| |
| |
| |
Onder het oude volk.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Wij loopen langs het IJ, op hetgeen eenmaal een zeewering was, thans de Prins Hendrikskade is geheeten en in den volksmond de Buitenkant wordt genoemd.
Het is er vrij en frisch.
Aan onze linkerhand het IJ, door dijk en dam gebreideld, het water maar even gerimpeld door een speelsch briesje dat, regelrecht uit zee gekomen, nog niet in aanraking is geweest met de walmen en dampen van de stad. Er is een tijd geweest dat er hier honderden koopvaarders lagen, die in een dubbele rij een halve maan te water vormden, aansluitende aan de halve maan te land. Die tijd is voorbij, maar toch liggen er nog schepen gemeerd, binnenvaarders langs de kade, zeestoomers verderop. Somtijds zijn zij bezig te lossen of te laden, met luid geraas van loopende kettingen en ontsnappenden stoom, terwijl logge, breed gebouwde zolderschuiten hun langs boord liggen. Maar meestal schijnen de schepen uit te rusten van de reis, stil en verlaten en alsof er geen man aan boord is.
Ginds, aan den overkant, strekt zich de werf uit, waar 's Konings schepen van oorlog worden gebouwd, hersteld en bewaard, een ruimte uitgestrekter dan menig stadje, waar alles wijst op zeevaart, oorlog en het groote eilandenrijk onder den evenaar, met kracht van wapenen onderworpen aan ons klein maar dapper volkje.
Daarvóór een groot en statig oorlogsschip, de Wassenaer, waar honderden kleine matroosjes worden opgeleid om ter zee te dienen en de eer van 's lands vlag hoog te houden in alle winden. Daarnaast een stuk of wat zeilschepen, die er dus ook nog zijn. Overal masten en wimpels.
Aan onze rechterhand een rij breede, hooge en deftige huizen, gebouwd door rijke reeders, nu bewoond door kargadoors of in gebruik bij stoomvaartmaatschappijen, een zelfs ingericht tot een zeemanskerk. Hier en daar een kroegje met een Engelsch opschrift, een winkel waar teer, pek en harpuis verkocht wordt, in het midden het West-Indische Huis, aan het einde van de gracht een groot gebouw met een tijdbal op het dak, de kweekschool voor de zeevaart.
Zoo spreekt hier aan den buitenkant van de stad alles van zeevaart en groothandel en geraakt men er aan het mijmeren over de eindelooze zee, die de vaderen rusteloos beploegden en waaruit 's lands welvaart en verdwenen grootheid zijn voortgekomen. En onwillekeurig verruimt zich de borst en
| |
| |
haalt men diep adem om de longen te vullen met de lucht, die hier waait, die nog iets bevat van de zilte wateren waar zij overheen gestreken is en van de vreemde geuren, medegebracht uit andere werelddeelen in de schepen door wier wand zij gespeeld heeft. Men zou zich wel meteen naar zulk een schip willen laten roeien, door een van die oud-matrozen, die ons aanklampen met hun: ‘Varen, meneer?’, om dienst te nemen onder de breede banen van de prinsenvlag.
Want nog zijn wij een zeevarend volk in ons hart, zooals de vaderen het waren met der daad.
Wie is er die langs den Buitenkant loopt en dat niet gevoelt?
En toch, vlak in deze omgeving, achter die statige huizen in een waarvan de Ruyter woonde en waarin sedert eeuwen over zeezaken gesproken, gehandeld en gedacht is, midden in het echt Hollandsche Amsterdam, ligt een stuk Azië, een brok weggeraakt Arabië, verfrommeld, beduimeld, vervormd en half verworden, als iets dat dáár, waar het eens te huis behoorde, heeft afgedaan en nu in een hoek is weggeworpen, waar het maar verder voor zichzelf moet zorgen, maar dat toch steeds, waar ook terechtgekomen en hoe ook uit zijn oorspronkelijken staat geraakt, in het ruwe den vorm blijft behouden waar het eens in volle fijnheid mede prijkte.
Ziet, hier dit straatje door, en meteen staan wij midden in den Jodenhoek.
Van dezen kant komende, is de overgang plotseling en volkomen. In eens zijn wij als in een andere stad, in een ander land, te midden van andere menschen, met vreemde taal, gewoonten, gelaatstrekken en lichaamsbewegingen, andere wenschen, gedachten, geschiedenis en levensroeping.
Hier geen ruimte, geen frischheid, geen gedachten aan zeevaart en krijgsroem, handelsschatten en welvaart, koopmanspaleizen of de eindeloosheid der zee.
Het is hier alles nauw en eng, op en in elkander, de woningen en de menschen.
Ieder oogenblik treffen ons andere walmen en geuren. Hier heeft de prikkelende reuk van azijn, daar de vette damp van bradende olie, wat verder de duffe uitwaseming van een lompenpakhuis den boventoon, die enkele passen verder wordt afgewisseld door de vluchtige prikkelingen van uien, sjinaasappelen en knoflook, de ranzige vetlucht van ledige botervaatjes of den eigenaardigen reuk van een koestal, die hier te midden der woonhuizen te vinden is.
