| |
Een droom.
Door H.J. Schimmel.
Als 't ruischen veler waatren tot mij op.
Het was het leven, dat in de aderen der stad,
In schaduw van den bergreus neergevleid,
Opbruischte in schuim of golfde in zachte deining.
Gescherpt was 't oor en helderziende 't oog.
Het drong de ruimten en het duister door,
En ook de atomen van gebinte en muur.
Weerklinkt een stem en ruischt een statig koor.
Daar wordt de God vereerd, die de aarde schiep
| |
| |
Uit niet, den mensch met heerlijkheid bekroonde,
Maar een beproeving opleî, die te zwaar bleek.
Hoe Hij te straffen wist, de Alwetende en
Rechtvaardige, liefhebbend Vader tevens
Voor hen, die zich gekochte zondaars weten
En die als zij zich ten gebede buigen,
Of 't loflied rijzen doen ten Hemel heen,
Waar Hij Zijn troon voor eeuwig heeft gevest.
Maar aan die tonen, zwellende over 't outer,
Aan 't kloppend hart, dat van aanbidding trilt,
Den dankbren traan, die daar in de oogen wemelt,
Paart zich de schaterlach der logika.
Een andre toon weergalmt in gindsche zaal!
De Kunst had langs den wand haar tooverwoord
Doen ruischen, op plafond, portiek en deur
Haar feënstaf doen rusten, ook haar blik
Doen weiden over disch, dressoor met wat
De weelde daar in overdaad op wenscht;
Zelfs niet versmaad in 't fijn kristal te vonken,
Haar merk te drijven in 't damast en 't zilver,
Wedijvrend in zijn bladen, bloemen, vruchten
Met die de rijke gastheer der natuur
Uit dartele verkwisting had ontschaakt.
Een bonte rij van gasten siert den disch.
Fluweel en zijde ruischt er, even zacht
En teder schier de taal: het sierlijk voertuig
Der sierlijke gesprekken, waar 't vernuft
Somtijds, maar des te meer het modewoord
Bevallig en innemend zich in uit.
Wat lieve hulde elkander toegebracht!
Wat goeds, dra omgetooverd in voortreffelijks,
Wat zwaks, gehuld in goud doorweven sluiers,
Waardoor 't een lieve aanminnigheid te meer wordt!
't Is waar, het scherpe woord, dat op de lippen,
De donzigste nog wel, zoo dikwijls snerpt,
Wordt - 't zij tot kruiding van het àl-te-zoet -
Ook hier vernomen, maar dat woord treft thands,
't Was kiesche smaak! de afwezigen alleen.
Daar zaten hooggeleerden, hoogvereerden,
Die 't al of niet doelmatig van 't Heelal
Te ontvouwen wisten; rijke handelaars,
| |
| |
| |
| |
Die gants een Staat verrijkten als zich zelven;
Daar waren pleitbezorgers van het Recht,
Die, akrobaten zonder wedergâ,
Het balanceeren kenden op de naaldspits;
En politieken, die het Landsbelang
Verzorgden of 't hun dierbaar eigen was;
Daar waren theologen - zeer scherpziend,
Maar niet te min voor enkle kleuren blind;
Daar waren - wis de vroolijksten van allen! -
Die ver van de geleerdheid het Genot
Nájoegen en 't ook grepen naar zij dachten
In kunst- en feestzaal, bij bokaal en dans!
En allen straalde 't oog van welbehagen,
En allen tuigden dat te leven zoet was!
Maar 't lachend aanschijn is een liegend mom
En 't feestgejuich werkt als morphine-gift.
Wie hunner kent niet d' ernst der eenzaamheid,
Als vraag zich voegt bij vraag en 't angstig ruischt
In 't diepst van 's menschen diep: ‘van waar? waarheen?’
De spanne tijds, die tusschen beiden ligt,
Is elk een slagveld, waar het hartebloed
Bij stroomen vliet of wel bij druppels neerzijgt.
En menig hunner wenschte niet te zijn!
Een wanklank! Hoor, een dof verward gebruisch!
Op fijn verlakte deuren bonst een vuist,
En tusschen 't zoete lachje' en 't zoete woord
Van haar en hem in keurgen mode-dosch
Klinkt plotseling de ruwheid van 't Gemeene.
Een schaar, nog bonter dan de disch bevolkt,
Klopt aan en vraagt haar deel van 't feest -
Het grootste deel, want 't aantal overtreft
Vér dat der dischgenoten, en het oog
Met scheelen blik, de wang, hier zieklijk geel,
Ginds bruin verweerd door koude of zonnebrand,
De spieren, opgezwollen of verschrompeld
Door overmaat van d' arbeid haar gevergd, -
Dit alles spelt, dat wis het fijn gebraad,
De tintelende wijn het grooter aantal
Nog heeter aanlokt dan 't het kleinre ooit dee
Een bonte menigte! Het zweet van d' arbeid
Jaagt iedren geur der weelde voor zich uit.
| |
| |
Het bonte kielhemd en het bombazijn
Doet het satijnen sleepkleed angstig klaatren.
Een vuist met eelt bepantserd heft zich hoog.
Een grove stem eischt grauwend: ‘recht voor ieder!’
De onmatigheid, wie 't purperroode schrift
Op 't dierlijk aangezicht van schuld beticht,
Schreeuwt boven allen, maar welsprekend slechts
Is 't hoopken, dat in de achterhoede beidt;
Dat, in 't gelapt maar rein gehouden pak,
Met ingezonken en goorwitte wang,
Van honger tuigt naar reiner spijze en lucht,
En, hunkerend naar beide, nochtans zwijgt.
