Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
I.
| |
[pagina 17]
| |
een knecht, die bezig was een leeg biervat naar buiten te rollen, aanklampend, fluisterde ze: - ‘Ze is zoo vriendelijk als een arm vol katten!’ - ‘Als 't is, meid! Ze leit altijd te hassebassen! Dat wijf heeft den nikker of zijn speulnoot in 'er tong!’ - ‘Een briefke van Gerbrand Ariaensz.! Hij gaf het me van morgen in de kleine Hal, en beloofde me nog een mooien teerpenning, als de vrouwe hem van avond toeliet haar wat te verzelschappen!’ - ‘En gaf hij anders niet?’ - ‘Dat kun-je begrijpen! Neen, zei ik, Gerbrand Ariaensz.! van den wind en kan ik niet leven! Specie in manum, sinjeur! God is geen bedrieger!’ - ‘En toen sloeg hij van munt!’ - ‘Ja ik!’ - ‘Hoe veel?’ - ‘Wat, hondertguldelingen! gaat het jou ân? Maak maar, dat je het bier binnenkrijgt.’ Slimme Jan, de huis- en bierknecht in den Toren van Munnickendam, lachte met eene uitdrukking van sluwheid, die Klaartje verdroot. En terwijl hij het vat de deur uit naar buiten op de gracht rolde, mompelde zij: - ‘Dat gat en boor-je niet, principaal! Daar zal ik wel voor zorgen!’ Het vertrek, waarin Klaartje nu ronddrentelde, om het een en ander te verschuiven of te verschikken, was zeer ruim, maar laag van verdieping. Zij, die van de Deventer Houtmarkt kwamen, traden door eene breede deur, in een boven- en een onderstuk verdeeld, binnen. Boven de deur hing eene zware houten luifel, die het vrij duister maakte op de steenen trapjes, toegang verleenend tot het groote vertrek, de gelagkamer der taveerne, waar de Toren van Munnickendam uithing. Deze gelagkamer was met buitengemeene zorg en smaak onderhouden. Vier hooge, smalle vensters gaven uitzicht op de Deventer Houtmarkt en den Nieuwe-Zijds-VoorburgwalGa naar voetnoot1). De vensters zelven waren van fraai gekleurd glas, meest heldergeel, wit en lichtbruin met sierlijke arabesken op de witte ruiten. Het fijne netwerk van looden ruitjes en de houten luifel voor het benedenste deel der vensters namen veel van het licht des hemels weg, bovendien door boomen op den walkant reeds onderschept. In de gelagkamer blonk alles van Hollandsche zindelijkheid en reinheid. De schouw sprong ver vooruit in het vertrek, en rustte op twee gedraaide kolommen. Rondom den haard, waar het turfvuur niet alleen warmte, maar ook licht verspreidde, had men blinkend witte Delftsche tegeltjes gemetseld. De wanden van de taveerne waren, voor zoover ze niet schuil gingen achter twee fraaie pronkkasten en een zeer groot staand trezoor, met door | |
[pagina 18]
| |
den tijd gebruind eikenhout beschoten. Het trezoor was op zich zelf een fraai kunstwerk. Geheel uit zwart, glimmend hout vervaardigd, droeg het eene verzameling pronkglazen van de verschillendste soort. Groote lichtgroene bekers, gestippeld of met zinnebeelden beschilderd, lange fluiten, donkergroene bokalen voor den fijnsten Rhijnschen wijn, zilveren en tinnen kroezen, hooge steenen kruiken, pullen, en stoopen - alles stond daar in bonten rijkdom bij elkaar. Ter zijde van het staand trezoor bevond zich eene houten stelling, waarop drie groote vaten rustten, die drie biersoorten - Delftsch, Rotterdamsch en Rostokker bier - aan den komenden en gaanden man verschaften. Slimme Jan had door de open deur uit de gelagkamer twee planken gelegd, die over de steenen trapjes der stoep naar de Deventer Houtmarkt leidden, langs welken weg hij nu bezig was twee leêge vaten naar eene schuit in den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal te rollen, terwijl hij twee volle van den schipper in ontvangst nam. Daar de beide deuren wijd openstonden, vluchtte Klaartje naar den haard, ijverig het vuur onderhoudend, dat de kille Novemberlucht van buiten moest verdrijven. Er stonden enkele deftige zetels om den haard, en verder langs de vensters smalle gladgewreven eikenhouten tafels, met eenvoudige banken ten dienste der gasten. 't Was één uur na den middag, het tijdstip, waarop weinig bezoekers kwamen. Slimme Jan had gelegenheid voor de biervaten te zorgen, en Klaartje sloeg het stof van de pronkkasten en van het staand trezoor. Intusschen had de eigenares van al deze heerlijkheden, de weduwe Alida Jansdr. - de gasten van hare taveerne noemden haar in de wandeling Mooi Aaltje - zich in hare kamer teruggetrokken. 't Was een eenvoudig vertrek, maar overvol van geriefelijke meubelen en stoelen. Eene bedstede was achter groene gordijnen geheel verborgen. Het licht viel door een hoog venster, dat op eene binnenplaats uitzag, en omstraalde nu de weduwe, terwijl zij den brief opende. Alida Jansdr. had geenszins het voorkomen van eene burgerlijke Amsterdamsche matrone. Wie haar zag, begreep zeer snel, waarom hare gasten haar den vertrouwelijken bijnaam van Mooi Aaltje schonken. Zij scheen uit het Zuiden, het was of men eene dochter van Provence of Calabrië aanschouwde. Onder den bol van hare kleine muts met opstaanden rand zwol de al te weelderige hairwrong, nauwelijks bedwongen door het broze gaas. Hare tintelende zwarte oogen, waarover de lange zwarte wimpers eene zacht-droefgeestige schaduw wierpen, schenen niet bestemd den bleeken zonnegloed van een Amsterdamschen Novemberdag te weerspiegelen. De roomkleurige blankheid van gelaat en handen - de hals werd door een fijnen stolpkraag geheel aan het oog onttrokken - bewees, dat haar geen zuiver Hollandsch bloed door de aderen vloeide. Mooi Aaltje was eene wees, die weinig van hare ouders kon verhalen, die uit het weeshuis als dienstbode bij Pieter Pietersz. in den Toren van Munnickendam kwam wonen, die met den eigenaar der taveerne, een | |
[pagina 19]
| |
man van vijftig jaren, huwde en weduwe werd op haar dertigste jaar. Men mocht vermoeden, dat zij van het Spaansche bloed der Hidalgo's, die met Ducdalf over onze grenzen gekomen waren, had geërfd, maar, noch zij zelve, noch de Regenten van het Aalmoezeniers-Weeshuis, zouden het vraagstuk hebben kunnen beslissen. Zeer zeker toonde zij bij den echt Amsterdamschen toon harer gesprekken eene zekere fierheid, die haar reeds als dienstbode had onderscheiden, maar haar nu als eigenares van het huis en van de zaak, die in den Toren van Munnickendam gedreven werd, beter te pas kwam. In het volle licht van het hooge venster stond zij te lezen. Een glimlach speelde om hare lippen, alsof zij ieder woord met blijdschap begroette. Zij las het volgende: In het volle licht van het hooge venster stond zij te lezen.
