| |
| |
| |
‘'n Stumpertje.’
Door Jo van Sloten.
Onder de nuttige kwellingen, die mijn zorgelooze jeugd vergalden, hebben pianolessen een voorname plaats ingenomen.
Ouderlijke predestinatie had me tot een muzikaal wonder voorbestemd, en hoewel de onbuigzaamheid van mijn gehoor en vingers zich geweldig daartegen aankanten, werd hiervan niet de minste notitie genomen, maar met wanhopige geloofsovertuiging voorspeld: ‘dat zal alles wel terecht komen.’
Op een noodlottigen dag werd het monster, dat me zooveel vrije uren bederven moest, in huis gebracht: een groote, platte piano - ‘goed genoeg om op te leeren’ - met een wijden mond en een sterk, geelwit gebit, als van een wraakzuchtigen neger.
'k Heb menigen vuistslag gegeven op zijn blikkerende tanden, maar 't hielp niet veel, want iedere maand kwam een heer met een grooten hoed en lang flodderig haar zijn onslijtbaar gebit weer regelen.
't Ding was nog geen vijf minuten in huis, toen mijn moeder me reeds uitnoodigde: ‘maar vast eens te probeeren, dat zou de vingers lenig maken, tegen dat er een meester of juffrouw kwam.’
Nu, zoolang er geen dwang op me werd uitgeoefend, had ik er tamelijk veel plezier in, en kon, na weinig moeite, met niets dan mijn rechter wijsvinger reeds: ‘alle eendjes zwemmen in 't water’ spelen. Mijn ouders - gelukkige menschen die geen noot muziek kenden - stelden zich met verrukking voor, wat ik wel met tien vingers voor den dag zou brengen, als reeds in die ééne wijsvinger zooveel muzikaliteit verborgen was.
Er kwam een juffrouw, geen meester.
Er kwam een juffrouw, geen meester.
| |
| |
Mijn vader had in overleg met mijn moeder, op een advertentie in ‘het Nieuws’ geschreven, waarin een juffrouw zich aanbood tot het geven van pianolessen aan eerstbeginnenden tegen den niet overdreven eisch van veertig cents per les.
Daar over de conditiën dus niet gekibbeld hoefde te worden, gelijk veelal eerst noodig is, was de zaak spoedig beklonken. Juffrouw Perruquier werd aangesteld als de kwelgeest, die mijn vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen moest bederven.
Vroeger waren die uren besteed geweest aan prettige wandelingen met mijn kennisjes, had ik vrij mogen loopen in den vroolijken zonneschijn, of, tintelend van genot en verkleumdheid, geravot in de sneeuw. Nu hoorde ik, terwijl mijn kleine handen zich pijnlijk uitspanden om martelende octaven te leeren grijpen, de meid zeggen tot de vriendinnetjes die mij kwamen afhalen: ‘O, Heere, nee, de jongejuffrouw gaat heelemaal niet meer wandelen, ze leert veel liever op d'r piano, en uwe hoeft straks ook niet terug te komme, want dan moet ze ete en dan kan ik maar opedoen voor niemedal.’
Als 't mogelijk is te bidden zonder woorden, dan is 't ook mogelijk te vloeken zonder klanken, en heb ik zeker nooit zoo veel en zoo hartelijk gevloekt als in die dagen.
Arme ziel! ik ben blij, dat ze nimmer geweten heeft hoe hatelijk ik haar vond, terwijl ze naast mij zat: haar aschgrauw, mager, klein gezicht in het volle daglicht, haar oogen - bijna zonder pupillen, - die de kleur van lang verdroogde vergeet-mij-nietjes hadden, door groote brilleglazen op mijn muziek turend, haar schraal, spinnewebkleurig haar, zorgvuldig over de kale plekjes gekamd, haar dun, slap figuurtje in het rossig-zwarte japonnetje, in moede houding, met afhangende schouders uitrustend in haar stoel, zoo ouwelijk, zoo grauw en onwerkelijk als een half vergeten herinnering.
Ze was een goedig stumpertje, dat van haar armzalige verdiensten nog een moscovisch taartje voor me meebracht, dat, als ik goed gespeeld had, erg plat gezeten voor den dag kwam uit een grijs papieren zakje, dat naar koffie rook. Ik nam het aan met kinderlijke ondankbaarheid, om het, als ze weg was, aan den hond of de vogels te geven. Ik veegde ongemerkt mijn arm af, als ze mij aanraakte met haar mummieachtig handje, waarvan de wijsvinger de fijt had gehad, en die daardoor nog kleiner was geworden dan hij reeds van natuur was, heelemaal vergroeid, met een plat wit stukje nagel schuin op den top, als het petje van een kok.
Zij had de akelige gewoonte dat nare vingertje in de lucht te bewegen, terwijl ze mijn muzikale hakkelingen met een gedempt, valsch stemmetje maatzingend bijhield: Andante: ée-nè, twée-è, drie-è, vie-rè. - Allegro: eenetè-tweeëtè-drieëtè-vier. En in nog sneller tempo: eene-tutte, tweeë-tutte, drieë-tutte, enz.