Hier kruisen zich straten en burgwallen, volgebouwd met vette, groezelige huizen, verfloos, vervallenachtig en grauw, waar elke kamer een woning, ieder voorhuis een winkel is. Openstaande deuren geven gezicht op donkere, houten gangen en uitgesleten steile trappen, met een slaphangend, vet touw tot leuning.
Geen schijn van huiselijkheid is er voor den wandelaar te ontdekken. Alles draagt het kenmerk van verhuisachtigheid.
Het volk dat hier woont dwaalde eens als nomaden rond. Later trok het op als veroverende landverhuizers, toen werd het verjaagd en verdreven en na eeuwen zwervens en dwalens is het, door Polen en Duitschland heen, eindelijk terechtgekomen aan het IJ.
Maar gewend heeft het zich nog niet aan de rust.
| |
| |
Gezicht op het Boltensgrachtje, het Nieuwe grachtje en de Valkenburgerstraat.
| |
| |
Het schijnt nedergestreken te zijn voor een oogenblik, gereed op het eerste teeken weder te vertrekken. De woning is niets meer dan een noodzakelijkheid in het guur klimaat en weinig of niets schijnt gedaan om die op te vroolijken. Nergens ziet gij, als in de arbeiderswijken, bloemen voor de ramen staan, nergens een vogelkooi voor de ruiten, een kat die zich koestert in het zonnetje, of een hondje dat zijn plaats heeft aan den haard. Overal ziet gij handelswaren, maar nergens een poging gewaagd om die op een sierlijke wijze uit te stallen. De winkelkast, waar men even nederlegt wat men voor het oogenblik niet noodig heeft, wordt meer tot berg- dan tot tentoonstellingsplaats gebruikt. Op zijn hoogst hangt men zooveel mogelijk in de deurpost op, of zoo men een uitstalling tracht te maken, doet men dat op straat.
Op de straat, onder den blooten hemel, hij moge nevelachtig en zonneloos zijn, voelt men zich te huis. Daar wordt geleefd; in de huizen wordt alleen geslapen.
Vandaar de eigenaardige aanblik dien deze buurt biedt. Alles krioelt en scharrelt door elkander, deze in een drukke bedrijvigheid, gene in een traag nietsdoen; de vrouwen met floddermutsen op het hoofd en veelkleurige doeken om de schouders geslagen, de mannen in meer dan versleten kleeding, de meisjes blootshoofds en met verwarde, gitzwarte of vuurroode haren, allen met die eigendommelijke, scherpgeteekende gelaatstrekken, die in den loop der eeuwen hun volk onder alle hemelstreken eigen zijn geweest.
Op straat wordt gehandeld en gegeten. Overal kan de hongerige terecht aan kraampjes en stalletjes. Hier wordt stokvisch gebakken in een soort warong, opgeslagen van planken, een mat en een paar schragen op de stoep van een huis. Daar zit een vrouw met eieren of appelen te koop, heel den dag warm gehouden in lauw water. Ginds staan ‘haase sogererwten’ te vuur, groote geele erwten, die met een koffiekommetje, dat meteen tot maat dient, worden opgeschept in een holletje boven in de pet gemaakt en een voor een met de vingers mondwaarts worden gevoerd. Dan kunt gij ook dobbelsteentjes gezouten zalm krijgen en pekelharing in mootjes gesneden.
Visch is hier zulk een geliefkoosde spijs, dat wat elders geen aftrek zou vinden, hier nog gesleten wordt.
Vischbakster.
| |
| |
Somtijds kunt gij een man tegenkomen, die aan een juk een paar emmers draagt, met een witte, glibberige zelfstandigheid gevuld. Op zijn onverstaanbaar geroep komen de huismoeders toeschieten met een schoteltje of bord, dat voor enkele centen door den rondventer met een paar handenvol van zijn waar gevuld wordt, die afkomstig is van de vischmarkt aan het IJ, waar duizenden schelvisschen in ijs gepakt naar het buitenland verzonden worden, nadat zij eerst van de ingewanden ontdaan zijn.
‘Levertjes en kuitjes!’ roept de man met zijn emmers, en wie geen geheelen visch betalen kan, smult toch.
In een van de zijstraten wordt dan ook een soort vischmarkt gehouden. Daar staan somwijlen karren en kruiwagens vol schelvisschen die, het behoort er zoo bij, door den koopman worden opgeblazen met behulp van een metalen pijpje dat hij steeds tusschen de tanden houdt, zoodat de visch, dank zij zijn onschuldigen adem, opzwelt tot een ongewone dikte, tot blijkbaar genoegen
Vischkooper.
van de omstanders die zich vol belangstelling om de kruiwagens verdringen. Met zóóveel vuur wordt de visch geschrapt dat de schubben in het rond vliegen en de koopman er van onder tot boven mede bedekt geraakt. Zijn pet glinstert er van, zijn jas is er mede bezaaid, zijn haar en baard zitten er mede vol. Vlak naast hem staan groote tobben vol grachtwater, met behulp van een stuk hout in voortdurende beweging gehouden om het leven van de
| |
| |
baarsen en snoeken, die er in bewaard worden, te rekken. De jongen die heel den lieven dag met dat stuk hout te plassen staat, wordt een ‘viesjhobberaar’ genoemd.