‘Godtvruchtighe, vriendelijcke ende seer Deuchtrijcke jonghe Weduwe Alida Jansdr.! Ick wensch, dat u de Hemelsche God alsulcken smaeck en welghevallen int lesen van dit navolghende wil gheven, als ick uyt gantscher Siele bidde en begheere. Derhalven sal u ghelieven mijn oprechte reden in goeder herten in te nemen, en met uwe verlichte wijsheyt het alderbeste keurich uyt soecken, en, daer ghy mijn slechtheyt van on- | |
[pagina 20]
| |
kunstich schrijven siet, dat goedelijc verschoonen, ghelijck ick inder waerheyt het selfde u goedertierentheyt vertrouwe.’ - ‘Dat is nou al eveleens!’ - fluisterde zij. - ‘Hij wil wat met me gekken!’ En voortgaande las ze verder: ‘Den Eeuwighen, altijts prijswaerdigen Godt, die alle dinghen weet en de herten der Menschen na sijn Goddelijcke wille bestuurt, die ist bekent, dat ick u met een ongheveynst ghemoet hartelijck beminne, bemin en bemint hebbe corts na de doodt van u overleden, wylen saligher Man’.... - ‘Dus simpellijk het laatste halve jaar!’ - fluisterde Mooi-Aaltje weer. ‘Maer also my, Godt betert’ - ging de briefschrijver voort - ‘de ghelegentheyt en de stouticheydt heeft ontbroocken, so hebbe ick die soo langhe in mijn harte heymelijck gedragen, mijn selven steets voorschilderende uwe waardicheyt en mijn onvermeughen; doch na dien ick alle mijn twijffelen, vreese en schaemten wel rijpradich hebbe overleyt en nagedocht, bespeur en bevinde ick, dat van niet te versoecken oock niet en comt, en dat het lang verbeyen den vertooner schadelijck is; Daer beneffens oock aenghemerckt, dat uyt een eerlijck dinghe gheen schanden en can spruyten; mitsgaeders, dat my het versoecken neffens andere Vry-heers vrystaet; Soo versoeck ick dan met aller ernst van u, Eerwaerdighe en wel beminde Alida Jansdr., dat u ghelieve my toe te laten, dat ick van dese saeck u selfs eens mocht spreecken, verhoopende u also te onderrechten, dat ghy gheen reden en sout hebben om u te beclagen van my dese onverdiende, maar seer ghewenschte weldaet te bewijsen en betoont te hebben. Wel is waer, Verstandighe en Lieve Alida Jansdr., dat men u soeckt te coppelen aen een Rijcker, maer wilden Voghelen-sangh: So en hoop ick niet van uwent weghen, dat die troost-rijcke Godt u verstant alsoo soude laten betov'ren, noch u jonghe sinnen door quade raets-lieden misschien tot u bederf sout laten beweghen en vervoeren. Voorsichtighe en goede Alida Jansdr., soo u de Liefden der deuchden meer becoort als de snoode gelt-honger, en ghy mijn eerlijck en verliefd harte wilt aenschouwen, soo verhoope ick aen Godt u alsoo lieven vriendelijcken Vriendt te verstrecken, als ghy immermeer selver sout moghen wenschen en verkiesen!’.... - ‘Een rijke, maar wilde vogelenzang!’ - sprak ze luide - ‘Hem gaat de kop op rollen! Dat zijn te blauwe redenen! Hij heeft een deel malligheid van zijne maats gehoord!’ En voortlezende: ‘Lieftaalige Vriendinne! ick weet, dat ghy weet, hoe gelucsaaligen en wenschelijck ding den Houwelijcken Staet is, daer se gheschiet inde vreese des Heeren, en bestaet uyt een hartighe Liefde van twee in een vereende minnende Harten, ghelijck ghy door versochtheyt (Godt betert) wel hebt moghen bekennen....’ - ‘Och, arme! Hij moest het eens weten!’ - klonk het. | |
[pagina 21]
| |
‘Dan de verleden dingen’ - las zij verder - ‘gheschiet door d'Alderhoochste wille Godts, moet men verduldich verdraghen en met een ander wijsselijck oversetten, Wetende, dat de Goddelijcke Wijsheydt alle saecken ten beste toeschict en dat syn eeuwighe raedt onwederroepelijcken is. Daeromme, myn Alderliefste, versoect en proeft de ghetrouwe en waare Liefden, die ick u dragende ben, die uyt gheen blinde lust noch door geen wulpsheyt en spruyt, maer door het heymelijck prickelen en ingheven Godts, en die voorts door u Eerwaerdige deuchden in myn gheboren zijn. Ghy suit, ô mijn volmaecte Alida Jansdr., inder daet myn ghedienstich Harte en myn onophoudelijcke goede wille om u dienst te doen eeuwelijc en bestendich bevinden. Om dan hier toe te koomen so bidde ick uyt de gront van mynder herten, dat ghy my, ô Lieffelijcke en Wyse Alida Jansdr., wilt in Eerbaerheyt vergunnen, dat ick desen Avont te neghen uren u wat mach verselschappen, welck beleeft en hartelijck versoeck my niet gheweygerdt behoordt te werden. Hier mede een eynde, bevelende u in de Heylighe bescherminghe Godts, die u Harte na mijn wenschen kan Verkeeren. Bij my uwen in als ghetrouwe en door u Deucht-Verliefde Gerbrand Adriaensz. Bredero.’
De kasteleines uit den Toren van Munnickendam bleef eene pooze in gepeins staan. Heel haar leven trok als een luchtgezicht haar voorbij - het strenge, vreugdelooze weeshuis - haar leven als dienstbode - hare welgeslaagde list, om meesteres te worden in den Toren van Munnickendam - de ondragelijke jaloezie van Pieter Pietersz., als zij een woord sprak met de gasten - de tienjarige, bitter drukkende, echtvereeniging - de dood van haar man, verhaast door onmatigheid en vlagen van woedende drift - het testament, 't welk haar universeel erfgename maakte, en de velerlei aanzoeken tot een tweede huwelijk, met onwrikbare vastheid van wil afgeslagen. En nu kwam deze brief van den hupschen Bredero, een der trouwste bezoekers harer taveerne, een der bestendigste en geliefdste klanten in den Toren van Munnickendam, den aanvoerder van duizend vroolijke dwaasheden te midden zijner vrienden, meest allen jonge schilders of kunstenaars. Zij bleef stilzwijgend glimlachen. Aan trouwen wilde zij niet denken - maar toch deed deze smeekbrief van den guitigen Bredero haar een innig genoegen. Zijn gezelschap was haar altijd welkom geweest, schoon zij hem nimmer buiten de gelagkamer der taveerne had willen ontvangen. Een en andermaal had hij haar reeds met zijne verliefde briefkens verrast, maar altijd klonk haar neen met onveranderlijke vastheid, daar zij nog het weduwkleed droeg, daar na den dood van haar man nog geen jaar verloopen was. Misschien kwam er thans wijziging in haar plan. Zij glimlachte steeds in stilte, en schreef een enkelen regel aan het adres van den jongen kunstenaar. De welbespraakte dienstmeid Klaartje Klonters sloeg er weldra den weg naar den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis mee in. | |
[pagina 22]
| |
De meeste bezoekers en de getrouwste klanten van den Toren van Munnickendam verschenen tusschen drie en vijf uren des namiddags. Des avonds was er minder bezoek, schoon er altijd eenige jongelieden van Sint-Lucas' bentgenooten gevonden werden. Men sloot de taveerne gewoonlijk vóór negen uren des avonds. In den namiddag van den 16en November 1614 zat er een groot gezelschap schilders, die allen wisten elkaar in den Toren van Munnickendam te zullen ontmoeten, en bijna zeker waren, dat geene kooplui of nieuwsgierige voorbijgangers zich aan hun gezelschap zouden opdringen. Eene in een mantel gehulde gestalte liep onder de bladerlooze boomen.
