| |
| |
| |
De laatste.
Door Marcellus Emants.
Drie dagen lang had het te Davos aanhoudend gesneeuwd. Daarop was een heldere nacht gevolgd, waarin de thermometer tot - 20° Celsius daalde. -
Scherp hadden zich in den morgenstond de grijze bergruggen weer tegen den geelgroenen hemel afgeteekend, en onmetelijk hoog welfde zich nu het effen blauwe uitspansel boven het dik besneeuwde dal.
Een groot uur geleden waren de zonnestralen, over den breeden Jacobshorn, in de vlakte neergetrild; thans scheen van alle hellingen aan de overzijde een breede zilverstroom af te vloeien, waarvan de zware witte golvingen in de dunne, koude lucht tot een schitterend pantser verhardden.
De sombere pijnbosschen van den Schatzalp, als met een lichtend schuim overspat, deden aan fijn, wit kantwerk op dof grijzen grond denken; de bedolven weiden en wegen beneden herinnerden aan de Egyptische woestijn met haar verstijfde golven van fonkelend graniet; de zwaar besneeuwde daken met hunne effen blauwe schaduwkanten glansden als platen van mat gepolijst metaal. In de reusachtige, verblindend witte, staalgrijs gevlekte kom smolt het hoopje rossig grauw gepleisterde hôtels en dof geel geverfde huizen tot een gore vlak samen, waarboven in de ijle, stille atmosfeer een fijne, parelkleurige nevelstreep hing van langzaam zich oplossenden schoorsteenrook.
Midden in het dorp, tusschen een kronkelenden oprit en een glooiend tuintje, wier dennetjes ter nauwernood boven de dikke sneeuwlaag uitstaken, beheerschte het breede, grauwbruine Curhaus een lang, recht stuk van den witten, slingerenden weg, en 't was, of hier, over den grijzen koepel en het
| |
| |
begraven slenterparkje heen, de zonnegloed het diepst in de plek doordrong, de rulle sneeuw bezaaiend met glinsterende splinters, op den rijweg lange glanslichten trekkend over de geplette sporen en den stuggen, onversierden gevel kleurend met een warm grijs, waarin de ruiten van de breede middelgalerij, schel flikkerend, den helderen dag weerkaatsten.
Onder deze galerij, die tusschen de uitspringende zijvleugels in lag geklemd, speelden links van de middeldeur de twaalf muzikanten met lange tusschenpoozen het morgen-programma af, terwijl zoowel rechts in de holte als daarbuiten, aan weerszijden voor het hôtel en aan den overkant op het voetpad, de zieken en gezonden heen en weder drentelden of op gele, rieten stoelen en groene, houten banken neergezeten, de slenterende menigte beschouwden.
De deftige huurders van villa's, de inwoners der talrijke hôtels, de gasten der kleine pensions: alles dwarrelde hier voorbij om de genezende lucht in te ademen, den zonneschijn te genieten, naar de slechte muziek te luisteren, te kijken en te kouten.
Het was een langzaam voortgeschuifel met plotselinge opeenhoopingen in groepen, die weldra weer uiteenspatten, als medegevoerd door den schurenden stroom.
Britten en Jankee's in grijze bergstijgers-costumen met korte broeken en bruine kousen, Franschen in lichte zomerjassen of donkere officiersmantels met kappen, Duitschers met bonte mutsen op het hoofd, grauwe reissjaals om de schouders, Engelsche meisjes in winter-gewaden, die, met bont omzet, doelmatig aansloten, Fransche dames sierlijker doch minder eigenaardig uitgedost, Duitsche vrouwen smakeloos prutsig en armoedig gekleed: alle natiën krioelden hier door elkander. Keuvelend drentelden de luchthartigen in twee- en drietallen voort, telkens kleine kringen vormend om te begroeten en te schertsen; ernstig stapten de beangsten door, behoedzaam ademhalend, met stokken op den rug onder de ellebogen gestoken. De hard bevrozen sneeuwlaag knetterde onder de laarzen, knapte onder de ijssporen, kermde onder de punten der wandelstokken; de warme asems zweefden in de ijzige atmosfeer als rookwolkjes tusschen de lippen uit, en toch deerde de koude niemand, dacht niemand er aan zijn tred te verhaasten. Onder den lichten druk van de prikkelende lucht voelde ieder zijn bloed sneller vloeien, waande ieder zijn krachten verdubbeld. Een verjongende vroolijkheid doortintelde de zwaarmoedigste borst.