Een andere eigenaardigheid van haar was een overmatige beleefdheid, die haar dikwijls bij het heengaan, achteruitloopend zooveel neigingen deed maken, dat zij gevaar liep te struikelen. Eens ontmoette zij bij haar komst
| |
| |
Zij had de akelige gewoonte dat nare vingertje in de lucht te bewegen.
| |
| |
mijn vader op de stoep, en door haar bescheiden weigeren om het eerst binnen te treden, werkte ze zich zoolang achteruit, tot ze onder haar voortdurend: ‘na U, meneer, na U!’ de gladde stoep aftuimelend in de dikke sneeuw terecht kwam. Haar Tudorhoedje met zijn draderige struisveer rolde tot bijna aan den walkant, en toen ze eindelijk opgerakeld was, erg ontdaan, maar onbeschadigd, moest ze glazen water drinken met spiritus of Hofmann, terwijl mijn vader, die altijd kwaad werd, als hij schrikte, zei: ‘dat hij zulke fratsen vervelend vond, die een ander den doodschrik op het lichaam joegen.’
Toen ik wat groot begon te worden voor de moscovische taartjes, bracht juffrouw Perruquier ouderwetsche boekjes meê om te lezen, behoorlijk onderworpen aan de ouderlijke censuur, die van mijn onschuldige oogen alles streng hield verwijderd, wat naar den gevaarlijken roman zweemde - ik heb ze er naderhand des te gretiger om verslonden.
.... de gladde stoep aftuimelende in de dikke sneeuw terecht kwam.
Soms mocht ik wel eens met haar meêgaan naar huis, als ze vergeten had een boek meê te brengen, maar 's zaterdags mocht ik nooit boven komen. ‘M'n zuster kan niet veel drukte aan der hoofd hebben, weet-je!’ zei juffrouw Perruquier, hijgend van het trappen loopen en schuw naar boven blikkend. 's Woensdags wel, want dan was de zwakhoofdige zuster den heelen dag ergens op visite.
Ik was een heel eind grooter dan het verfomfaaide figuurtje naast me, en de menschen keken ons wel eens na op straat; dan schaamde ik me. Waarom was ze ook zoo kaal en versleten, even somber van kleur als de grauwe straatsteenen waar een ieder maar overheen loopt?
Zij zelf begreep dat niet. Ze bleef staan voor de winkels, om me allerlei mooie dingen aan te wijzen, zonder ze te begeeren, met de kinderlijke bewondering van een, die altijd gewoon is geweest alles voor de glazen te genieten.
In een drukke straat, vol burgerwinkels, twee trappen hoog, boven een spekslager, woonde ze. De tweede trap was smal en steil, en in een kast met een gootsteen er in op het achterkamertje kon men zien, dat de muur schuin liep en de woning vroeger een zolder geweest moest zijn. 's Zomers kwam er door de opengeschoven lage ramen een vies-benauwde lucht van geslachte
| |
| |
varkens en gekookte worst of spek. Op het onderste bovenhuis woonde de huisheer, een catechiseermeester en weduwnaar, met een stokkerig jongentje, dat 's ochtends met galmende stem uit den bijbel voorlas, en een huishoudster, die in de buurt verdacht werd voor haar heer nog een andere liefde, behalve de voorgeschreven christelijke, te voeden. Door zijn macht als huisheer, versterkt door zijn vroomheid als catechiseermeester, had de eigenaar zoowel den slachter als zijn bovenburen onder den duim.
Bij de laatsten mocht 's Zondags en 's avonds na tienen geen toets worden aangeraakt, en de eerste was verplicht, ondanks zijn liberale gevoelens, op Zon- en feestdagen te sluiten en naar de kerk te gaan, uit vrees voor ‘opslag en geen reparatie.’
Alles was even klein op het benauwde bovenhuisje, waar juffrouw Perruquier met haar zuster woonde. In het voorkamertje, waar de piano de grootste ruimte innam, stond allerlei ouderwetsche versiering. Op een kastje: een stolp met kolibrietjes, onder kleinere stolpjes wassen poppetjes of vruchten, zeekatjes en alikruikjes en twee hemelsblauwe vaasjes met rose katoenen rozen; op het smalle, zwarthouten schoorsteenmanteltje: twee bronsgeschilderde beeldjes, aan den eenen hoek een diklijvig meisje met zilverkleurig jurkje, aan de andere zijde een waterzuchtig jongentje met dito broekje, beide de gebogen armpjes voor zich uit houdend, en tusschen die twee, porseleinen poppetjes van beiderlei geslacht.
In de alkoof waren twee kinderachtige ledekantjes tegenover elkander geplaatst, en voor de gesloten deur, die in de voorkamer uitkwam, stond, onder een gehaakt kleedje, een eenspersoons waschtafeltje, waar de zusters zich 's ochtends beurtelings aan waschten.