Snoek is in de andere wijken niet in tel. ‘'t Is een Jodenvisch’ zegt de werkman, en die uitspraak is voor hem voldoende om liever iets anders te eten. Zoo staat ook de pieterman of geep, een palingvormige zeevisch met een langen bek als een vogelsnavel, die hier in de buurt ook gerookt verhandeld wordt, bij hem als Jodenpaling bekend.
Allerlei eet- en snoepwaren vallen hier het eerst in het oog, zoodat het op het eerste gezicht den indruk maakt dat de menschen hier niets doen, dan elkander eetwaren verkoopen. Er is letterlijk van alles en daarbij allerlei dingen die òf alleen hier bekend zijn, òf hier in een anderen vorm dan elders voorkomen.
Daar hebt gij nu een bakker, te herkennen aan den ordeloozen hoop broodjes, die in zijn winkelkast zijn uitgestort. Zij zijn in een eigenaardigen ruitvorm van gevlochten deeg gebakken en heeten bij de Duitsche Joden ‘galletjes’, bij de Portugeesche ‘galaatjes’. Behalve die broodjes komen er ook nog andere dingen uit zijn oven. Des Vrijdags middags worden hem een aantal potten toevertrouwd, die gewoonlijk bij twee te gelijk aan een juk gedragen worden en wier inhoud door een deksel, dat met deeg is dichtgesmeerd en somwijlen nog buitendien met een hangslot verzekerd is, aan uw onderzoekend oog onttrokken blijft. Die potten bevatten het sabbatsmaal dat in zijn oven wordt gaargekookt en uit soep en een ‘koegel’ bestaat. Ook zulk een koegel is een bijzonder Joodsch gerecht, dat elders wel onbekend zal zijn. Van vier deelen meel, twee deelen vet in dobbelsteentjes gesneden, één deel suiker, één deel rozijnen, één deel sukade en een weinig kaneel wordt een deeg gekneed dat, even als een
Op weg naar den bakker.
| |
| |
jan-in-de-zak, in een doek geknoopt in den pot wordt gedaan met vleesch, rijst, sogererwten, water en zout. Na den geheelen nacht en den daaropvolgenden dag in den oven gestaan te hebben, worden de ‘sjáletpotten’ door de verschillende eigenaars weder afgehaald, die zich zoodoende ook op den rustdag aan een warm en zeer voedzaam maal kunnen vergasten.
Tegenwoordig schijnt dat gebruik evenwel langzamerhand verloren te gaan, want des Vrijdags staat de stoep van den bakker lang niet meer zoo vol potten, als dat eenige jaren geleden het geval was.
Vlak naast zijn deur is een uitstalling van allerlei Spaansch fruit. De klappers uit onze Oost, hier ‘khokerneuten’ genaamd, worden er in stukjes gesneden te koop aangeboden, benevens vijgen, amandelen en een driehoekige noot, die zulk een harden bast heeft, dat een hamer en een straatsteen, die tot aambeeld dient, er bij te pas komen. Dan vindt men er ook, wat hier al niet voor een lekkernij geldt! duivenboonen in olie gebraden, een kostje dat ‘okkies’ heet. Buitendien is er nog een rond nootje, dat paarsgewijze in een schil besloten is, die in het midden een insnoering heeft. De nijverheid weet er een zoete olie uit te bereiden en in West-Indië stoot men de vrucht, daar ‘pinda’ geheeten, met peper en zout tot een vet deeg, ‘pinda-kasie’, dat op brood genuttigd wordt. Hier kent men die versnapering als ‘Curaçaosche mangelen’ en peuzelt haar uit het vuistje op.
Zuur, bij ons een toespijs, schijnt hier een soort hoofdvoedsel te wezen. Overal staan wagens met open tobbetjes en groote flesschen, waarin allerlei dingen in azijn drijven. Schijfjes biet, komkommers, stronkjes bloemkool, citroenen zelfs en vooral ‘polleken’, dat zijn groote augurken, worden met luid geschreeuw aan den man gebracht, tegelijk met stukjes gekookte ossenlever en eieren. Zuur is hier een ding van gewicht. Bij okshoofden vol wordt het ingemaakt. In een azijnfabriek, heel aan het andere einde van de stad, worden de ‘polleken’ door den ‘augurkiesman’ ingelegd. De komkommers worden in den Jodenhoek zelf tusschen lagen zout in vaten geperst, zoo regelrecht uit het schuitje waarmede zij aangevoerd zijn en zonder eenige andere bewerking te ondergaan, dan dat elke vrucht een prik met een mes krijgt. Eerst korten tijd vóór de versnapering genoten wordt, wordt zij stuk gesneden en met azijn begoten.
In elk tobbetje steekt een stalen vork tot algemeen gebruik, maar de koopman zelf versmaadt die nuttige werktuigen en weet met beide handen zijn waar van het eene tobbetje in het andere te scheppen, zonder zijn klanten eenige ergernis te geven.