Ook dien avond vertoonden er zich maar weinigen. Een vochtige mist dreef over de grachten en de huizen van Amsterdam. Van de kale takken der boomen regende het van tijd tot tijd in dikke, koude druppels, die zachtkens uiteenspatten tegen de steenen. Omstreeks negen uur liep eene in een bruinen mantel gehulde gestalte onder de bladerlooze boomen van de Deventer Houtmarkt, steeds met de oogen gericht naar de huizen van den overkant. De grijs vilten hoed, met hoogen bol en breede randen, was diep in het gelaat gedrukt en ving voortdurend regendruppels op. Toen hij tegenover de taveerne, waar de Toren van Munnickendam uithing, gekomen was, bemerkte hij, dat de kaarsen in de gelagkamer werden uitgebluscht. Met vroolijke haast snelde hij naar den overkant. Hij tikte zeer bescheiden met den klopper op de bovendeur. Klaartje opende, en zei aanstonds: - ‘G'en avond, Gerbrand Ariaensz.! De vrouwe wacht u in hare kamer!’ Het turfvuur brandde nog in den haard, terwijl eene enkele kaars op het staand trezoor flikkerde. De dichter en schilder Gerbrand Adriaensz. Bredero trad binnen. Hij wikkelde zich uit den havannakleurigen mantel los, en hing dien met den grijs vilten hoed aan een kapstok naast de deur. Zijn gelaat werd maar even door een kantlichtje beschenen, terwijl Klaartje hem den weg wees. Toch zag deze er een glimlach van de hoogste voldoening op blinken. Drie trappen snel opwippend, opende Klaartje de deur van de kamer harer meesteres. Bredero trad vlug binnen. De weduwe Alida Jansdr. stond bij een gladge- | |
[pagina 23]
| |
wreven klaptafeltje, waarop twee groote luchters met dikke, hooge kaarsen brandden. Een vroolijk vlammend haardvuur spreidde een waas van gezelligheid over heel het vertrek. Twee fraaie leunstoelen met gebeeldhouwde rug- en armleuningen, door fluweelen zitkussens nog bruikbaarder gemaakt, stonden bij den haard. Klaartje was snel verdwenen, nadat zij de deur gesloten had. Met een glimlach en eene hoffelijke buiging trad de jonge kunstenaar naar de weduwe. In het volle licht straalde zijn vleezig, bol gelaat van louter zaligheid. De helderbruine oogen fonkelden van genot. Het blondbruine hair hing in krullende vlokken om zijne ooren, terwijl boven het voorhoofd eene hooge kuif was opgestreken, die telkens in trillende spiraaltjes over zijne dikke, fraaie wenkbrauwen dreigde te zullen afdalen, maar door eene snelle, ongedwongen beweging van hoofd of hand naar de oude plaats werd teruggedreven. Alwie zijn gelaat voor de eerste reis zag, werd getroffen door de schoonheid der groote geestige oogen, die iets zacht-weemoedigs en ondeugend-guitigs terzelfdertijd uitdrukten. Zijne lippen, wat grof en zinnelijk van vorm, meest tot gul lachen geplooid, kwamen duidelijk uit onder de kranig omhooggestreken mustatsen, terwijl eene dikke kinvlok het al te ronde wezen op gelukkige wijze afspitste. Zijn hagelwitte stolpkraag getuigde, dat hij zorg had gedragen op voegzame wijze bij Alida Jansdr. te verschijnen. Zijn havannakleurig wambuis, zijne wijde zwart-fluweelen broek, zijne kanten ponjetten, zijne grijze, zijden kousen, zijne donkerroode hozebanden en rozetten toonden, dat hij als kunstenaar gewicht hechtte aan een smaakvol en passend kostuum. De weduwe van Pieter Pietersz. was geheel in het zwart, 't welk bij de roomkleurige tint van haar gelaat en bij hare gitzwarte oogen een voortreffelijk geheel vormde. Eene zilveren sleutelreeks en eene diamanten borstspeld gaven haar een schijn van deftigheid. Bredero was terstond naar haar toegetreden, had beide armen uitgestoken, had beide hare handen gegrepen en met onstuimigen, geheel ontsluierden, hartstocht haar in de oogen gezien. Beiden zwegen. Den negen-en-twintigjarigen jonkman klopte het hart zoo luid, dat hij nauwelijks vermocht adem te halen. Mooi Aaltje kon den invloed van dien blik niet lang weerstand bieden. Zij sloeg de oogen blozend neer, en voelde de lippen van den kunstenaar op haar voorhoofd branden. Slechts voor eene ondeelbaar korte pooze. Zij had hare handen losgewikkeld, en zeer ongedwongen naar den haard wijkend, had ze een der leunstoelen naast den hare geschoven en gezegd: - ‘Kom Gerbrand Adriaensz.! Zet u aan mijne groene zijde! En spreek nu vrij uit, wijl ik u de jonste doe u te ontvangen!’ Bredero scheen te aarzelen, daar hij strijden moest tegen eene zeer sterke aanvechting om Mooi Aaltje aan zijn koortsachtig kloppend hart te drukken. Hij wist zich echter te beheerschen, en nam aan hare zijde plaats. Daarop vatte hij eerbiedig hare rechterhand, en sprak, zijne snelle ademhaling en zijn woesten hartslag bedwingend: | |
[pagina 24]
| |
- ‘Wat zal ik kouten, melieve! Er spartelt geen zoeter naam in mijn hart, er huppelt geen zoeter naam op mijn tong, dan die van Alida Jansdr.! Ik zoude met geene woorden kunnen tafereelen, hoezeer ik u bezin! Mijn hart ontzinkt mij schier! Er komt eene beteutering over mijn wezen, als ik u maar eensjes van verre zie! Twee jaren lang kwam ik hier elken dag, o sleutel van mijne zinnen! om u al stil te konterfeiten in mijn al te dweeg gemoed! Toen leefde Pieter Pietersz. zaliger noch, helaas!....’ - ‘Nu, hij heeft het wel gezegd, de arme suffer! dat je de muts op mij hadt!’ - ‘'t Is de fijne waarheid! Maar ik geloof toch, dat ik reverentelijk verborgen heb, hoezeer ik op uw gezelschap verlekkerd was!’ Mooi Aaltje lachte luid op. - ‘Hou-je maar wat slecht, Gerbrand! De schuddebol zag het wel bescheielijk. En wie weet, of de anderen....’ - ‘De anderen hangen allen hunne oogen aan uwe schoonheid!’ - ‘'t Mocht wat! 't Zijn propere heeren! Zij willen wel hijlikken, maar niet trouwen!’ Bredero bracht hare blanke, doch eenigszins plompe, hand aan zijne lippen. - ‘Dat en meug-je van mij niet denken!’ Bredero wreef zich vroolijk in de handen.