De kleine achterkamer was ingericht tot huis-, eetkamer en keuken. Daar stond een rond kacheltje op hooge pooten, meestal gekroond met een waterketel; daarachter op het gevuurlakte, ijzeren plaatje brandde tegen etenstijd een petroleumstel, met een of twee komforen er naast, waarop het diner bereid werd in uiterst kleine pannetjes en potjes; de kopjes, de bordjes, alles, waaruit ze aten of dronken, was even beknopt, als berekend op de geringe behoeften der bezitsters.
Voor het eene kleine raam was een groen geschilderd hekje met geraniums, een paar cactussen en een klimopplant, die zijn krachten beproefde aan een waaiervormig raampje van dunne houten latjes. Door het andere raam had ik eens, op mijn knieën liggend, gekeken naar het slachten der varkens op de plaats beneden, maar toen ik griezelig van het snerpend angstgeschrei, mijn hoofd haastig terug wilde trekken, voelde ik mij gevangen door het raam, dat de voorzichtige juffrouw Perruquier dicht op mijn nek had geschoven tegen het uitvallen. 't Duurde maar een paar seconden, eer ze, toehollend op mijn geschreeuw, dat dat der varkens overkraste, mij verloste uit mijn benauwdheid, maar ik vergat het nooit en nam nimmermeer een uitnoodiging aan om naar het slachten te zien.
Behalve het uitzicht op de slachtplaats en de kleinere plaatsen der buren,
| |
| |
die altijd vol rekken drooggoed en anderen rommel stonden, had het kleine bovenhuis ook nog het gezicht op een hofje, waarvan de voorgevel op een der grachten uitkwam - een vierkante ruimte met vierkante grasveldjes, met even groote huisjes en oude vrouwen met lange, paarschkatoenen jakken en witte strookmutsen, die als houten poppetjes in de verte naar elkander schoven.
.... zat er een dikke lummelige jongen aan tafel.
Op een Zondag, dat ik aan juffrouw Perruquier een boodschap moest overbrengen, zat er een dikke, lummelige jongen aan tafel. Hij had een groot, melig gezicht, water-en-melk-blauwe oogen en een breeden mond, waar hij verbazend groote happen brood, met bruine suiker bestrooid, in wegborg, zonder dat men hem veel zag kauwen.
‘Dat is nu een jongejuffrouw, waar ik les aan geef, Ferdi. En ze kan al wat mooi spelen, is 't niet waar, Jo?’
Ferdi smakte hard met zijn dikke lippen en slikte toen een groote prop in, met een zucht, alsof hij ‘zoo!’ zei.
Ik kreeg een kleur om het prijzende liegen van mijn onderwijzeres, en grinnikte verlegen.
Ze bracht ons nader met elkaar in kennis, door te vertellen hoe oud we waren en in welke klas we zaten op school, en dat hij zijwormen hield - toen ze dàt vertelde, maakte ik bij mezelf plotseling een vergelijking, en ik kon den loggen, witten jongen nu niet meer aanzien, zonder aan zoo'n luien, vetten, geelbleeken zijworm te denken - en dat ik pantoffels werkte met een paardekop op den voet, voor pa, die in Juli jarig was. Ik vond het heel ongepast, dat die vreemde jongen zulke intieme familiezaken moest weten.
Toen juffrouw Perruquier veronderstelde, dat we de opgezette conversatie nu wel verder zouden uitbreiden, nam ze een rond, groen boodschapmandje met een rood randje, even klein als de rest, onder haar zwart boezelaartje, om een dubbeltje korstjes - een verversching voor ons - en andere dingen te halen.
Op het portaal keek ze nog even om de kamerdeur, ons met een aanmoe- | |
| |
digenden blik uitnoodigend, ‘om maar Jo en Ferdi tegen mekaar te zeggen.’
‘Hou je van korsies?’ vroeg de zijworm met een grove, manachtige stem, toen ze weg was.
‘Jawel, jongeheer.’
‘O, anders zal ik ze temet wel voor je opeten, hoor, ik lus ze altijd!’ zei hij lachend, met een ratelig geluid alsof hij vol op zijn borst was.
Ik kon volstrekt niet lachen, ik vond hem onverdragelijk met zijn geestigheid.
Onverwacht ging de deur open. Het persoontje, dat binnen kwam, had ik voor mijn onderwijzeres kunnen houden, maar ze droeg een andere japon; ook was haar gelaat een beetje minder vaag - jeugdiger kon men onmogelijk zeggen - het haar was nog niet grijs, meer van een asch-met-waterkleur, en haar oogen, zonder bril, waren scherper, grauwer en vinniger.
‘Wat doe jij hier weer?’ zei ze tot mijn bleeken vriend, op een toon, die in mijn kinderooren weerklonk, alsof ze hem een onverhoedschen slag gaf.
‘Ik - ik wacht op - tante Sophie; ze haalt wat!’ antwoordde hij stotterend van verschriktheid.
‘Niet noodig, hoor! Je hebt hier je maag al weer vol genoeg gepropt!’ en ze wierp een blik eerst op den broodbak en toen op de bordjes. ‘Kom, vooruit, marsch! eer ze terug is, en je bent gewaarschuwd, versta je, als ik je vandaag hier weerzie.’