Er zijn hier zuurhandelaars van allerlei slag. Sommigen doen de zaken in het groot en verzenden hun waar tot zelfs naar Noord-Amerika. Anderen trekken geregeld de stad rond en hebben hun vaste klanten, zelfs onder hun aanzienlijkste stamgenooten, bij welken zij even geregeld aanschellen als de melkboer, de bakker en de slachter. Anderen zijn overal te vinden, waar veel volk te verwachten is, op de markten, bij diamantslijperijen, op plaatsen, waar een vuurwerk wordt afgestoken of een luchtballon zal opgaan.
| |
| |
Van al die eetwaren, en van nog vele anderen buitendien, wordt heel den dag door genoten. Een groot deel van het huisgezin, misschien wel geheel het huisgezin, trekt van vroeg tot laat door de straten van de groote stad met allerlei negotie en de gemeenschappelijke maaltijd wordt zeer laat in den avond, of mogelijk wel in het geheel niet gehouden. In de groote verhuisachtigheid, waarin men hier leeft, wordt alles ‘eppes’, even, gedaan en zóó wordt ook gegeten. Die honger heeft stilt die eppes met de een of andere versnapering, met een warmen oliebol uit het kraampje, dat tegen het hoekhuis is gebouwd, met een heeten appel uit den pot met lauw water, die op een paar smeulende turven in een handkar staat, waarbij een ijverige breister het toezicht houdt, met wat kastanjes geroosterd boven een knappend vuurtje, ook al in een handkar gestookt, of mogelijk wel met een nog lichtere versnapering, een vijg, een dadel misschien, die ook in dit Noordsche Arabië een gewone verschijning is.
Komt dan ook een kind uit deze omgeving in een weeshuis, dan duurt het geruimen tijd eer het aan een geregelde levenswijze gewend is. Gewoon heel den dag door bij kleine beetjes tegelijk te eten, is het van den voedzamen maaltijd in het gesticht dadelijk verzadigd, om een oogenblik later weder honger te gevoelen.
In alles heerscht hier een zekere ongeregeldheid, een bepaalde aandrift om van het oogenblik zelf gebruik te maken, maar niets te doen of te beginnen dat eerst door verloop van tijd tot een gewenscht einde kan komen. Men is er als het ware op bedacht steeds klaar te staan tot een dadelijk vertrek, vrijwillig of gedwongen, en men haalt dus niets aan dat niet dadelijk gestaakt en niet even goed op een andere plaats op nieuw te beginnen is.
Bepaalde handwerken worden hier niet dan bij uitzondering beoefend, en handel wordt bij voorkeur gedreven in dingen van weinig waarde, die de
Heete appelen.
| |
| |
moeite van medenemen eigenlijk niet loonen zouden. Alles wat oud, versleten, gebroken of half vergaan, schijnbaar waardeloos en onbruikbaar is, wordt hier opgekocht en weder van de hand gezet. Allerlei prullen en rommeling, de duizenderlei half vergeten zaken die op den zolder van ieder huis te vinden zijn en bij verhuizing, bij sterfgeval of bij den jaarlijkschen schoonmaak worden opgeruimd, komen eindelijk hier terecht bij den Joodschen uitdrager, die dikwijls hun oorspronkelijk doel en gebruik niet kent. Niets is hem te gering, bodemlooze koekenpannen, losse dominosteenen, gebroken galvaniseer-toestellen, alles is van zijn gading en voor alles weet hij eindelijk nog een kooper te vinden. Tot dingen, die fonkelnieuw zijn, gevoelt het Oude Volk zich niet aangetrokken, maar wel tot wat al eens gebruikt en in de wandeling is geweest. Metselaars of timmerlieden, die nieuwe woningen optrekken, worden onder hen niet gevonden, maar zoo een gebouw moet afgebroken worden, geschiedt dat door een Joodschen slooper met Joodsche werklieden. In kleedingstukken wordt een levendige handel gedreven, maar voornamelijk in afleggers. Is er bijgeval een winkel, waar nieuwe kleedingstukken te koop zijn, dan staat dat er duidelijk bij vermeld: ‘A. Cattenburch, in gemaakte en geabbonneerde manskleeding’, maar de gewone handel is die van den ‘ouwskleer’, den man die met een grooten zak onder den arm langs de huizen loopt en het geroep, waaraan hij zijn naam ontleent afwisselt met den gerekten kreet ‘ouwe h-o-e-den!’ Er zijn hier allerlei ouwskleerneeringen, waarin gij van alles vinden kunt, oud schoeisel, geheel versleten en groen uitgeslagen, naast witte satijnen dameslaarsjes, misschien maar één keer gedragen door een bruid, zijden japonnen, die mogelijk opzien gebaard hebben op een bal, naast rokken die waarschijnlijk al eenige keeren voor oud gekocht, gedragen en weder verkocht zijn. Kijk! daar hangt aan een spijker
in de deurpost, naast de onvermijdelijke schutterij-uniform, een kostuum van een kamerlid, waarvan al het gouden borduursel zwart en versleten is, daar is een uniform van een kapitein-ter-zee,
Een uitdragerij.
| |
| |
een dolman van een rijdenden artillerist en zoowaar ook een roode wapenrok van een Engelschen of Portugeeschen officier.
Hoe zulk een stuk hier verzeild is geraakt?
Zulk een handelaar in meer of minder afgedragen kleedingstukken heeft allerlei klanten. De arme, die in lompen gekleed gaat, voorziet zich bij hem van het noodige. De uniformen, zoo zij nog bruikbaar zijn, worden aan costumiers of tooneelgezelschappen gesleten, en dikwijls bij groote hoeveelheden tegelijk naar het buitenland vervoerd. De allerslechtste stukken worden misschien nog eens bij het Poerimfeest gebruikt, als de jeugd hier in de buurt verkleed rondloopt.