Hoopvol blikten alle wandelaars de toekomst te gemoet en door elk gesprek klonk de juichtoon heen over een zeker geacht herstel. Wie net was aangekomen, had maar een onbeduidend wondje in de long, en zou gauw weer kunnen vertrekken; wie zijn zesden winter te Davos beleefde, geloofde zich voor 't laatst, alleen om zeker te zijn, teruggekeerd, en wie dag aan dag er bleeker, magerder, krachteloozer uitzag, leed slechts aan een voorbijgaande verkoudheid, die met zijn eigenlijke kwaal niets had te maken.
Genezen zou iedereen; daaraan twijfelde niemand..... voor zich zelven.
| |
| |
Zonder den fier gesloten mond te openen wijst zij rechts een rieten leuningstoel aan.
| |
| |
Zoodra echter de nieuweling zich af had gewend, voegden de achterblijvenden elkander toe: ‘die is zieker dan hij zelf weet;’ van den voorbijwandelenden oudgast zeide men schouderophalend: ‘als hij in de vlakte komt, begint het toch weer van voren af aan’, en bij de nadering van den wegkwijnende fluisterden allen zacht: ‘die spreekt van vertrekken en zal hier wel eeuwig blijven.’
Om over zich zelven dubbel tevreden te kunnen zijn, behoefde ieder slechts aan zijn ziekeren broeder te denken, en dook al eens een angstig voorgevoel in zijn binnenste op, dan keek hij even naar het vlekkelooze blauw boven zijn hoofd, dan zoog hij de reine lucht op in zijn longen en het vertrouwen keerde weer, warme levenslust doorstroomde zijn aderen.
Een arrangement van Schubert's Erlkönig wordt ten gehoore gebracht. Het gebrom van bassen en klarinetten smelt samen tot een dof geroezemoes; de dunne vioolklanken sterven met schrale trillingen weg in de groote ruimte.
De hoofddeur van het hôtel gaat naar binnen open en twee vrouwelijke gedaanten dalen achter elkander statig de drie stoeptreden af.
De eerste, geheel in een mantel van bruin, glanzend zeehondenbont gehuld, draagt een bruinrood fluweelen, met een paradijsvogel versierden hoed op de goudblonde haren, een gelen Franschen roman, met een vouwbeen tusschen de bladen, in de hand. De andere, die blootshoofds en eenvoudig in het zwart gekleed is, torst een getijgerden reisdeken en een donkerrood voetkussen.
Een vrouw van hoogen rang met hare kamenier; er valt niet aan te twijfelen.
Van de wandelaars, die haar in het oog hebben gekregen, houden eenigen stil, kijken, fluisteren, en op den naam: gravin van O., die bijna luid in verschillende talen van mond tot mond gaat, laten de meesten zachter volgen: de gewezen maitresse van den vorigen vorst van X-burg.
Zij.... heeft met een enkelen blik het gansche tafereel overzien; maar noch om te groeten, noch om een groet te beantwoorden buigt zich haar hoofd. Zonder den fier gesloten mond te openen wijst zij rechts een rieten leuningstoel aan en zoodra de kamenier dezen zetel vooruit heeft geschoven tusschen de ijzeren zuiltjes, waarop het balkon rust, laat zij er zich zwijgend in neder.
Het kussen wordt op de sneeuw onder haar voeten geplaatst, de reisdeken zorgvuldig over haar knieën geslagen en de kamenier verdwijnt.
Aan de overzijde vermindert de aandacht niet.
Lorgnetten worden opgezet; schuine hoofdknikken verraden wie het onderwerp blijft van de ruischende gesprekken, en verder af rijst hier en daar een stok of een arm voorzichtig in de hoogte, om voor een nieuweling de bedoelde persoon duidelijk aan te wijzen.
Bespeurt zij het niet, of is zij er aan gewend?
| |
| |
Geen gebaar, geen blik verraadt, dat de algemeene opmerkzaamheid haar hindert.