De jongen zei niets, nam zijn pet van een stoel en liep zoo hielstootend de smalle, hooge trap af, dat uit de deur des catechiseermeesters een stem klonk: ‘Zacht wat, vriendje, 't is des Heeren rustdag; je bent hier niet in een veestal!’
‘Hoor die nu, met zijn veestal!’ zei de zuster van mijn onderwijzeres, die aan de deur was blijven staan luisteren naar het heengaan van den jongen, terwijl ze een hoofdbeweging maakte, om den onzichtbaren catechiseermeester aan te duiden en verachtelijk den mond omlaag trok. Toen vroeg ze naar mijn naam.
Ik noemde hem, niet zonder beven.
Ze zei alleen: ‘Zoo, bent ù dat?’ toen deed ze haar hoed en mantel af en ging in de alkoof, waar ik haar haar laarsjes hoorde uittrekken.
Toen ze weer te voorschijn trad, kwam juist haar zuster binnen. 't Leek wel of ze even schrikte: ‘Hé, ben je nu al thuis?’ vroeg ze.
‘Dat hoef je, dunkt me, niet te vragen!’ zei de andere.
Sophie - met een glimlach op haar verdord kindergezicht - haalde uit het mandje onder haar boezelaar een wit zakje met groote vetvlekken te voorschijn; toen met een blik naar de alkoofdeur: ‘Waar is Ferdi?’
‘Weg!’
‘Weg?’ herhaalde de pianojuffrouw troosteloos, terwijl de glimlach langs haar gelaat scheen weg te glijden.
‘Ja, weg!’ zei de snibbige stem nog eens. ‘Die jongen hangt hier tegen- | |
| |
woordig eeuwig en altijd. Je weet dat ik zijn domme gezicht niet kan uitstaan; nu behoef je 't voor eerst niet weer te probeeren’.
‘Och, Annet, hoe heb je dàt nu toch weer kunnen doen - ik zie hem zoo bitter weinig tegenwoordig - en hij was pas hier’.
't Klonk bijna of mijn pianojuffrouw ging schreien, maar zich inhield - voor mij misschien. Ze gaf me een paar taartjes uit het zakje, dat zij had meegebracht, en waarvan de helft zeker voor den dikken Ferdinand bestemd was geweest.
Toen ze nog iets wou zeggen, viel Annet haar in de rede: ‘Kort en goed, Sophie, ik verkiès het niet, dáár! Dwing me niet om - je weet wat ik bedoel, niet waar?’
‘Ik zwijg immers al, ik zeg er immers niets meer over!’ zei Sophie hakkelend, met een onderdanigheid, die me pijnlijk zou getroffen hebben, als ik ouder was geweest.
Ik begreep niet, waarom mijn kleine, bleeke pianojuffrouw zoo bitter teleurgesteld was, dat die nare, logge jongen was heengegaan zonder dat zij hem vaarwel had mogen zeggen; ik kon toen niet begrijpen welk een overmacht anderen haar gansche leven op haar hadden uitgeoefend; ik kende de geschiedenis niet van de arme Sophie Perruquier.
Zij was een van die weeke schepseltjes, die bijna hun gansche leven doorbrengen onder den druk van den een of den ander; een van die stukjes was door elke hand te kneden, die zich de moeite geeft er naar te grijpen.
Toen ze vier jaar oud was, kwam haar zusje Annet. Haar moeder - een groote, dikke vrouw met een bloedrijk gestel en een doordrijvenden wil - leed zeer veel bij haar bevalling, en bleef daarna dagen lang, bijna voortdurend, bewusteloos.
Het kleine kind kreeg eerst een min aan huis, en werd, toen de moeder niet beter scheen te worden, bij deze uitbesteed.
Sophietje - in den eersten tijd bijna geheel aan meid of schoonmaakster overgelaten - werd zoet gehouden door het trekken van leelijke gezichten en vrees voor de alomtegenwoordigheid van boeman of bietebauw. Later, op de bewaarschool, had ze in voortdurenden angst geleefd, dat de sproetige juffrouw eindelijk haar belofte zou houden, om de morsige kous - waaraan ze het ingewikkelde ‘doorhalen en af laten glijden’ maar niet leeren kon - aan haar handjes vast te binden en dan in brand te steken. Op de school, die volgde, hadden de kinderen - met de eigenaardige vroegrijpheid om hun naaste te exploiteeren - haar griffels of lekkers afgezet met de altijd werkende bedreiging, dat zij haar anders van dingen zouden beschuldigen, waaraan het onnoozele kind geheel onschuldig was. En ze gaven elkander heimelijke knie- en ribbestooten van popelende verrukking, hun neus vasthoudend van bedwongen lach met een oolijk dichtknijpen van hun rechteroog tegen elkander, vol minachting ‘voor die stommert’, die er altijd en altijd weer inliep.
Ze wilde alles doen om maar met rust gelaten te worden, daarom klaagde ze ook thuis niet, want haar moeder, driftig en voortvarend - ondanks
| |
| |
haar ziekte - zou iemand naar school hebben gezonden; dat zou drukte of krakeel geven - de kleine Sophie kreeg hoofdpijn, als ze er maar aan dacht - en de kinderen zouden haar misschien des te erger plagen.