Zoo drijft op een enkele uitzondering na heel dit volk handel in oude dingen, hier in de buurt in rommel en afval, in andere stadsgedeelten in oudheden, met heel den overgang tot die twee uitersten. Zoo er een een handwerk verstaat, is hij bakker of slachter, of oefent hij eenig vak uit, dat weinig lichaamskracht vereischt en waarbij hij zijn zelfstandigheid bewaart.
Hij is te veel nomade in zijn hart om zich aan iets of aan iemand te verbinden.
Toch worden hier allerlei takken van nijverheid gevonden, die gij elders tevergeefs zoeken zoudt.
Hier en daar kunt gij voor de ramen mannen en meisjes zien zitten, gebogen over een wonderlijk mahonyhouten kistje, met de armen geleund op een houten stellingje en blijkbaar bezig met eenig peuterwerk.
Zij kloven of snijden het ruwe diamant. Dat snijden vereischt veel spierkracht in de duimen die daardoor gedeeltelijk misvormd, breed en platgedrukt worden, waardoor gij den roosjessnijder herkennen kunt, als hij des avonds de een of andere openbare vermakelijkheid bezoekt, fraai en ietwat overdreven naar de laatste mode gekleed.
Ouwskleer.
| |
| |
Want hoe ‘sjofel’ het volk er hier ook moge uitzien, in zijn hart is de zin voor Oostersche praal en pracht, helle kleuren en schitterende gewaden nooit uitgedoofd. Fraai gekleed te gaan, zoo niet altijd, dan toch bij tijd en wijle er uit te zien als werkelijke dames en heeren, is hier een ware hartstocht, die voor een groot deel oorzaak is dat de dames en de jofferschap te Amsterdam over het algemeen veel eenvoudiger gekleed gaan dan in andere steden of zelfs op het platteland.
Wie dikwijls den Jodenhoek bezoekt, staat menigmaal verbaasd over de beide uitersten, waarin de bewoners zich uiterlijk vertoonen.
Het groote, leelijke, fabriekachtige gebouw daar ginds, dat nieuw en hoog zoo vloekt tegen de omgeving van oude, groezelige, uitgewoonde huizen, is een diamantslijperij. Een stoommachine doet er honderden stalen schijven ronddraaien. De diamantslijper huurt er een plaats, met een glasvlam en de noodige beweegkracht, maar is overigens zijn eigen heer en meester. Hij heeft zijn eigen stalen schijf, molen genaamd, zijn eigen bedienden en leerjongens.
Het diamant wordt geslepen met diamantpoeder, dat met olie op de snel ronddraaiende molen bevestigd blijft. Ieder oogenblik wordt de steen opgenomen en afgewreven, en zoodoende geraakt de slijper geheel en al bedekt met een zwart mengsel van olie, diamant- en staalgruis, zoodat hij er uitziet als een steenkoolwerker. Met voordacht is hij dan ook in zijn slechtste plunje gekleed en ziet hij er uit als een arme tobber.
Toch, zoo ooit de schijn bedriegt, dan is het hier. Op het oogenblik beleeft de diamantnijverheid een slechten tijd en zijn er slijpers, die gebrek lijden, maar enkele jaren geleden verdienden zij nog honderden guldens per week. Dan kwam na afloop van den werktijd een rijtuig voor, en smerig en groezelig als zij waren, lieten zij zich naar huis rijden.
Des avonds, gewasschen en gekamd, gekleed als prinsen, kondt gij dezelfde menschen niet meer herkennen, als zij de schouwburgen en de café-concerts vulden. Want van hun ruime verdiensten leefden zij als baanderheeren, -
Diamantslijperij.
| |
| |
maar buitenshuis. Zij droegen hun geld in den zak en verdeelden hun tijd tusschen hun fabriek en de talrijke uitspanningsplaatsen van de hoofdstad. Voor de inkomsten-belasting had de ontvanger weinig verhaal op hen, zoo zij hun bijdragen niet gewillig stortten, want op de kamers, die zij bewoonden en waar zij alleen sliepen, stond vaak voor geen twintig gulden waarde.
Sommigen vervielen in een ander uiterste en omgaven zich te huis met een barbaarsche pracht en weelde.
Voor het oogenblik mogen die toestanden eenigszins veranderd zijn, nog altijd is geheel de diamantnijverheid bijna uitsluitend in Joodsche handen, en de slijperijen worden dan ook vooral in dit stadsgedeelte aangetroffen.
Maar ook andere bedrijven zoudt gij elders tevergeefs zoeken.
Echt Amsterdamsch, hebben de meeste huizen hier twee winkels boven elkander, één gelijkvloers en een andere daaronder, in den kelder, beneden A.P. Juist in die kelderwoningen vindt men een bijzonder soort poeliers, die daar in 's aardrijks ingewand bezig zijn.
Wild komt bij hen niet voor. Hazen en konijnen zijn verboden spijs, herten en reeën kunnen alleen genuttigd worden, als zij levend gevangen en volgens de voorschriften der Mozaïsche wet geslacht zijn.