Rustig schuift de bleeke, blauw dooraderde hand het vouwbeen tusschen de bladzijden door; 't is of zij zich alleen voelt onder al die menschen. Het blanke voorhoofd met de twee fijne, streng opstaande plooien tusschen de verdacht scherp geteekende wenkbrauwen blijft neergebogen; de zeldzaam groote, donkerblauwe kijkers blikken niet op van het boek; in de fraai golvende lijn tusschen de al te roode lippen is geen trilling merkbaar en de diepe trekken aan weerszijden van den rechten neus, met de rimpelende kringen onder de oogen, onwraakbare getuigen van een dalende levenszon, houden strak in de slappe, bleeke wangen stand. Slechts wanneer de deur van het hôtel toeklapt, ziet zij snel even op, om dan dadelijk den blik naar het boek terug te wenden en met regelmatige tusschenpoozen het vouwbeen te hanteeren.
Elf heldere slagen weerklinken.
Zij sluit den roman over het vouwbeen toe, laat het hoofd achterover tegen de rieten stoelleuning aan, de magere, maar welgevormde handen ledig in haar schoot neerzinken.
Vijf minuten lang galmen het zware gelui van de groote torenklok en het lichtere geklep van het Roomsche kerkbelletje door het schetteren der trompetten en het gillen der violen heen; daarna is 't of een suizende stilte van den rustigen, onbewolkten hemel nederdaalt en het kraken der voetstappen, het knoerpen van de sneeuw, het roezen der stemmen wordt weer hoorbaar.
Strak staart gravin O. recht voor zich uit, over het besneeuwde tuintje, het grauwe, wit gerande koepeltje heen, naar den koudgrijzen Jacobshorn met zijn dofzwarte pijnboomvlakken, waartegen eerst de namiddagzon warm witte lichtstrepen en helder blauwe schaduwen optrekt.
Het orkest heft een Strauss-wals aan, en het duurt niet lang of de hôteldeur gaat wederom open.
Een slanke gedaante in een lange bruine overjas gedost, slobkousen om de enkels en een bruine pet op het teer wit en rood gekleurde hoofd, treedt naar buiten, gevolgd
Een slanke gedaante... treedt naar buiten.
| |
| |
door twee andere jonge Britten, die een tasch, een plaid, een stok en een regenscherm dragen, klaarblijkelijk de reisbenoodigdheden van hun vriend. Dat deze de twintig ter nauwernood voorbij kan zijn, bewijzen de spanning van de doorzichtige huid, de glans der lichtblauwe oogen, de gevuldheid der lachend uiteenstaande lippen. Zonder den blonden, zijachtigen knevel had men hem een Eros-type kunnen noemen, zoo regelmatig mooi waren zijn fijne trekken, zulk een goddelijk zorgelooze zelfzucht doorstraalde zijn helderen blik.
Ronddwalend glijdt deze blik ook over de bejaarde vrouw heen, die aan zijn voeten nederligt. Een vluchtig fronsen van de fraai gebogen wenkbrauwen bewijst, dat hij onaangenaam getroffen wordt; zij echter kijkt niet naar hem op.
Gevolgd door zijn vrienden daalt hij de stoeptreden naar de zijde van het orkest af, nadert een vijftal heeren, die voor het hôtel zijn neergezeten, drukt allen de hand en spreekt hen glimlachend aan. -
't Was of de opmerkzaamheid van de slenterende menigte nog toenam, nu men den vertrekkenden Engelschman had opgelet. Alle banken van den overkant werden met toeschouwers bezet, en telkens vormden zich in het midden nieuwe glurende groepen.
Der gravin scheen dit niet te hinderen. Uit hare mijmering ontwaakt, nam zij, zonder rond te kijken, haar boek weer ter hand, liet haar blik kalm over de pagina's weiden, en schoof er het vouwbeen geleidelijk doorheen. -
Steeds stralend van tevredenheid schudt de Engelschman elk der vijf heeren de hand; daarop gaat hij den weg over, gevolgd door good bye's, lebewohl's en adieu's.