Ze had veel van het karakter van haar vader - een donker mannetje met zwak uitziende oogen en een koortsgeligen tint - die, half uit vrees voor onmin, half uit ontzag voor het gezond en scherp oordeel zijner vrouw, deze zoowel in het huishouden als in de zaken de meerdere had laten blijven.
Mijnheer Perruquier had een linnenwinkel, die vóór hem door zijn vader, groot- en overgrootvaders - réfugiés, die in 1685 naar hier waren gekomen - in een der oudste hoofdstraten der stad was gedreven, en door zijn roep van ouderwetsche degelijkheid tot nu toe den baas had weten te blijven over jongere concurrenten.
Na een paar jaar bij de min te zijn geweest, ging de kleine Annet naar een zuster van haar vader, die in Haarlem getrouwd was, en geen kinderen had, om daar voorloopig te worden opgevoed.
Juffrouw Perruquier werd niet beter; de kennissen spraken van ‘verkeerde behandeling’, de doktoren van een kwaal, die lang gesluimerd had, maar leeken en geleerden waren 't in één punt eens: dat ze wel nooit weer beter zou worden.
De kleine huishouding ging vele jaren zijn gang onder leiding van een bazige huishoudster, die alleen voor den wil der zieke vrouw eenig ontzag had. Soms trachtte ook de heer des huizes zijn gezag te doen gelden, voornamelijk, om Sophie de hand boven het hoofd te houden, en tevens te toonen, dat hij in elk geval geen man was, die door vreemden met zich spelen liet, maar meestal leed hij de nederlaag, al wilde hij 't zich niet bekennen, want de huishoudster had de groote tact, om alles wat zij wenschte, geheel of gedeeltelijk aan het oordeel der zieke te onderwerpen, die, hierdoor gevleid, gewoonlijk toestemde.
Sophie leefde betrekkelijk gelukkig in dien tijd, als een welgedrild kind, dat niets had in te brengen. Vriendinnen bezat en begeerde ze niet; ze was een ongezellig wezentje, het meest op haar gemak, als ze alleen was, met een sterken afkeer van alles wat op verandering of onrust leek. Ze deed in de huishouding wat men haar opdroeg, en had zich vlijtig geoefend op haar piano - een gulheid van haar vader op een harer verjaardagen - met het taaie geduld van een kind, dat door geen plotselinge indrukken wordt afgeleid.
Zoo groeide ze op met bijna onmerkbaren groei tot een fijngebouwd, volwassen meisje met een schuw konijnensnoetje, en zachte, verschietende oogen. Zij bemoeide zich niet met de wereld en de wereld bemoeide zich niet met haar.
Van het groote leven, dat ze van verre zag, en waarvoor ze bevreesd was, had ze een kleine afspiegeling opgevangen, een wereldje van gedachten en droomen, waarvan niemand iets merkte en niemand iets wist.
Ze leerde verzen voor zich alleen, en zei die op in de stilte van haar
| |
| |
bovenkamertje, met gloeiende wangen en gedempte stem, een hartklopping, tikkend tot in haar keel, als een onbewaakt woord te luid naar buiten drong. Ze schreef tienmaal het begin van een roman, het begin van een wazig schema, te weinig levenservaring bezittende om haar fantazie te kunnen toetsen aan de werkelijkheid.
Ze droomde duizend onduidelijke droomen, met een vlottend verlangen naar prijzende woordjes en streelende aanrakingen, in de onbewuste hoop van niet zoo leelijk te zijn, als ze zich zelf vond. Een nevelig heimwee, naar iemand, die komen moest, om haar te ontdekken, die haar kennen zou in de diepste diepten van haar lichtschuw gemoed, zooals ze zou wezen voor dien enkele, heel anders dan ze nu scheen voor de anderen.
Haar moeder stierf. Zij merkte bijna niet, dat de jaren voortgingen, ze droomde haar zelfde droomen in geduldige rust, altijd weer van het begin af beginnend, aan het einde niets ziende dan een zilveren nevel, dien ze niet doorzoeken wilde; - met een droomerigen lach liever opnieuw beginnend.
Haar zuster kwam thuis. De oom en tante in Haarlem gingen wegens achteruitgang van zaken naar Amerika, en de egoïstische Annet had geen lust zich aan het wisselend leven dáár bloot te stellen. Toen de huishoudster kort daarna wegging - om te trouwen met een weduwnaar - nam zij ongevraagd en onbetwist het opperbestuur in handen, en de zwakke Sophie, onaangenaam afgestooten door de brutale natuur van haar zuster, liet zich de rechten der oudste om des vredeswille ontnemen.
De zaken gingen intusschen zoo goed niet meer; de verzwakte firma had nieuwe krachten noodig, en de oude heer nam een compagnon, die hem van verschillende zijden gerecommandeerd was.
Jansen, de compagnon, was een lange, dunne, bedaarde man, een van die schimmen, die ons dagelijks op straat voorbijglijden zonder dat we er op letten, mooi noch leelijk, oud noch jong.