Der Kennis; 't streng vermanen der Ervaring!
Gelijkheid wordt geëischt ook in de weelde,
Ook in 't genot. Het leven was zoo kort
En ook somtijds - veeltijds! - zoo lang
Vooral voor hen...! Zij eischen d' eigen dronk
Waarmeê de rijke zich het hoofd benevelt,
Wanneer ook hem de walging nader treedt!
Een prediker - een moedig man! - trad voor;
Sprak plechtig van een ethiesch ideaal,
Waarnaar èn rijk èn arm te streven had;
Een ideaal, dat troost gaf in de pijn
En in de ontbering kracht tot meer ontberen!....
Een schaterlach smoort ieder volgend woord!
Al hun ellende stond op vasten grond
En zoo'n vertrooster voer op ijle wolken!
Al wat mysterie heette was voorlang
Door hem en zijn gelijken reeds gebannen
Uit huis en hart; slechts wat het oog kon zien,
De vingertoppen tasten, de ooren hooren
Was wáar, en nu bood deze als panacee
Iets wat te hooren, tasten noch te zien was!
Een ding, dat armen en dat voeten mist,
Waar' hulp voor hen, die op die beî slechts steunen!
Het klonk als spot en deze voedt de drift!
Een stoute hand doet naar 't begeerde een greep,
En honderd andre volgen. Wat bedeesd
| |
| |
| |
| |
In de achterhoede als wegschoo dringt vooruit
En wordt vermetel als de meest vermeetle.
De heete gorgel smachtte naar den wijn,
De grage maag naar de onbekende spijze!
Het brooze porcelein, het teere glas
En 't sterkst kristal, het spatte in gruis!
Maar 't gulzig ingezwolgne wreekte zich
En menig vinger kwetst zich aan de scherve!
't Is of 't hun vijand is al wat bestaat...!
Weg met dat fulpen deksel aan den wand,
Die gouden biezen, dat damast en zij,
Die dwaze beelden in vergulden lijst!
De weelderige zaal - eens lust der oogen! -
Wordt kaal en koud als 't vuil bepleisterd hok,
Waarin zij jaren lang, den nijd in 't hart,
Tot wederwraak zich hadden voorbereid;
Wordt baaiert, waar de wassende overmoed
Ronddanste in zegepraal en met gejuich
Den buit vertoonde, straks gevonden
In gruis en puin, in drab van wijn en bloed:
Een losse hairvlecht en een valsch gebit!
De leering gonsde lang reeds door de lucht, -
Die van de wijsten onzer, goed vertrouwd
Met peillood en skalpel - dat al wat is
't Bestaan voor luttele oogenblikken dankt
Aan blinde, onwrikbare en aan eeuwge wetten;
Dat de aarde zelfs, de schoone bloeiende aard,
Miljoenen en miljoenen eeuwen door
Reeds in de stille werkplaats rustloos bezig,
Om nieuwe uit de oude vormen steeds te ontplooien,
Totdat ze als hoogst en uiterst ideaal
Haar meesterstuk bereikt had in den mensch -
Verstijven zal in de ijskou van den dood,
Vergaan zal of ze nimmer had bestaan;
Dat de eeuwenlange strijd van ons geslacht,
Om zich uit de eerste windslen los te wikklen;
Dat al de strijd voor Vrijheid en voor Recht;
Al de offers, al het bloed en al de tranen,
Door d' enkele tot aller heil geplengd,
Doelloos en ijdel zijn, een droom gelijk
Die in de erinring zelfs geen schaduw werpt!
| |
| |
Zij, wien die leering gids werd, wien haar wrong
En hart en brein omkronkelt, zij gaan op
Naar gindschen baaiert, zien, maar trillen niet;
Slechts van de lippen vloeit: ‘het moet zoo zijn...
Het leven is een tragi-komiesch spel,
Een poppenspel - 't waar beter niet gespeeld!’
Wat zacht genok, wat rauwe kreet van smart
Steeg tot mij op uit huizen, waar het wee
Met diepen rouw de leden had omplooid!
Het matte starrelicht zeeg op mij neder.
Ik zag gedaanten zweven in dien schijn:
Kolommen lichts, uit licht en lucht gebootst.
Ik hoorde stemmen, 'k hoorde tonen ruischen,
Zacht als het zomerwindtjen in het loof!
En 't was of 't lied in 't veld van Efrata,
Vóor eeuwen door onmondigen gehoord,
Herhaald werd voor het fijnst ontwikkeld oor.
Een psalm van leven ruischte, en 't was me alsof
Een reine koele sneeuwvlok nederstreek
Op vuil gebronsde en geel gebrande vingren:
‘De worstling op uw aarde, ze is een heilge.
't Gesteent, de plant, het dier, elk is een trede
Naar hooger, naar het hoogst: het geestlijk-zijn,
Niet onderworpen langer aan de Wet
Die 't lagere en verganklijke overheert.
Beschimp dus 't leven op uw aarde niet!
Dat leven is niet doelloos erts gelijk,
Maar ijzer, opgedolven uit de diepten,
Tot gloên verhit door brandende angst en vrees,
Gekoeld in 't bad van tranen en van bloed
En door den walts van zege en nederlaag
Tot blijvende gestalte aanéengesmeed.
Arm menschenkind, dat zoo veel zelfmoord pleegt,
Waar' 't oog niet blind, het oor niet doof, het brein
Niet overdekt door 't boekenstof der Scholen,
Gij hadt de zeekre boodschap lang verstaan,
Dat in een elk van u een phoenix schuilt,
Zich steeds verteerend in de vlam van 't leven,
Maar telkens schooner rijzend uit zijn asch!’
Juli 1890.
|
|