Blootshoofds op een paar jonge vrouwen toegetreden neemt hij, na eenige plichtplegingen en phrasen over het mooie reisweer en het voorrecht van zich hersteld te mogen voelen, op nieuw twee good bye's in ontvangst en wendt zich daarna tot een kring, die midden op den weg bijeen is gekomen.
Ook hier spreekt hij over zijn snelle genezing en zijn hoopvolle belangstelling in het lot der achterblijvenden, hoort zich in drie talen een goede reis toewenschen, kijkt nog eens dralend rond, groet eenige voorbijgangers en keert zich eindelijk, als met weerzin, tot de oude gravin.
Terwijl hij vluchtig den rand van zijn pet aanraakt, wijkt de glimlach van zijn lippen.
Geen handdruk werd tusschen hen gewisseld en in de eerste seconden geen woord geuit. Was 't, omdat zij voelden, dat een honderdtal oogen hen gadesloegen, een honderdtal ooren zich spitsten om een enkelen zin uit hun vaarwel op te vangen? Of was hun afscheid al onder vier oogen genomen; hadden zij 't vermoed, dat van morgen een menigte nieuwsgierigen op de been zouden zijn, verlangend naar een dramatisch oogenblik in de eentonigheid van het Davosche leven?
De gravin heeft boek en vouwbeen uit de hand gelegd. Recht kijkt zij den jongen man in de oogen, en aan de roerloosheid van hare rijzige gestalte, aan de onbewegelijkheid van haar gesloten mond, aan de strakheid van
| |
| |
haar ernstigen blik is 't duidelijk te zien, dat de geheele wereld zich voor haar heeft samengetrokken tot één enkele beeltenis, die zij voor altijd in haar geheugen wil opnemen, dat alle aandoeningen van haar ziel zijn versmolten tot ééne enkele trilling, die zij met wanhoops kracht onderdrukt, dat haar gansche zenuwgestel in spanning is voor één enkel doel: zich ten einde toe te beheerschen.
En toen men 't aan den overkant opmerkte, dat zij zwijgend den Engelschman aanzag, gaven de heeren elkander elleboogstooten en schoven zij langzaam op zij, om den magischen blik uit de groote, donkerblauwe kijkers op te vangen, dien ieder voor den sleutel hield van de raadselachtige liaison.
Meestal keek zij recht en strak voor zich uit, volkomen onverschillig voor de kleine, kwaadsprekende maatschappij der luierende zieken. Weinigen konden er zich dus op beroemen ooit een straal uit hare oogen te hebben gevoeld. Die weinigen echter waren 't er allen over eens, dat de blik dezer vrouw eene zeldzame aantrekkingskracht bezat. Hoe verwelkt het bleeke gelaat er ook uitzag, welke diepe voren de wangen doorsneden, wat een fletse kleur men vermoedde onder het rood der lippen, al deze sporen van ouderdom en ziekte verdwenen voor hem, die den gloed van haar oog, als een vurige wolk zijn hoofd en hart voelde omzweven. En of nu al sommigen haar blik wegsleepend, anderen hem verdorven noemden; of de een zuchtte: die vrouw heeft zeker de ars amandi door en door verstaan, terwijl anderen gromden: je kunt nog zien wat een gevaarlijk en gemeen schepsel zij is geweest; niemand had zich over Wade's liaison verwonderd. Elke weerstand - dat gaven allen toe - was nutteloos geworden van het oogenblik af, dat zij had.... gewild. Evenwel, het toovermiddel had thans voor hem klaarblijkelijk zijn kracht verloren, en hij scheen het alleen nog onplezierig te vinden, dat zij hem ten ieders aanschouwe zoo strak aanzag.
Verlegen en gramstorig tevens plukte hij aan de groote knoopen van zijn jas, keek eens naar rechts, naar links, naar boven, naar beneden, riep zijn vroolijken glimlach terug, die dadelijk weer verdween, kuchte met opzet en zocht langen tijd te vergeefs naar een phrase om het pijnlijk stilzwijgen te verbreken.
Eindelijk zegeviert zijn gramstorigheid en zegt hij, op gesmoorden toon om door derden niet verstaan te worden:
‘Ik dacht, dat wij overeengekomen waren van ons afscheid geen voorstelling te maken ten pleziere van het Davosche publiek.’