Daar hij van buiten kwam, was hij voorloopig bij de Perruquiers komen inwonen en, dit ‘voorloopig’ was altijd sleepende gebleven, maar men lette er niet op, omdat hij bescheiden was, en even solide scheen als het oude huis zelf.
Hij speelde een weinig piano - iets, toen niet zoo algemeen als nu - en wees soms op min of meer meesterachtigen toon de beschroomde Sophie terecht, die bij iedere aanmerking van wit tot purper oversloeg, zóó verward rakend in haar schuwe uitvluchtjes, tot ze bijna schreiend de kamer uitliep.
Zoodra ze een oogenblik alleen waren, een der volgende dagen, zei hij haar op zijn bedaarden toon, dat ze niet weer zoo kinderachtig moest wezen; hij vond dat niet aardig. Zijn bestraffende stem maakte een aangenamen indruk op haar, ze beloofde beterschap als een kind, met hangend hoofd, en toen hij weg was, kwam alles wat hij gezegd had nog eens terug, alsof een stem 't zacht nasprak. Ze sloot haar oogen; zij hoorde nog altijd die stem, en 't was een genot voor haar, alsof de berispende woorden zachte, héél zachte liefkoozingen waren geweest.
Hij kreeg veel invloed op haar, zeer véél; niet door overheersching, zooals
| |
| |
de anderen, maar door de gretigheid waarmee ze zijn wil trachtte te begrijpen. Als hij haar aanzag, met een ernstigen blik, die den anderen ontging, voelde ze, hoewel niet altijd even duidelijk, wàt hij bedoelde; ze vond het even natuurlijk hem onderdanig te zijn en zijn wil te doen, alsof hij daar het grootste recht toe had gehad.
Indien hij plotseling heen was gegaan, zou ze hem waarschijnlijk spoedig vergeten hebben, 't was dus geen liefde; maar zoolang ze zijn dagelijkschen invloed gevoelde, zocht ze zooveel mogelijk zijn nabijheid, tot hem aangetrokken, als tot iets wat men niet ontgaan kan.
De eerste twee jaren ging alles uitstekend, de winkel scheen elken dag nieuwe klanten aan- en oude terug te winnen. Perruquier begon er in ernst aan te denken den ouderwetschen voorgevel van zijn huis geheel te vernieuwen om te toonen, dat hij ook met zijn tijd wist mee te gaan, maar in het derde jaar deed men eensklaps een vreeselijke ontdekking. De jongere compagnon had een paar dagen vrij genomen om een zuster op te zoeken - die alleen in zijn verbeelding had bestaan. Op den bepaalden dag kwam hij niet terug, den daaropvolgende dag ook niet. Het nagelaten adres in den Haag bleek valsch te zijn, maar men kreeg eerst werkelijke vermoedens, toen eenige dagen daarna een accept werd gepresenteerd, tot vrij hoog bedrag, waarvan de oudere compagnon niets afwist.
Zoodra ze een oogenblik alleen waren...
De boeken werden nagezien, ze waren niet bijgehouden; de kas was verdwenen. Men verweet den ouden Perruquier zijn slofheid, om alles op den ander te hebben laten aankomen. Deze beriep zich op de uitstekende certificaten van den voortvluchtige, en schold zichzelf daarna voor alles wat leelijk was zonder daardoor de harten zijner crediteuren te verteederen.
De zaak met zijn alouden eerlijken naam ging failliet. De Perruquiers hadden nimmer een compagnieschap aangegaan dan met hun eigen naam; de eerste mésaillance had de oude firma een doodelijken stoot gegeven.
Maar vóór ze het groote huis met de donkere kamers en de kleine ruitjes verlieten, deed Annet nog een andere ontdekking. Er was weinig wat haar scherpe, grauwe oogen ontsnapte, en zoo had zij ook dit ontdekt.
Het werd een hevig tooneel tusschen de zusters, hoewel de heftigheid maar aan één kant was. Er was zooveel te vragen en zoo weinig te antwoorden,
| |
| |
Het werd een hevig tooneel tusschen de zusters....
| |
| |
bijna altijd datzelfde op klagend schreienden toon: ‘Ik weet 't niet, ik weet 't niet; bij de lieve God, ik weet 't niet!’
Dat antwoord maakte Annet razend. Zij - zelf zoo klein en mager - rukte haar zuster bij den arm heen en weer, stampvoetend, schreeuwend: ‘Waarom moest je ons die schande aandoen, hè? Geef antwoord, ik wil het!’
De meid had staan luisteren, maar het rechte niet begrepen. Wie had zóó iets ook kunnen denken van die kleine, bleue juffrouw Sophie. Bovendien had Annet, die altijd argwaan koesterde, plotseling de deur geopend en de onthutste meid toegesnauwd: ‘Wat moet jij hier, ga naar beneden, aan je werk, ik zal je wel roepen als ik je noodig heb, hoor!’ En de meid, doodsbang voor de jongste juffrouw, had het niet durven ondernemen weer de trappen op te gaan.
‘Ook dàt nog, ook dàt nog!’ herhaalde de oude man, half versuft, toen hij dien nieuwen slag vernam.