Uit den aard der zaak behandelen de poeliers dan ook alleen pluimgedierte, en of dat nu wel hier in de buurt verorberd wordt, betwijfel ik. Een groot gedeelte van het jaar zijn het alleen hoenders, doodgewone boerenkippen, die hier in manden in de kelders bewaard en des Maandags op het Amstelveld levend verhandeld worden.
Maar een ander gedeelte van het jaar hebben de poeliers het druk. Dan worden er honderden zwanen aangebracht in lange platte manden, waar de ongelukkige vogels hun lange halzen doorheen steken, die allen tegelijk heen en weder wiegelen naarmate de handkar, waar zij op vervoerd worden, over de straatsteenen hobbelt. Dicht opeengepakt zien de eens statige zwanen er vuil en groezelig uit en worden afgeladen in den kelder.
Daar heeft men het druk en zijn talrijke handen in de weer. De eene vogel voor, de andere na, wordt gekeeld, op de knieën genomen en vervolgens geplukt, maar zóó dat alleen de dekvederen verwijderd worden, en het dons onaangetast blijft. Heel de kelder ligt dan vol pluimen en pennen, maar de doode zwaan blijft bedekt met een smetteloos wit.
Daarna wordt de vogel met een touwtje om den hals opgehangen aan een spijker in een zolderbalk geslagen. De kelder is laag van verdieping, een zwanenhals is lang en zoodoende hangt de vogel juist op de goede hoogte voor den poelier, die op zijn stoel zit en nu met behulp van een mesje, zorgvuldig en voorzichtig den vogel begint te villen, waarbij het vel met het dons er op, vanzelf het binnenste buiten wordt gekeerd.
Om die vellen is het eigenlijk te doen. Waar zij verder worden bereid weet ik niet, maar eindelijk komen zij terecht in de bont- en manufacturenwinkels.
De gevilde zwanen moeten ook aan den man gebracht worden.
In vroegere eeuwen was een gebraden zwaan een vorstelijk gerecht. De
| |
| |
stadsambtenaar, die belast was met de verzorging der vogels, waaraan de Zwanenburgwal te Amsterdam haar naam ontleende, was verplicht op een bepaalden tijd des jaars de Heeren van de Regeering van die vogels te voorzien.
Thans is dit alles veranderd en een zwaan, vooral een gevilde, wordt niet geschikt geacht op een welvoorzienen disch te prijken.
In de Jodenbuurt zelf is de vogel in het geheel niet in tel. Hij is niet
Een zwanenkelder.
koosjer, zooals de Duitsche, niet kasseer, zooals de Portugeesche Joden zeggen; maar menig werkmansgezin smult er aan. In de Jodenbuurt, bij de poeliers, worden zij uit de hand verkocht en des Maandags op het Amstelveld bij karrevrachten aangevoerd. Eerst, in het begin van den zwanentijd, worden zij verkocht tegen een prijs waarop wel wat af te dingen valt, later worden zij, onder druk geschreeuw en ijverige aanprijzing bij opbod verkocht, zonder dat er een notaris of deurwaarder bij tegenwoordig is, en later, als de overvloed bijzonder groot is, zelfs verloot.
De Maandaghouder, die eigenaardige type van den Amsterdamschen werkman, die ook den Maandag als een rust- en voornamelijk als een drinkdag beschouwt, neemt dien vogel dan als een geschikt voorwendsel te baat om niet op karrewij te komen. Met zijn vrienden gaat hij dan ‘een zwaan koopen’ en doet die bezigheid, waar hij een geheelen dag voor noodig heeft, vóór en na den inkoop, met het drinken van zooveel borrels gepaard gaan, dat hij genoeg jenever betaalt om er een levenden zwaan in te kunnen laten rondzwem- | |
| |
men. Zoodoende is in zeer vele gevallen zwanenvleesch een zeer duur gebraad.
De Joodsche poelier heeft dan ook alle reden, als hij den kooper in het bezit van den vogel stelt, er een heilwensch op toe te geven. Massjele brooche, geluk en zegen, zegt hij, als hij den prijs opsteekt.
Ook het krammen van gebroken vaatwerk en het herstellen van regenschermen behoort tot de bijzondere Joodsche handwerken, met het drijven van vee en het beoefenen der tandheelkunde.
Bij een vluchtige wandeling in de Jodenbuurt, zooals wij thans doen, springen dergelijke bijzonderheden minder in het oog, en is het meer het uiterlijke der dingen dat ons treft. Wij hebben thans geen gelegenheid binnenshuis nasporingen te doen naar zeden, gewoonten en gebruiken, maar moeten dan ook des te beter uit de oogen kijken naar alles wat er op straat te zien is, en stand houden bij elk oploopje dat wij op onzen weg voorbijkomen. Zoo krijgen wij hier een deel van een Joodsche bruiloft, een ‘gazzene’ te zien en daar moet gij niet te min van denken. De bevolking moge er hier
Een joodsche bruiloft.
| |
| |
over het algemeen smerig en groezelig uitzien, bij plechtige gelegenheden, zooals een bruiloft, verandert zij geheel van uiterlijk. Dan vertoont zich een ware Oostersche voorliefde voor pracht en weelde, die in deze omgeving een dubbel dwaze uitwerking heeft. Alles gaat, voor zoover de middelen het veroorloven, grootscheeps en de zeden en gebruiken van de eerste standen des lands worden zoo goed en kwaad als het gaat, nagevolgd en nagebootst.