Bliksemsnel glijdt haar blik over de schuifelende en glurende menigte; daarna krullen zich haar lippen tot een uitdrukking van onbeschrijfelijke minachting, en antwoordt zij langzaam met een heesch asthmatisch stemgeluid, zwaar ademhalend tusschen de afgebroken zinnen:
‘Wij hadden afgesproken...., dat ik boven zou blijven.... 't Is waar.... maar ik kon het denkbeeld niet dragen...., dat je hier nog rond zoudt loopen...., evenals gisteren en eergisteren.... dat je nog praten zoudt met anderen.... terwijl ik al tusschen de vier muren van mijn kamer zat.... alleen.... verlaten.’
| |
| |
Een kleine handbeweging verraadt, dat hij ongeduldig, korzelig wordt.
‘Ik begrijp niet.... U heeft zelve het plan gemaakt en.... wij kunnen nu toch niet voor den tweeden keer.... onder al die menschen....’
‘Dat vraag ik ook niet.... Die menschen zijn anders le moindre de mes soucis.’
Hij haalt even de schouders op.
‘Nu ja.... voor u, die.... hier blijft; maar voor mij zijn er landgenooten onder, die ik kans heb in Engeland weer te zien.’
‘Wees gerust, ik zal je niet compromitteeren.... Zoo.... even.... op mijn kamer.... zeide je, dat je mij veel te danken hadt.... ik wil niet, dat je mij ook iets.... te verwijten zoudt hebben.’
Hij zocht naar woorden; maar toen hij ze gevonden scheen te hebben, viel ze hem weer snel, bijna driftig in de rede:
‘Kom maar met geen phrasen aan.... Zeg me liever nog eens, of je nu heel gelukkig bent, dat je weg moogt gaan.’
‘Natuurlijk’ klinkt het al te snel en vergoelijkend gaat hij voort:
‘Waarom vraagt u mij dat zoo dikwijls? Ik heb u immers al uitgelegd, dat het niet anders kan! Denk eens aan: meer dan een jaar is 't al geleden, dat ik mijn moeder en mijn zuster voor 't laatst heb gezien. En dan de zekerheid, dat ik genezen ben.... dat ik weer iets kan uitvoeren.... Dit nietsdoen moet toch eindelijk eens ophouden.... Een man en een vrouw hebben geheel verschillende plichten.... Bovendien ben ik waarlijk al genoeg ten achteren.’
Zij antwoordde niet; maar toen zijn glimlach terugkeerde en stand hield, was 't haar, of zijn heldere egoïste kijkers over haar heen blikten naar een home vol liefde en vrede, naar lawntennisspelen op heerlijke zomeravonden met bekoorlijke jonge meisjes, naar rumoerige races vol emotie's en genot, naar een lange, lichtende toekomst, die bevrediging beloofde aan al zijn eerzuchtige verwachtingen.
En voor haar was er geen plaats in één dezer verlokkende tafreelen.
Zij leefde niet in zijne vroolijke herinneringen; zij leefde niet in zijn glansrijk verschiet; alleen binnen een zwarten stip van zijn bestaan kon haar beeld in flauwe omtrekken bewaard blijven. Zouden deze fletse lijnen en tinten bestand zijn tegen de sterke en kleurrijke indrukken, die hem wachtten op zijn tocht naar de zonnige spitsen van het leven? Zou zij ooit uit het diepe, afgelegene, sombere dal, waarin haar eenzaam pad verliep, hem nog eens uit de verte tot haar neder zien schouwen?
Zij weet zeker van neen.
Nog een woord, een blik, een handdruk en dan is zij weggevaagd uit zijn bestaan; dan is alles.... uit.
Scherpe steken doorwoelden haar hart; het asthma drukte als lood op haar borst en schroefde de keel haar toe; maar geen klacht kwam haar over de lippen.
Zwijgend bleef zij hem aanzien. Zijn glimlach bewees, dat hij niet besefte wat er in haar omging, zich alleen maar bewust was een lastig, onaan- | |
| |
genaam oogenblik te doorleven, en zij begreep dien glimlach volkomen.
Eindelijk lispte zij nog, zacht als in een droom:
‘Wat zal je mij gauw vergeten!’