| |
[pagina 25]
| |
- ‘Als 't is, Gerbrand! Altemet loop er bij jou ook wel 'n hand vol malligheid onder!’ - ‘Gans elementen! Geloof-je me niet?’ - ‘Certein! Ik geloof je!’ Beiden zwijgen. Er heerscht eene kleine verlegenheid. Bredero zag haar smeekend in de prachtige zwarte oogen, maar Mooi Aaltje wendde haar gelaat naar het vuur, en scheen in diep gepeins verzonken. Plotseling sprong ze op. In een hoek van het vertrek stond eene zilveren schenkkan met twee zeer kostbare, gestippelde bokalen. Ze bracht ze in het licht op het klaptafeltje, en schonk ze vol met parelenden Rhijnschen wijn. Bredero wreef zich vroolijk in de handen. - ‘Zulk een kostelijke dronk is zoo goed als een zielmis!’ - sprak hij, opjubelend van geestdrift. Mooi Aaltje reikte hem het fraaie glas, en zette even de lippen aan het hare. - ‘À vous!’ - riep ze. - ‘À vous! mijn engel!’ - antwoordde Bredero, die met groote gretigheid den fijnen wijn uitdronk. - ‘Deze pittige teuge is voor mij zoo goed als een speciaal medicijn. Ik had brand in mijne keel, er lag een gloeiende steen in mijne borst. Maar deze godendrank zeulde zoo heerlijk door mijn gorgel, als liep het van een leien dak!’ Mooi Aaltje glimlachte, en nam weer plaats in haar leunstoel bij den haard. De dichter had den zijne al zacht zoo dicht mogelijk bij den hare aangeschoven. Een oogenblik sprak niemand. Toen boog hij zich voorover en drukte een kus op het glanzende, zwarte hair, dat van de slapen weggestreken zich onder de muts verborg. De weduwe weerde hem af en zei: - ‘Jij bent wel goed zoens, Gerbrand Adriaensz.! maar zoudt beter doen mij eens te biechten, wat je bedoeldet, toen je in je briefke spraakt van een rijken, maar wilden vogelenzang, aan wien men mij zoekt te koppelen. Daaraf is mij niets bekend!’ - ‘God zij geloofd! Ik zal u simpellijk zeggen, wat ik bedoel. Mijn halsvriend, de jonge koopman Charles Quina, wiens broeder Jacques Quina, de schilder, hier telken nanoen te bier komt, had het van zijne kornuiten. Zij zeiden, dat onze goddelijke Mooi Aal - mag ik je zoo noemen, mijne ziel? - wel langen tijd al stil placht te kouten met den rijken houtkooper Lubbert Harmensz. in de Drie Testen....’ - ‘Gans ellemallement!’ - riep de weduwe half verstoord uit. - ‘Wat gerammel is dat? Ik zal ze den mond snoeren, als ik er een woord af hoor! Lubbert Harmensz., wie durft er aan denken! Zoo'n quidam! Zoo'n schalk vol allerlei slimme potterijen! Mij steekt de walg van dien drogert! Als die brabbelaars er weer af spreken, zal ik ze met mijne sleutelreeks groeten!’ Bredero ontstelde niet over dezen uitval. Hij kende Alida Jansdr. en wist, hoe ze tegen de meid Klaartje en den knecht, slimmen Jan, uitvoer. Hij wist, hoe ze opgewassen was tegen iederen klant, die het waagde met het | |
[pagina 26]
| |
minste woord de grenzen der betamelijkheid te overschrijden. Juist hierom bewonderde hij haar te vuriger. Zoo dikwijls hij haren lof sprak onder zijne vrienden, zei hij gewoonlijk als eindoordeel: ‘'t Is een meid als een kruid, zij kan rijen en omzien!’ Thans dankte een blik vol vuurs haar voor deze mededeeling, en drukte hij hare rechterhand in beide de zijnen. Mooi Aaltje poogde haar stoel wat weg te schuiven, maar het kon niet. Ze was reeds tot de haardplaat genaderd. Met een vroolijken glimlach zei ze: - ‘Om bij 't propoost te blijven, daar wij fluks af spraken, toen je binnenkwaamt! Gesteld eens, ik zou mogen gelooven, wat je met zooveel poëtische vrijigheid mij hebt geschreven - voor vrijer kan ik je niet laten komen hier. Voor man zou ik je kunnen nemen, maar ben-je een man van hart? Zal heel jou geslacht, je vaêr, je moêr, je broers en zusters, het hijlik van Gerbrand Adriaensz. met Mooi Aaltje uit den Toren van Munnickendam in gratie aannemen? En wat zou-je hier doen in dit huis? Ik vrees, dat je de beste klant uit de taveerne werdt!’ Bredero verbleekte bij deze woorden. Hij sprong op uit zijn stoel. Hij trad eene schrede terug. Een pijnlijke trek ontstelde zijn gelaat. - ‘Ik heb u geschreven uit een oprecht Duitsch hart!’ - begon hij. - ‘Je zegt, dat je me gelooft. Welaan dan, wil simpellijk bedenken, dat ik al vele jaren mondig ben; dat ik je lief heb boven alles ter wereld, boven ouders en huisgenooten - dat ik niemand ken, die mij beletten zal te hijlikken, wie ik wil. Mijn vader moge kijven, mijne zusters mogen parlementen - ik acht het voor een treusneus! Als je mij neemt, Aaltje - liefste! dan heb-je een man, die je oorbaar bezorgen kan. Ik word nu met het nieuwe jaar pachter van den impost op de bieren....’Ga naar voetnoot1). Mooi Aaltje keek in de vlammen van den haard, en glimlachte zeer tevreden. Plotseling keek ze den jongen man aan en zei: - ‘Gerbrand! Geef me mijn glas, en vul het uwe! Dat is te dubbel ondieft! Poëet, schilder en pachter van den impost op de bieren! Ik drink er op!’ Bredero vulde zijn glas boordevol, en reikte der weduwe glimlachend het hare. Toen stiet hij zacht met den fraaien roemer aan, en ledigde hem met kalmen spoed. Ook Mooi Aaltje dronk haar glas uit, en stond van haar zetel op. Voorzichtig zette hij beide bekers op het klaptafeltje. Snel legde hij zijn arm om hare leest en fluisterde: - ‘Nu mag er een zoen af!’ De weduwe stribbelde niet tegen. Bredero nam de schoone vrouw in zijne armen, en omhelsde haar luid juichend, terwijl iets vochtigs in zijn oog trilde. Snel zat Mooi Aaltje weer op haar zetel, en noodigde haar gast uit dit goede nieuws wat nader toe te lichten. Hij schoof zijn stoel weg, knielde aan hare zijde, en hield hare beide handen vast. Nu begon hij snel te spreken. Hij somde alles op, wat haar een goeden dunk van den rijkdom | |
[pagina 27]
| |
zijns vaders kon inboezemen. Zijn vader bezat drie huizen in Amsterdam, één in de Nesse naast de Sint-Pieterssteeg, één op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, één op den Ooster-Achterburgwal bij het Rusland. Zijn vader bezat een boomgaard buiten de Sint-Anthonispoort op het korte Raampad. Zijn vader was pachter der imposten op wijn en brandewijn. Zijn vader.... Maar Mooi Aaltje wees er hem op, dat zij dit alles reeds wist, doch dat ze daarom evenwel nog geen vast besluit kon nemen. Bredero zweeg, en zag haar vol bewondering aan. Plotseling het hoofd opheffend, vroeg hij: - ‘Wil-je hooren mijn klachtig lied, dat ik heden in mijn stil kluisje u toezong?’ - ‘Gaarne. Maar zet u, Gerbrand!’ De zilveren kan werd van nieuws opgeheven, en de geurige wijn vloeide parelend in de bokalen. Bredero bracht zijn taflet - een soort van zakboekje - te voorschijn, en sprak, half zingend: ‘Waerom wilt ghy myn doot/ segt uytvercooren Vrouwe
Hoe zydy doch so wreet/ waer toe dees felle straf/
Ick brande in u min en die sal niet ophouwen
Voordat ic geesteloos ligh uytgerect int Graf.