‘Ja! dat gezeur van: ook dàt nog, helpt nu niet veel!’ zei op haar vinnigsten toon Annet, die hem het treurige nieuws, juist niet op de zachtste wijze had medegedeeld. ‘Hier kan ze natuurlijk niet blijven, als 't gebeurt, ze moet over een paar maanden naar buiten. Wat 'n kosten, - behalve de schande nog. Ik vergeef 't er nooit, in der eeuwigheid niet, en wat hèm betreft, als ik morgen hoorde dat ie gestorven was, ellendig gestorven, dan zou ik juichen van pleizier!’
Een half jaar later viel haar dat buitenkansje ten deel. Vóórdat de politie, die hem eindelijk had opgespoord, hem had kunnen vatten, in een armoedige wijk te Parijs, waar hij zich schuil hield, schoot Jansen, de gewezen compagnon van Sophie's vader, zich een kogel door het hoofd. Een paar dagen later werd zijn kind geboren.
De broer en zuster van Perruquier, die in Amerika een beetje fortuin gemaakt hadden, stierven kort na elkander, en lieten, daar zij geen kinderen hadden, alles aan hem na. 't Eerste gebruik, dat de oude man van zijn erfenis maakte was, zijn schuldeischers te betalen - dat vreeselijk bankroet, dat ternauwernood den naam van frauduleus was ontgaan, had hem dag noch nacht met rust gelaten. De zeer bescheiden rest liet hij eenige maanden later aan zijn dochters na, die daarvan met veel overleg moesten zien rond te komen.
Eenmaal in de twee maanden ging Sophie met haar zuster het kind bezoeken, dat tegen matige vergoeding bij buitenmenschen was uitbesteed. De kleine Ferdinand moest tegen Sophie tante zeggen. ‘Wees maar niet bang, hij zal er vroeg genoeg achter komen, en je vragen waar zijn vader is!’ had de gevoelige Annet gezegd, toen zijn moeder eenige tegenwerpingen dorst te maken.
In het hart der jongste zuster huisde niet alleen de wrok over de gehoonde familie-eer; méér dan de eer der familie, was de jaloezie der vrouw gewond.
| |
| |
Natuurlijk, ze zou niet hebben willen ruilen met Sophie, maar toch was ze afgunstig op haar met de doffe gramschap der nooit-begeerde!
Toen Ferdi een jaar of tien was, kwamen zijn pleegouders naar hier. Annet keurde het goed, dat hij bij hen bleef; 't spaarde de kosten uit, eens in de twee maanden naar hem toe te gaan.
Zij bedisselde alles; zij maakte, dat hij op school kwam, zonder dat er veel ophelderingen noodig waren, en zorgde voor nieuwe kleeren, natuurlijk voor het geld van Sophie, die overigens geen stem in den raad had.
De pianolessen waren ook een uitvinding van Annet. ‘Zoolang men kon, moest men er wat bij zien te verdienen - zoo'n lastpost had men niet voor niets. Het loon der zonde was bitter!’
Sophie nam haar loon aan, gedwee, zonder morren. Ze wist het wel, ze had het verdiend. En als ze al in opstand kwam, als haar kind dikwijls zoo ruw werd weggestuurd, dan was 't maar voor een oogenblik, want Annet had terstond haar bedreiging bij de hand: ‘dat ze eens bij de menschen zou rondgaan, waar Sophie les gaf, om eens te vertellen, hoe'n last ze had van dat fijne zustertje van haar, waar ze geen leerling aan zouden toevertrouwen, als ze alles wisten.’
't Is waarschijnlijker, dat de klanten spottend geglimlacht zouden hebben, als ze gehoord hadden van den jeugdigen misstap van dat kleurlooze figuurtje, dat zoo weinig verleidelijks had, voor wien het leven scheen voorbij te glijden, gelijk voor zoovelen, gezien als door matglas. Er wordt zoo weinig notitie genomen, zoo weinig gevoeld voor die willooze schepsels, die zonder tegenstand bijna voor iedereen bukken. We vinden het heel natuurlijk, dat een zijden veter dezelfde eigenschappen niet bezit als een stalen veer, maar dat alle menschenzielen niet hetzelfde weerstandsvermogen zouden bezitten, is minder makkelijk te begrijpen.
Toen Ferdi van school kwam, om achtereenvolgens een stuk of tien bazen in verschillende vakken af te loopen, werd de druk op juffrouw Perruquier's schouders nog zwaarder. ‘De jongen deugde niet, hij had het verdorven karakter van zijn vader!’ sprak Annet, om zijn moeder wat op te monteren.
Het tengere vrouwtje had zoo'n zwaren last te torschen in dien tijd; de kleine zonde van haar jeugd was honderdvoudig verzwaard door de wereld. Als ze haar kind maar zelf had mogen opvoeden, dacht ze, dan zou hij nu wèl deugen. Maar ze had nooit een goede moeder voor hem kunnen zijn; het fatsoen, vertegenwoordigd door haar zuster, had dat nooit toegestaan.