Hij schrok en riep dadelijk uit;
‘O, neen!’ maar het rood, dat zijn wangen overtoog, verried welke waarde hij zelf aan zijn woorden hechtte.
Zij verweet hem de leugen niet.
Een smartelijk kuchend lachje was haar eenig hoorbaar antwoord.
In haar zonderlinge oogen lag op dat oogenblik echter zooveel nuchtere menschenkennis en zooveel bittere ironie, dat Wade zijn zelfbedwang toch geheel verloor. Voor de tweede maal begon hij te spreken van het geluk aan haar verschuldigd, de onvergetelijke dagen, de veraangenaming van zijn verblijf, den troost in zijn eenzaamheid, de genezing door haar bevorderd; maar hij verwarde zich in zijn woorden, bloosde, stotterde en keek ten slotte schichtig om. 't Was of hij zich verbeeldde, dat de glurende menschen hem bespotten en zenuwachtig zocht hij naar een middel om een einde te maken aan het pijnlijke gesprek.
Plotseling zijn jas losknoopend, haalde hij zijn horloge te voorschijn, en riep ontsteld uit:
‘Hemel, al zoo laat?.... Ik moet gaan. Dus.... tot weerziens.... niet waar, als u eens in Engeland komt.... of ik eens naar Duitschland ga.’
Wederom geen antwoord; maar nu rees zij statig uit haar leuningstoel omhoog, vatte zijne hand in haar witte, magere vingers, en staarde hem weer strak in het gelaat, nog rechter, nog dieper, nog strakker dan zoo even.
Elke lijn, elke tint, elke schaduw, elk glanslicht, elk vlekje van zijn beeld poogt zij in haar ziel op te nemen en er zoo vast in te griffen, dat geene andere herinnering, geen nieuwe indruk het ooit weer kan uitwisschen. Zooals hij thans voor haar staat in zijn reiskleedij, in deze houding van het afscheid, met die wreede woorden nog op de lippen, met die liegende treurigheid nog in zijn oogen, zóó wil zij hem in haar geheugen bewaren, en zinkt eindelijk het donker van den eeuwigen nacht op haar denken neer, dan zal de laatste lichtstraal van haar geest wegsterven op dat martelende visioen.
Met haar onleschbaren dorst naar emotie's deinst zij voor haar dor levenseinde terug, evenals een wandelaar met droog geschroeide lippen voor een heete, schaduwlooze vlakte, en gelijk de laatste een bitter boomblad in den mond neemt om zijn gehemelte te misleiden, zal zij haar zenuwen met haar laatste bittere ervaring bezig houden, wanneer zij te vergeefs hunkeren naar nieuw, frisch genot.
En, terwijl zij, de hand hem samennijpend, met waanzinnige starheid haar blik op hem gevestigd houdt, doorleeft zij nog eenmaal al de angsten en heel de bevrediging, al de jaloezie en heel de liefde, al de folterende pijnen en heel het zegevierend genot, waarin zij twee maanden lang heeft gezwolgen. Nooit was haar leven rijker en armer, voller en lediger, heerlijker en smartelijker tegelijkertijd geweest.
Daar was hij weer die eerste onvergetelijke dag, toen zijn blik telkens tot haar
| |
| |
terugkeerde, en zij meer onbewust dan opzettelijk de macht harer oogen nog eenmaal beproefde.
Wat een vreemde gewaarwording na zoovele jaren van ziekte en aanhoudend verval!
Niet meer dan een grap, een spel was 't geweest; maar de grap was tot een onbedwingbare begeerte, het spel tot vreeselijken ernst geworden.
Weldra ontroofde de knagende twijfel haar nacht na nacht den slaap, en aan alle spiegels van het hôtel stelde haar angstige blik zijn vragen. Als door een demonische macht voortgedreven, bracht zij tegenover den jongen Engelschman de tallooze kunstgrepen weer in practijk, waarvan zij de uitwerking maar al te vaak proefondervindelijk had leeren kennen, en het werd haar allengs duidelijk bewust, dat zij zich eer tot eene geruchtmakende, slechte daad zou laten verleiden dan onbevredigd afzien van dezen laatsten hartstocht.
Eindelijk gewerd haar zekerheid; zij had haar doel bereikt; nog voelde zij op haar pols zijn eersten, schuwen kus.