Helaes! can myn verdriet/ en ernste gebeden
Niet stillen u gemoet/ niet buygen uwe zin;
Myn ooge waer ghenoecht om u, myn zoete wrede,
Te toonen door gesicht hoe seer ick u bemin.
Siet myn belast gemoet/ vermast van druck en lyen
Neemt acht op myn elent/ en jammerlijcke pijn/
Wilt ghy my gansch de wech van uwe gunst afsnyen
Het sal u dienaers doodt/ en syn verderven zyn.
Mooi Aaltje tot uw dienst/ is Hert en Ziele vaerdich/
Bruyckt my waert u belieft/ ick volligh u gebien/
Maekt my door uwe deught/ doch soveel eere waerdigh/
Dat ick u nacht en dach/ nae myn vermogen dien.
Helaes! mijn waerde Vrou/ belet myn droevich sterven/
Mijn leven is het lest/ mijn lyen is te groot/
Soo 'k van u lieve mont/ geen troost en mach verwerven/
So spreekt het vonnis van mijn leven of de doodt.’
De knappe weduwe had met een stil, verborgen genoegen gehoord. Dat een beroemd poëet voor haar zulke quasi-wanhopige klachten uitstortte in | |
[pagina 28]
| |
min of meer geslaagde rijmen, streelde haar in de hoogste mate. Zij, het natuurlijke kind van eene dienstmeid en van een onbekenden vader - misschien een trosknecht in een der tercio's van Parma's leger - zij gevoelde met opzwellenden trots, dat zij steeds hooger klom, dat hare eerzuchtige droomen misschien eerlang stonden vervuld te worden. Den dichter met uitdagenden blik opnemend, vroeg ze: - ‘Loop-je niet wat al te hoog met je poëtiseeren, Gerbrand Adriaensz.? 't Zal, bloemerherten! zoo'n vaart niet gaan!’ Bredero zag haar met een stil verwijt aan. Zijne helderbruine oogen schenen verduisterd. Mooi Aaltje sprong van haar stoel op, greep zijne hand, en vroeg: - ‘Kun-je zwijgen, als een muur?’ Zijne oogen schitterden op nieuw. - ‘Beloof me, mijn naam in geen acht dagen bij de maats uit te spreken!’ - ‘Ik zweer het!’ - ‘Dan zal ik je over acht dagen vertrekken, of jij mijn man zult zijn!’ Bredero greep haar met krachtigen arm om hare leest, deed ze op zijne knieën neerzitten, en drukte ontelbare kussen op haar schoonen, rooden mond. | |
II.
| |
[pagina 29]
| |
schaard. Er scheen geen ander licht, dan 't geen door de heldere vlammen van het haardvuur in 't rond werd verspreid. - ‘Daar zijn de kinderen al!’ - sprak eene zachte stem. - ‘Laat Sander de kroon aansteken!’ - beval een zeer forsch geluid, dat boven het geraas der kinderstemmen uitklonk. Weldra kwam de knecht, die een grooten sulferstok bij den haard deed ontvlammen, en op een bankje geklommen, de kaarsen aanstak. De kaarsen, zwaar en hoog, stonden in koperen luchters aan eene blinkende koperen kroon. Toen ze allen brandden, was het licht genoeg, om de personen en het vertrek, waarin ze bijeenzaten, nauwkeurig waar te nemen. De hoofdindruk bij het binnentreden was, dat er veel ruimte, vele fraaie meubelen, vele groote portretten en kleine schilderijen in deze zaal werden aangetroffen, en dat er een talrijk gezelschap vergaderd was. De drie binnenstuivende kinderen vlogen naar eene deftige vrouw, op het uiterlijk tusschen de vijftig en zestig jaren oud. Zij boezemde ontzag in door de strenge donkerbruine oogen en de diepe groeven om mond en neus. Hare stem klonk buitengewoon klankvol, en als zij lachte, scheen haar gelaat te schitteren van eene plotseling terugkeerende jeugdige schoonheid. Zij was de vrouw des huizes, Mary Gerbrandsdr., en nu bezig de kinderen, die haar moei noemden, te ontvangen. In deze taak werd zij bijgestaan door hare oudste dochter Hildegond. De kinderen hadden het uiterst druk met praten en vragen, terwijl zij hunne winterkleeding aflegden. Een breedgeschouderd man van omstreeks zestig jaren was uit zijn zetel opgestaan bij den haard en riep met de luide, gebiedende stem, die reeds bij het binnentreden der kinderen geklonken had: - ‘Laat Gerbrand, Lukas en Heintje maar eerst bij Oom verschijnen!’ Het was de heer des huizes, Adriaen Cornelisz., naar zijn uithangbord genoemd: ‘Bredero’, die sprak. Allen zwegen met zeker ontzag, en de drie kinderen kwamen schoorvoetend tot bij den haard naar hun Oom. - ‘Wel, kleuters! wat was uwe geliefte?’ De oudste, een knaap van twaalf jaar, antwoordde zeer hoorbaar: - ‘We wouën tot jouwent den schoen zetten, Oom!’ - ‘Wel sakkerelekaarten! Kun-je al opzeggen?’ - ‘Als 't is, Oom! Hoor maar: Arent Pieter Gysen/ met Mieuwes/ Jaap en Leen/ Vroolijk handgeklap klonk onder eene groep van jongelieden, die bij de vrouw des huizes stonden. | |
[pagina 30]
| |
- ‘Nou ik, Oom!’ - riep het tweede neefje, een knaap van tien jaren. En terstond ging hij voort: ‘Arent Pieter Gysen die was so reyn in 't bruyn/ Wel, kleuters! wat was uwe geliefte?