's Avonds stond hij haar dikwijls op te wachten, op de stille gracht dicht bij haar huis, als ze afgesloofd van haar lessen kwam, gebruik makend van zijn invloed om haar geld af te troggelen. Eerst weigerde ze het, dan gaf ze het hem toch. ‘Hij was toch ook al zoo'n groote jongen, en nooit 'n cent op zak’. Een oogenblik later bedacht ze weer, dat ze hem nu zelf het middel
| |
| |
in handen had gegeven, om op slechte wegen te gaan. Kwam ze t'huis, dan moest ze liegen over het ontvangen geld, zeggen, dat ze hier nog lessen te goed had, of dáár een leerling kwijt was.
Ze schreide veel, als ze in bed lag, in de nauwe alkoof, vlak over het ledekantje van haar zuster, zacht, heel zachtjes om niet gehoord te worden; de vroeg vergrijsde haren in verwarde, ijle vlokken over haar gelaat. Ze was zoo alleen, zoo opgesloten in haar verdriet, als een vogel in zijn kooi, wáár hij den kop heen wendt, overal zich stootend tegen de tralies.
Maar de tijd nam ook dit leed mee. De bolle Ferdinand was beter dan zijn tante hem uit het gezichtspunt der erfelijkheid beoordeeld had. Toen hij zwervens moede, zich met hart en ziel in de armen van het behangersvak had geworpen, bleek het, dat hij eindelijk zijn ware roeping had gevonden. De ‘Sturm-und-Drangperiode’ was voorbij; zijn talent ontwikkelde zich in rustige en verheven richting; hij werd een klassieke behanger, die zich bij vloeren en wanden hield, niet een van die moderne, die heele ameublementen leveren in of zonder stijl.
Hij vormde zich tot een bleek bezadigd man met een glad gezicht, waarop geen haartje groeide; die zelfs in zijn zondagsche kleeren de eerlijke, maar eenigszins zure lucht van zijn beroep met zich omdroeg.
Hij deed zijn moeder geen hartstochtelijke verwijten ‘toen ie er achter kwam’, zooals tante Annet zich had uitgedrukt. Hij vroeg ook niet zoo bijzonder naar zijn vader, gelijk ze voorspeld had. Hij nam nog een broodje - eten deed hij nog altijd even goed - en verklaarde al smakkend ‘dat de zaak er nu eenmaal toe lag, en dat tante Annet maar liever geen ouwe koeien uit de sloot moest halen. Wat hèm betrof - hij zou nog een sneedje van die ouwe Leidsche nemen met een enkel keggie roggebrood’.
Evenmin was hij erg gevoelig voor den zoeten moedernaam. ‘Nu ie 't zooveel jaar gedaan had, vond ie 't maar beter om “tante” te blijven zeggen, 't was toch eigenlijk precies 'tzelfde. Niet dat ie iets op 't ouwe mensch tegen had, volstrekt niet, ze was altijd goed voor hem geweest, véél beter als tante Annet, dat was een tang, maar als je nooit beter hebt geweten of je hadt géén moeder, dan kan je op ouweren leeftijd, je dat toch niet meer zoo instampen’.
Romantisch was de heer Ferdinand niet, maar plichtvergetend evenmin. Hij kwam dikwijls naar ‘'t ouwe mensch’ zien, en toen ze ziek en hangerig werd, bracht hij haar in een zakdoek gesneden rookvleesch en eieren meê en zette met een paar kalme woorden tante Annet op haar plaats, die de arme Sophie nog altijd drilde. Haar dreigen, om naar de klanten te gaan, deed ze nu niet meer, want de kleine pianojuffer kon geen lessen meer geven, haar levensmarsch was bijna afgespeeld.
Hij kocht een hoogen hoed - hoewel hij vond dat ronde hoedjes hem veel beter stonden - alleen voor de eer van haar begrafenis, en liet een grooten krans van zwarte en witte kraaltjes op den lijkwagen hechten, waarvoor hij
| |
| |
onderweg telkens uit het portier moest kijken, om te zien of ze er nog wel vast opzat.
Toen ze terugkwamen van het kleine plekje, waar juffrouw Perruquier voor het eerst sinds haar geboorte nu heelemaal alleen baas was, zat tante Annet hem en de andere heeren - een verren neef en een paar buurkennissen - op te wachten op het kleine voorkamertje met koffie, geraspte broodjes en hompjes brokkelige, oude, zoetemelksche kaas.
Ferdinand zei al proppend: ‘dat het jammer was, dat er altijd iemand om dood moest gaan, maar dat ie een dolle liefhebber was van geraspte broodjes, en dat je zulke oude kaas toch maar nooit ergens aantrof dan bij een begrafenismaal.’
En juffrouw Annet, die voor de gezelligheid en tegen de zenuwachtigheid een buurjuffrouw bij zich had gevraagd, haalde na de koffie een karafje anisette voor den dag en voor de heeren een bittertje, en ze behandelden met eenigszins roode hoofden van het drukke gesprek en van het andere, alle mogelijke zaken - behalve het kleine pianojuffertje, dat nu van niemand meer iets te lijden had!
|
|