O, streelend, ongehoopt, verjongend geluk! Was 't mogelijk; op haar leeftijd, na haar verleden, met haar ervaring?
Zij zag hen allen voor zich: den eerste en machtigste, die haar uit een armoedige omgeving zoo hoog tot zich had opgeheven; den eerbiedig bewonderende, die haar beschermer na zijn plotselingen dood was opgevolgd; den smoorlijk verliefde, die voor haar gevochten had en heel de lange, schitterende rij van aanbidders, voor wie zij nu eens een gril, dan weer passie, dan weer genegenheid had gekoesterd. Nooit had zij zich geweld aangedaan of gevoel gehuicheld; nooit had zij haar schoonheid verkocht. De liefde was het goddelijke, waaraan zij haar leven had toegewijd en de incarnatiën der liefde had zij aanbeden in den man.
En ziet, nog eenmaal was haar zulk een incarnatie in den weg getreden, toen zij meende, dat die weg zich reeds van al des levens heerlijkheden had afgewend. Jong, mooi, verleidelijk als een Eros, was hij voor haar opgerezen, en terwijl zij door de lichte, prikkelende berglucht in een reeks van vlekkeloos zonnige dagen haar kwaal vergat, haar jeugd terugvond, had zij hem lief met een laatste opflikkering van al de gevoelens, die zij dood en begraven waande. De naïeve bewondering van het ontluikende kind, de grillige begeerte der jonge schoone, de vurige liefde van de rijpe vrouw: met al die bloesems tegelijk had haar minnend hart zich nog eens getooid en de zorgende teederheid van het onvoldane moederlijke instinct was er bij ontkiemd, had met zijn warmen glans over haar andere gevoelens een nieuwe zonderlinge kleurenpracht gespreid.
Korter dan een der vorigen moest deze laatste band duren.
Zij had het vooruit geweten, en die zekerheid had aan haar genieten een zeldzamen bijsmaak verleend. Met koortsachtige haast, als lag een heel leven nog voor haar uitgestrekt, was zij dag aan dag den tragen tijd vooruitgesneld in haar reikhalzend verlangen naar het oogenblik van Wade's komst en met koortsachtigen angst, als voelde zij reeds de nadering van het einde,
| |
| |
had zij de jagende uren pogen vast te houden, die zij doorbracht aan zijn zijde. Met de eerste lentezon zou alles voor immer voorbij zijn; nog een maand lang had zij zich dus zeker gewaand, toen het eensklaps, den jongen Brit in den zin was gekomen zijn afreis te vervroegen.
Allengs wordt zij het langzaam terugtrekken van zijn arm... gewaar.
Hij maakte 't zoo goed; de dokter zag er geen bezwaar in; waarom zou hij dus niet...?
Ja, waarom zou hij niet?
Hij zei, dat het voor zijn moeder, zijn studie's, zijn toekomst was; maar zij had er alles van begrepen, alles van gevoeld.
Toch liet zij zich niet één hard woord ontvallen.
Gelijk in den Noordschen herfst, na een reeks van bedriegelijk warme dagen, plotseling, door een windstoot gedragen, een kille, grauwe damp, voorbode van een onafzienbaren, zwarten tijd over de velden aanjaagt, zoo had in den
| |
| |
koesterenden nazomer van haar leven zijn koude mededeeling eensklaps den donkeren winter aangekondigd, waaraan nooit meer een einde zou komen.
En terwijl haar koude vingers voor 't allerlaatst de streelende warmte van zijn jong bloed gevoelden, haar oog voor 't allerlaatst van zijn helderen blik genoot, en nog eenmaal, als een opjubelende en wegkwijnende muziek, alle genotene emotie's haar ziel doorgolfden, was zij zich maar van één wensch bewust: dat op dit oogenblik haar leven mocht eindigen.
Het was niet veel wat zij verlangde, maar zelfs dat weinige - zij wist het - zou haar niet worden gegund.
Allengs wordt zij het langzame terugtrekken van zijn arm, het onrustige ronddraaien van zijn hoofd, het ongeduldige fronsen van zijn wenkbrauwen, het zenuwachtige beven van zijn lippen gewaar.