Ziet, het rijtuig waarin het bruidspaar gezeten was, staat nog voor de deur. De bruidegom is reeds binnen, anders zoudt gij hem kunnen bewonderen, gekleed als hij is in zwarten rok en witte das, een bloem in het knoopsgat en een fonkelnieuwen hoogen hoed op het hoofd.
Ook zijn bruid is naar den laatsten smaak gekleed. Zij stapt juist het rijtuig uit, behoorlijk in zijde gekleed met een sluier en een krans van oranjebloesem. De bruidsjonker is haar behulpzaam, ook al in een rok gekleed en met een roos in het knoopsgat, zoodat hij de bewondering opwekt van de meisjes, die te hoop geloopen zijn.
‘Een knap sjeikets’, een knap jongman, zegt er dan ook eene, maar eene andere, die misschien onwillekeurig aan de tegenstelling denkt tusschen zijn verschijning bij deze gelegenheid, met den gewonen aanblik die zijn uiterlijk anders te aanschouwen geeft, als hij in een oude soldatenbroek gekleed met een zwaar beladen groentenkar door de straten trekt, roept lachende uit, ‘Ieh! what een gattes!’
Gij verstaat die uitdrukking mogelijk niet, en dus diene tot uw naricht dat een ‘gattes’ iemand is waar niet veel ‘massel’ aan is.
Nu zijt gij denkelijk beter op de hoogte.
Maar niet alleen bewonderaars en nieuwsgierigen hebben zich om het rijtuig verzameld, er zijn er ook die er een ‘massel’ hopen te maken, bedelaars die al van te voren weten waar iets te halen valt. Met uitgestoken hand dringen zij zoover mogelijk naar voren, maar de ‘sarwer’ weet hen met uitgestrekten arm op behoorlijken afstand te houden.
Die sarwer is een gewichtig persoon bij de bruiloft.
Eigenlijk is hij een verre neef van de bruid, sjofel en berooid. Op voorspraak van de bruid heeft men besloten hem eppes wat te laten verdienen en zoo neemt hij dan heden met veel gewicht en drukte het ambt van sarwer waar. Hij zit, met een bloem in het knoopsgat, naast den koetsier op den bok en verricht den dienst van palfrenier. Straks zal hij heel de buurt rondrijden om de bruiloftsgasten op te halen, die allen van bruigomswege met het rijtuig naar het feestlokaal worden gebracht. Daar heeft eerst een feestmaal plaats, geleverd door een slachter, die bij deze gelegenheid als kok optreedt. Bij dat diner vervult onze vriend de plaats van dienstknecht en vindt zijn belooning in de talrijke fooitjes die hij ontvangt.
Als het diner is afgeloopen, begint het bal, op de muziek van een wel bezet orkest en onder leiding van een dansmeester.
Die dansmeester levert de muziek om niet en ontvangt geen betaling.
Toch is zijn speculatie niet slecht. Elk van de bruiloftsgasten, en er zijn
| |
| |
er niet weinigen, geeft hem naar vermogen een fooi, en als hij daarvan de muziekanten betaald heeft, blijft er voor hem zelf nog een aardig sommetje over.
Zulk een bruiloftsfeest duurt vaak 18 uur achter elkander.
De bruiloftsgasten zijn allen prachtig gekleed, zoodat zij er bijna als echte dames en heeren uitzien. De mannen dragen rokken, de vrouwen zijn met bloemen gekapt, hebben sorties om en zijn naar de laatste mode gekleed, met een overvloed van gouden versierselen, broches, oorringen, halskettingen en tallooze ringen aan de vingers, - die niet zeer damesachtig zijn.
Maar niet alleen bij dergelijke bijzondere feestelijkheden, ook op den Sabbat komt de bevolking van deze buurt in een geheel andere gedaante te voorschijn dan op de andere dagen van de week.
Het schijnt dan zelfs dat er een geheele verwisseling van bewoners heeft plaats gehad.
Komt gij des Zondags in den Jordaan of in een andere volksbuurt, gij kunt de menschen in hun Zondagsche kleeding nog zeer goed herkennen. Een werkman ‘op zijn Zondags’ is en blijft een werkman.
Hier is dit anders. Een uur na het ingaan van den Sabbat is geheel de schamele bevolking als met tooverslag verdwenen en vervangen door een geheel ander soort menschen, wien gij het met geen mogelijkheid kunt aan zien wat zij eigenlijk zijn. Dan is ook eensklaps geheel de buurt veranderd. Alle neringen zijn gesloten, alle uitstallingen opgeborgen, al het geschreeuw gestaakt, al de drukte in rust verkeerd. Niemand heeft iets anders te doen dan te kuieren of zich neder te zetten naast de deur om een praatje te maken met de buren of te soezen over veel geld dat nog te verdienen is.
Alleen de 65 gezinnen van Germaanschen bloede, die hier in de buurt wonen en geheel te niet gaan onder de Oostersche bevolking, hebben het dan druk. Zij gaan dan van huis tot huis om het licht op te steken, de kachels te sto-
Sabbatsrust.
| |
| |
ken en te verzorgen en al de plichten van ‘sjabbesghojiem’ waar te nemen.