En Heintje, een meisje van acht jaren viel onmiddellijk in: ‘Maar Miewes/ en Leentjen/ en Jaapje /Klaas en Kloen/ Het handgeklap deed zich op nieuw hooren. - ‘Van wie is die boefachtige poëterij?’ - vroeg de heer des huizes. | |
[pagina 31]
| |
En luid schreeuwden de drie kinderen: - ‘Van Neef Gerbrand! Van Neef Gerbrand!’ - ‘Elementen! Dat is mooi! Nou moet-ik je de handen wat zalven. Zie hier drie appels! Maar jacht-je niet, om ze op te eten!’ Adriaan Cornelisz. bracht drie zeer groote roodwangige appels te voorschijn, die met luid gejuich werden ontvangen. Ze wisten het wel - de looze klanten! - daar stak in ieder een gouden rijer. Moei Marretje, als de kinderen zeiden, had reeds drie schoenen in ontvangst genomen, en tevens het geheim van het vlugge Heintje gehoord, dat ze het heele vers van Neef Gerbrand van buiten konden opzeggen. Daar Oom er niet om had gevraagd, durfden ze er niet mee voortgaan. Moei Marretje troostte haar met een fraai peperhuisje van goudpapier, waarin suikererwten, kabeljauwsoogen en kapittelstokken - de echte Sint-Nicolaas-versnaperingen voor kinderen. Uit de groep der aanwezigen trad nu een deftig man te voorschijn. - ‘Komt, kinderen!’ - zei hij. - ‘Nu naar huis! Morgen voor den noen meug-je komen zien, wat Sinterklaas voor je bracht bij Oom en Moei!’ Het was Cornelis Gerbrandsz., ‘in de Oude Cost,’ broeder van de vrouw des huizes, weduwnaar, wiens drietal kinderen zoo gaarne bij Oom Adriaen kwamen, sinds ze hunne moeder voor anderhalf jaar hadden verloren. - ‘Blijf nog wat, Cornelis!’ - noodigde de vriendelijke stem van Moei Marretje. - ‘Dank-je, zuster. Mijn hoofd staat niet naar jolijt. Ik denk aan Sinterklaas van weleer en aan mijne lieve Bely, die nu bij haar Heer is!’ Hij nam afscheid, en knipte met de oogen, als schaamde hij zich den traan, die niet was weg te pinken in gezelschap. De kinderen werden getroost met het vooruitzicht van den volgenden dag, en gingen juichend heen. Nauw waren ze vertrokken, of Sander Vredericxsz. opende de deur voor een gast. - ‘Sinjeur Francisco! wees welkom!’ - klonk het dezen tegen, en terstond kwam de heer des huizes op hem af, om hem de hand te drukken. De aldus aangesprokene was een buitengewoon knap man van even veertig jaren. Zijn kostuum was van deftig zwart laken met zwart satijnen oplegsels; zijne kraag strekte zich plat over borst en schouders; hozebanden en rozen op de schoenen waren van zwart satijn. Zijn gelaat had iets ongemeen innemends. De blauwe oogen blonken van levenslust de fijn besneden mond glimlachte geestig, terwijl de hoogopgekrulde knevels hem in de verte deden gelijken op zijn genialen tijdgenoot Rubens. Met dezen laatsten had hij, Francisco Badens, gemeen, dat hij een Andwerpenaar was, dat hij in Italië zich op het schilderen had toegelegd, maar overigens moest de gelijkenis hier ophouden. Francisco Badens had zijne ouders naar Amsterdam gevolgd als vijfjarige knaap, en was later uit Italië naar Amsterdam teruggekomen, om er als schilder vele leerlingen te vormen, die de ‘schoone | |
[pagina 32]
| |
Italiaensche maniere’ van hem leerden. Hij zelf wist al te goed, hoe ver de groote meester van Andwerpen hem te boven ging. Zoodra hij den gastheer had begroet, ging hij het overig gezelschap de hand reiken. - ‘Heb-je Gerbrand niet meegebracht?’ - vroeg de moeder van dezen, toen Badens zich tot haar wendde. - ‘Hij zal, bylo! haast komen! Ik zag hem te nanoen in den Toren van Munnickendam!’ Moeder Marretje schudde het hoofd - de groeven in haar voorhoofd teekenden zich scherper af. Badens drong nu tot de jonge meisjes door, drie in getal, allen dochters des huizes: Hildegond, Stijntje en Bely. Eigenaardig was het op te merken, dat in deze trits de uitgebloeide schoonheid der moeder volkomen herleefde. Toch op zeer verschillende wijze. Hildegond was dertig jaar oud, maar overtrof hare beide zusters in alles. Het goudgele, blonde hair en de diepe, donkerbruine oogen schonken haar eene indrukwekkende, oogenblikkelijk boeiende bekoorlijkheid. Stijntje en Bely hadden bevallige gezichtjes, de eene even vier-en-twintig, de andere nog geen vijftien jaren, maar zij konden met haar donkerblond hair en hare grijsblauwe oogen niet tegen de oudste zuster wedijveren. In één gewichtig opzicht streefden de jongere zusters Hildegond voorbij - in levenslust. Stijntje en Bely waren vroolijke, onbezorgde naturen, tot dartel en onbesuisd wordens toe. Hildegond zat zwijgend en rustig naast haar, maar sprak zelden. Moeder Marretje zei zuchtend, dat niemand ooit zou weten, waaraan Hildegond dacht, wanneer zij dagen achtereen zweeg. De oudste, mooiste dochter des huizes schonk niemand haar vertrouwen. Eerbiedig jegens hare ouders, hulpvaardig in den dagelijkschen omgang, trok zij zich steeds in stil gepeins terug, en gaf zich bezigheid met het luitspel, den zang en de borduurnaald. Badens, leermeester van Gerbrand, scheen eene uitzondering te vormen. Zij sprak dikwijls en gaarne met hem. Zoodra hij haar de hand gereikt had, ving een gesprek aan, waarbij de beide zusters aanvankelijk betrokken werden. Weldra echter liepen Stijntje en Bely op een wenk van hare moeder naar eene andere zijde van het vertrek, waar eene groep jonge mannen bijeenstond. Zij bevinden zich voor eene schilderij aan den wand. De oudste van deze groep is aan het woord. 't Is een zeer lang, mager en hoekig man van even dertig jaren met een haviksneus en kleine flikkerende oogen, vrij zwierig gekleed in een wambuis van blauw fluweel, overdekt met zilveren knoopjens. Zijn benig gelaat wordt geheel omspannen door een bijna al te breeden stolpkraag, die ver over den rug uitsteekt en tot zijne ooren opklimt. - ‘Als ik u moest vertrekken, waarom mij de walg steekt van deze konst’ - zegt hij tot twee jongelieden, beiden jongere zonen van den gastheer, Cornelis en Jan, een-en-twintig en achttien jaren oud - ‘zoude | |
[pagina 33]
| |
ik meer tijd moeten gebruiken, dan deze lustige avond ons schenkt. Het is heel habiel gecopiëerd door uw broer, daar niet van! Maar de meester, die het konterfeitte, de Andwerpsche schilder Sebastiaen Vrancx, kent de
Weldra verdiepten zij zich in hun spel.