Het offer moet gebracht worden.
Zij laat hem los, slaat de oogen neer en stoot een hijgend vaarwel uit.
Hij wil iets zeggen; maar zij wenkt hem te zwijgen, en terugtredend ziet hij haar machteloos neerzijgen in den rieten leuningstoel.
Nog draalt hij; maar zij kijkt niet meer op. Even licht hij zijn pet in de hoogte; daarna keert hij zich om en gaat heen, vergezeld van zijn vrienden.
Aan den overkant kraakte en knerpte de versche, hard geplette sneeuw onder de voetstappen der kijkende en fluisterende wandelaars. De witte laag glansde en fonkelde in den oogverblindenden zonneschijn, en het reine hemelsblauw scheen neer te zinken met dien trillenden glans, om al wat ademde te drenken met leven en met lust.
De muzikanten, die pauze hadden gemaakt, stemden hunne instrumenten en hieven een phantasie aan over thema's uit Carmen.
De gravin nam L'Irréparable weer op en schoof langzaam het snijdende vouwbeen tusschen de gesloten bladzijden door.
Half twaalf slaat: één helderen, bevenden slag.
Met een schok wendt zij zich naar rechts, laat het boek weer in haar schoot vallen en zijgt achterover.
Tusschen de lange wimpers door kijkt zij strak voor zich uit, over den schel lichtenden weg met de grijze schaduwvlakken der huizen, naar het blauw der verre bergen, onder wier donkere, scherp uitgetande kammen de schitterend witte strepen liggen der breede hoogvlakten.
De muziek zwijgt en de voetstappen doorknetteren weer de suizende stilte.
Daar knalt een zweepslag en rinkelen bellen in de diepte van de straat. Donkere paardenlijven, een blauwe postiljon, een gele slede worden zichtbaar.
Op den achtergrond houden wandelaars stand: zwarte vlekken op den verblindend witten grond. Zij lichten de hoeden van het hoofd en wuiven er mee.
Het schommelende gevaarte nadert snel, nu eens overschaduwd, dan weer helder bestraald.
Nog een knal en de voorsten der vier dravende rossen hebben het lichtvak voor het Curhaus bereikt.
Good bey's doorklieven de lucht, hoofddeksels rijzen omhoog, achter een
| |
| |
duistere, zwart omlijste ruit vertoont zich een lachend en groetend gelaat.
Een snelle blik van flauw herkennen en mijlen ver heenzijn.... en het rinkelende span is voorbijgesneld, de zwarte kap op het gele onderstel schudt de bocht om, het knallen sterft weg tusschen de huizen.
Nog een kwartier lang slenterde de menigte op en neder, en speelde het orkest door. Daarna werd het leeg onder het balkon, leeg op den weg, leeg aan de overzijde op het voetpad.
Alleen de oude gravin bleef achter in haar leuningstoel, staroogend naar den hoogen Jacobshorn met zijn dofzwarte vlekken op het koude grijs van de sneeuw. Het boek was van haar schoot gevallen, en zij had het niet bemerkt; de reisdeken was van haar knieën gegleden en zij had ze niet opgeraapt. Langzaam trok de schaduw van het Curhaus over haar henen, en zij verwonderde zich niet over de doodsche kou, die haar tot in het gebeente doordrong. Het warme leven ontvlood aan haar aderen, en de ontkleurende ouderdom dekte als een sneeuwkleed haar hoofd en haar hart. Haar denkbeelden verbleekten tot grijze, vormlooze schimmen, haar gevoelens verkilden tot een ijzigen nevel.
achter een duistere, zwart omlijste ruit vertoont zich een lachend en groetend gelaat.
Eindelijk keerde haar kamenier terug, die zij een kwartier geleden met een snauw had weggestuurd. Zij bracht den dokter mede.
‘Het wordt hier wat koud, mijn beste mevrouw. Zou u niet naar binnen gaan of een andere zitplaats uitkiezen?’
Droomerig keek zij hem aan, als iemand die doof is.
Hij herhaalde zijn vraag en voegde er aan toe:
‘U zou immers gaarne genezen?’
Zij verroerde zich niet, sloot de oogen en mompelde:
‘A quoi bon?’
|
|