Ghojiem is het meervoud van ghooi, dat vreemdeling beteekent en waarmede de Joden iedereen aanduiden die niet tot de Beni-Israël, de kinderen Israëls, behoort. Zij mogen zelf in vreemdelingschap leven, wie niet van de hunnen is, is een vreemdeling in hun oog. Want, hoe ook verspreid over geheel de aarde en verkeerende te midden van allerlei volkeren en geregeerd door allerlei wetten, hun volksbewustzijn hebben zij weten te bewaren onder alle omstandigheden en gedurende duizenden jaren.
Een Portugeesche schoone.
Een wandeling van een half uur door hun wijk in het ‘groot mokim’ (het groote vaderland) aan het IJ, levert er reeds het oppervlakkig bewijs van.
Toch, langzaam maar zeker, worden zij opgenomen onder de vreemdelingen in wier midden zij verkeeren. Bepaalde grenzen heeft hun wijk ‘de Jodenhoek’ niet. Jaar op jaar neemt de bevolking toe en evenals een vetvlek op een stuk papier, breidt zij zich uit over de nabijgelegen straten, pleinen en grachten.
In 't hartje van de Jodenbuurt niets dan gezichten en gestalten die men zich slechts te denken heeft, gekleed in een ruim geplooid gewaad met een tulband op het hoofd, om zich midden in Arabië te wanen.
Langzamerhand heeft de overgang plaats naar het onvervalschte Amsterdam, waar een blanker gelaatstint en blonder haren in de meerderheid zijn en alleen hier en daar een enkel bewoner herinnert aan het oude volk dat ginds nog als een geheel samenhuist.
Evenmin als er in aardrijkskundigen zin in het Amsterdam onzer dagen een scherpe grenslijn te trekken is tusschen het Hebreeuwsche en het Germaansche gedeelte der stad, evenmin is dat in volkenkundigen zin
Een Portugeesche Jood.
| |
| |
te doen. Ongemerkt wordt beider bloed vermengd. De huwelijken tusschen Oosterlingen en Westerlingen onderling nemen steeds toe, en ontvingen de eersten niet steeds nieuwen aanvoer van onvermengd bloed uit Duitschland, Polen en Rusland, een paar eeuwen, een korten tijd in de geschiedenis van het Joodsche volk, zouden voldoende zijn om hen te doen verdwijnen uit de samenleving.
Reeds thans is een belangrijke stam van hen bezig uit te sterven en zich op te lossen. Nog voor enkele jaren bestond een scherpe afscheiding tusschen de Portugeesche en de Hoogduitsche Joden. Op het oogenblik nog is het onderscheid merkbaar tusschen de afstammelingen der Sefardiem, die reeds vóór het begin der Christelijke jaartelling Spanje en Portugal bewoonden als de gelijken van de eersten des lands, wier vaderen de lans velden op het ridderlijk toernooi, en zitting hadden onder 's Konings raadslieden; en de nakomelingen van den stam, die in Duitschland en Polen eeuwen van lijfeigenschap en verdrukking heeft gekend. Nog is de ‘nobele Portegies’ over het algemeen donkerder van uitzicht, fijner van lichaamsbouw, gekuischter in zijn taal dan de andere Hebreërs, en is het bewustzijn bij hem levend gebleven, dat het bloed dat hem door de aderen vloeit, zich eenmaal vermengd heeft met dat van den Koning van Portugal. Hoe arm, ellendig en onbeschaafd hij ook wezen moge, somtijds kan hij zich oprichten met een deel van de fierheid die zijn voorgeslacht eenmaal bezat, om er den ‘Tudesk’, - op zijn beurt rijk en onafhankelijk geworden, - op te wijzen dat deze niet vergeten moet dat de arme sjlemiel die voor hem staat, eigenlijk een graaf is met een adellijken stamboom, waarbij die van de Rothschilden een lachwekkende spotternij is.
Eeuwen hebben beide deelen van hetzelfde volk naast elkander geleefd, zonder zich ooit te vermengen.
Thans sterven de Portugeezen uit of huwen de dochters der eens verachte Tudeskes (Duitschers).
En ook deze raken hun kenmerken kwijt.
De strenge godsdienstwetten die het cement van hun volkseigenheid geweest zijn, duizenden jaren lang, worden hoe langer hoe minder nauwkeurig opgevolgd.
De uiterlijkheden blijven het langst bestaan. Nog prijkt aan iedere deur een fluitvormig houten kokertje, de mesoesa, waarin een rolletje perkament dat de tien geboden bevat en den naam Gods, die, juist voor het gaatje geplaatst, hem die in- of uitgaat in het oog moet vallen. Maar bij allen moge de wet nog gevonden worden aan de deurpost, bij velen is zij reeds lang verdwenen uit het hart.
Zoo worden de scherpe kanten van de volkseigenaardigheden afgeslepen door onzen bewegelijken tijd en geraakt zelfs menig oud gebruik langzamerhand geheel verloren.
Even als zoo menige stam reeds verdwenen is, zullen ook de Hebreërs verdwijnen uit ons midden, met al hun eigenaardigheden.
Dan zal Amsterdam een hoogst merkwaardig gedeelte van zijn burgerij verloren hebben.... als Amsterdam dan nog bestaat.
|
|