ware maniere der kunst niet. Ik zwijg er af, dat Vrancx den verloren zoon een scharlaken lijfrok aantrekt, maar ziet eens, daar en is geene schaduw, geene diepte!....’ - ‘Nu, meester Pieter!’ - viel de heer des huizes plotseling in - ‘Mij gevalt het stukske wonderwel. Ik had er zoo groote zinnelijkheid in, dat ik Gerbrand verzocht het voor mij te copiëeren. Sinjeur Francisco leende ons het principale stuk van Vrancx!’ De schilder Pieter Lastman, die zich zoo ongunstig had uitgesproken over de schilderij van Sebastiaen Vrancx, voorstellende een verloren zoon, bezig in gezelschap van rijkgekleede vrouwen zijne erfenis te verteren, had bij de woorden van den ouden Bredero een blik geslagen naar den hoek van het vertrek, waar Badens en Hildegond in drukke woordenwisseling schenen verdiept. Maar het was duidelijk merkbaar, dat Badens zelfs door het noemen van zijn naam niet afgetrokken werd van het onderhoud met Hildegond. - ‘Het gaat den meester Badens even als Vrancx!’ - antwoordde Lastman. - ‘Zij volgen de vloeiende en gloeiende maniere der oude | |
[pagina 34]
| |
Italiaansche meesters, zoo als weleer Paulus van Verona gebruikte! Maar daaraf hebben de Italianen voorloopig genoeg. De groote meester Caravaggio heeft mij nu tien jaren geleden eene andere maniere doen appliceeren. Geen lichte luchten en brandende kleuren, maar contrast van het bruin en het licht, veel bruin, weinig licht - dat is de leere van Caravaggio!’ - ‘Als 't is, meester Pieter! Gij vliegt hoog in de leere der edele konst, en wij moeten u gelooven!’ - hernam vader Bredero. - ‘Doch ik ken mij niet bekwaam, om vonnis te vellen. Mij bekoort het stukske van Vrancx even goed als dit bijbelsch konterfeitsel van Jan Pinas of deze Adam en Eva van Hans van Aecken, of deze koppen van Cornelis van der Voort!’ - ‘Juist, sinjeur Bredero!’ - viel Badens in, die met Hildegond de groep naderde. - ‘De Hollandsche meesters en de Vlaamsche meesters groeien nu dagelijks in zwier van konst!’ - ‘Gij vergeet de Italiaansche meesters!’ - hernam Lastman scherp. - ‘Daar mogen de Vlaamsche schilders hun broek bij leggen!’ - 't Is de fijne waarheid! sinjeur Lastman! - maar niet alle Italianen....’ Stijntje viel plotseling de schilders in de rede. Zij bracht zilveren bekers en schonk uit eene hooge zilveren schenkkan warmen wijn voor de koude en den Sint-Nikolaas-avond. De heer des huizes nam dit oogenblik waar, om Lastman mede te tronen naar den haard, waar op een klein tafeltje een verkeerbord gereed stond. Weldra verdiepten zij zich in hun spel. Met een zeer bezorgd oog zag de gastvrouw in den kring harer vrienden rond. Alle hare kinderen zouden dien avond eene vroolijke bijeenkomst ten harent houden met de beide bekende meesters Badens en Lastman, en nog een derden gast, die later zou verschijnen. En intusschen kwam Gerbrand niet opdagen! Welk eene zorg, welk eene hoop, welk eene liefde had zij dien zoon, nu haar oudsten, gewijd! Cornelis, de oudste, was als kind overleden, zijn verlies was door een tweeden Cornelis vergoed. Maar Gerbrand had door de velerlei groote gaven, die hem reeds als kind onderscheidden, zich eene eigenaardige plaats in haar hart veroverd! Zang, schilderkunst, poëzie, en nu eindelijk zijne groote triumfen op het tooneel der Oude Kamer - dit alles had den naam van Gerbrand Adriaensz. door heel Amsterdam bekend en geliefd gemaakt. De treffelijkste burgers van de groote koopstad betoonden hem hunne genegenheid - maar één ongeluk stond hem in den weg. Hij bedierf veel door zijn onstuimigen levenslust. Hij zwierf meest buitenshuis rond, en arbeidde dan plotseling weken achtereen, om een kunstwerk te voltooien; hij bleef zeer laat uit; soms, - maar zij zorgde, dat niemand het gewaar werd - bracht hij den nacht elders door. Haar hart kromp ineen van weedom, als zij dacht aan al de bittere ellenden, die hij zich op den hals kon halen. Zij vreesde voor de toekomst, ondanks al de gebeden, door haar in stilte opgezonden voor den wilden zoon, die naar de ernstige taal zijner moeder niet meer wilde luisteren. Zwijgend, gestadig de hoop koesterend hem te zullen zien binnentreden, | |
[pagina 35]
| |
vóórdat het feestelijk avondeten moest beginnen, nam zij den kring der haren waar. De schilderijen aan den wand waren nu het onderwerp voor een gesprek tusschen Badens, Hildegond en hare beide jongere zonen geworden. Stijntje en Bely zorgden er voor de glazen met warmen wijn te vullen. Zij zelve had uit een massief eikenhouten pronkkabinet het hagelwitte amelaken genomen, dat de groote tafel, die onder de lichtkroon stond, zou dekken. De gastheer en Lastman waren in het triktrakspel verdiept. - ‘Ja, de konst verdient wel de hoogste jonste!’ - fluisterde Hildegond tot Badens. - ‘Gij schilders hebt ondeugdelijk veel op de kooplui voor! Gij leeft dagelijks bij al wat fraai is!’ - ‘En gijzelve dan, Hildegond! Gij handelt de luite excellent! Gij zingt muziek, als ik het nimmer elders hoorde!’ - ‘Helaas! mij gebreekt nog zooveel!’ - ‘Dat past op ons allen!’ - ‘Zal ik u de luite geven?’ - vroeg Cornelis, die den wenk van Badens begreep. - ‘Mij zou het een heerlijk jolijt zijn!’ - verzekerde Badens. - ‘Ik zing niet gaarne alleen.... als Gerbrand er ware....’ De deur werd haastig geopend, en eene luide stem riep: - ‘Daar is hij al! Wat is uw geliefte, Hildegond?’ De oudste zoon des huizes trad binnen. Eene algemeene vroolijke begroeting volgde. Vader en moeder zagen hem daarbij zoo ernstig in het gelaat, dat het bijna een verwijt geleek. Lastman nam hem met een raadselachtigen glimlach op, en zei half fluisterend, toen hij bij het triktrakbord stilstond: - ‘Ei lieve, Gerbrand! Keek Mooi Aaltje niet bril toe, dat je haar zoo vroeg adieu zeidet?’ Een hoogroode blos bedekte het voorhoofd van den jongen dichter. Geraakt antwoordde hij: - ‘Vraag dat aan je ouwe schoenen, meester Lastman! Ik weet niet, wat je brabbelt!’ En terwijl hij zich afwendde, zei Lastman steeds glimlachend: - ‘Ze is het puikje, het ammeraaltje van de buurt! En een hecht van een vrouw, hoor!’ Maar Gerbrand luisterde niet meer naar hem, want zijne moeder zeide: - ‘Spijtig, dat je zoo laat komt, jongen! De kinderen van Oom Cornelis hebben jou “Boerengezelschap” opgezegd!’ Hij fluisterde een oogenblik met zijne moeder, en werd gestoord door Badens. - ‘Je komt of je geroepen waart, Gerbrand! Joffrouw Hildegond zou gaarne met u wat muziek zingen!’ Opgeruimd wendde de jonkman zich tot zijn leermeester, zijne zuster Hildegond en de jongere broeders. In een oogenblik zat Hildegond met de luit, Gerbrand met de theorbe. Badens bleef met de beide jongere broêrs bij de tafel staan. Na een kort voorspel deden zij de bekende melodie | |
[pagina 36]
| |
van ‘Pots hondertduysent slapperment’ hooren, en hief Gerbrand, uitstekend de stem van een grijsaard nabootsend, aan: ‘Jannetje, mijn soetebeck! En Hildegond antwoordde, hare kristalheldere sopraanstem hoog opheffend: ‘Wat schortje/ seght jij ouwe Geck? Zoo vingen ze aan, zoo zongen ze Gerbrand's bekend lied van ‘Een oudt Bestevaertje met een jong meisjen’. De vroolijke muziek en de uitmuntende zang maakten den gewenschten indruk. De gastheer, die bij de korte woordenwisseling tusschen Lastman en zijn zoon dezen laatste scherp had aangezien, zette glimlachend zijn spel aan het verkeerbord voort. De gastvrouw hield zich met hare beide jongste dochters bezig de tafel van een helder wit amelaken te voorzien, borden, bekers en glazen gereed te zetten. Zij glimlachte even als haar man, toen zij Gerbrand en Hildegond hoorde zingen. Badens stond in gedachten, en luisterde naar de muziek. Met onafgewenden blik staart hij naar de bevallige zangster. Als schilder kon hij de oogen niet afhouden van haar blond hoofd en blank gelaat. Hij had in den zomer van 1614 eene reis naar Vlaanderen gedaan, en te Andwerpen den vermaarden meester Petrus Paulus Rubens bezocht. Toen had deze hem naar het gildehuis der Kolveniers gebracht, en daar zijn pas voltooid meesterstuk: ‘De afdoening van het Kruis’ getoond. Met gadelooze verrukking had hij op deze schilderij de Maria Magdalena aanschouwd, de heerlijk mooie vrouw met goudblond hair, rozig gelaat en bronsgroen kleed, die de voeten des Heeren steunt met haar melkblanken arm. Hij had toen plotseling aan Hildegond gedacht, en sedert te Amsterdam, telkens wanneer hij het gastvrij huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis bezocht, van nieuws de groote gelijkenis van Hildegond met Rubens' Magdalena waargenomen. Reeds had hij ettelijke malen gepoogd eene dergelijke Magdalena op het doek te brengen. Hij wilde door zijn penseel de verrukking, te Andwerpen genoten, doen herleven. Maar alles mislukte. Hij verlangde alleen hoofd en schouders met den rechterarm op het doek te brengen. Vol misnoegdheid had hij herhaalde malen zijn begonnen werk ter zijde geschoven. Hij moest het opgeven. En nu, terwijl hij Hildegond met een fijnen glimlach hoorde zingen, nu scheen het, of het plotseling tot hem gezegd werd: - Zulk een model en uwe Magdalena is gered! Met een zucht van hopeloos verlangen krulde hij zijne knevelspits tusschen de vingers zijner rechterhand, en keek, als ontwakend uit een droom, naar de verschillende leden van het gezelschap. Plotseling trof het hem, dat Lastman, die van het verkeerbord opstond, hem een doordringenden blik toewierp. Er lag iets bitter vijandigs in dien blik. Maar toen hij verbaasd opkeek, keerde Lastman hem den rug. Het | |
[pagina 37]
| |
Na een kort voorspel deden zij de bekende melodie van ‘Pots hondertduysend slapperment’ hooren.
| |
[pagina 38]
| |
gejuich der aanwezigen bij het eind van het lied verdreef dien indruk. Badens was de eerste, die Hildegond zijn dank ging betuigen. Onopgemerkt trad een gast, de laatste, die verwacht werd, binnen - een jonkman met een alledaagsch voorkomen, een kostuum van donkerbruin laken en een platten kraag. Men knikte hem schielijk goedendag, doch niemand scheen zich veel aan hem te laten gelegen liggen. De gastheer drukte hem de hand, en zei fluisterend: - ‘Je komt nog tijdig, Jan! De waardschap is bereid!’ Jan Adriaensz. van Tongerlo was een soort van duivelstoejager in het huis der Bredero's. Hij had den gastheer reeds in allerlei betrekkingen gediend bij de velerlei bedrijven, die deze uitoefende en had uitgeoefend. Hij deelde in den voorspoed van het huis, en was van knecht in de schoenmakerszaak, voor jaren in de Nes gedreven, tot een soort van boekhouder en commissielooper bevorderd. Niemand keek veel naar hem om. Alleen de gastvrouw maakte van zijne hulp gebruik, toen Sander, de huisknecht, met een hoogen stapel oesterschotels kwam aandragen. Snel werden de stoelen om de tafel geschaard. Sander bouwde een nieuw turfvuur aan den haard. Moeder Marretje plaatste Lastman tusschen Hildegond en zich zelve. Badens vond aan de tafel zijn zetel tusschen Stijntje en Bely, Gerbrand zat aan de linkerzijde van Hildegond, en had Stijntje rechts. Vader en moeder zaten naast elkaâr aan het hoofd der tafel; de jongste zonen naast Van Tongerlo, die aan des gastheer's linkerhand zat. Sander en eene dikke Waterlandsche keukenmeid, die men Geertruid noemde, moesten voor de bediening zorgen, vooreerst bestaand in het schenken van Spaanschen muskadel in hooge fluiten. De gastheer noodigde ieder de schotels met oesters aan te tasten. Met zekere gretigheid werd er gebruik gemaakt van deze uitnoodiging, zoodat gedurende eene pooze het gerammel met oesterschelpen enkele vragen en antwoorden overstemde. De gastheer wisselde op gedempten toon eenige woorden met Van Tongerlo, die hem het een en ander over zaken meêdeelde. Gerbrand vertelde allerlei nieuws uit Amsterdam, en verried daardoor, dat hij zijn dag in verschillende taveernen had doorgebracht. Hij schertste luid met Stijntje, en deed telkens het jonger deel van het gezelschap in lachen uitbarsten. Inmiddels wendde Lastman zich tot Hildegond. Bijna onhoorbaar fluisterde hij: - ‘Zullen wij heden een stap verder komen, of is het weer een dreutsche weigering?’ - ‘Oefen patiëntie, sinjeur Lastman! Ik en ben nog niet tot hijliken genegen!’ - ‘Hoe lang duurt het nu al, dat je dus spreekt, Hildegond? Mijn hart ontzinkt mij. Alle dommelijke daags vlei ik mij met zoete hope, en telkens word ik afgestooten. Je vader paait mij met kranken troost, en zegt, dat ik ten leste nog wel in je gratie zal komen!’ | |
[pagina 39]
| |
- ‘Vader laat mij volle vrijheid! Ik en ben nu niet genegen van hijliken te spreken! Later....’ Lastman poogde Hildegond diep in de schoone bruine oogen te zien, maar hij sloeg de zijnen neêr. De jonkvrouw liet hem duidelijk merken, dat zij van dit onderwerp niet meer wilde weten. Een roode blos dreef over het voorhoofd van den schilder. Ziedende hartstocht en nijdige gramstorigheid speelden een boos spel in zijne binnenborst. Hij ledigde haastig zijn glas, en begon zacht te hoesten. Hildegond glimlachte. Lastman had in zijne verstoordheid te snel gedronken. - ‘De oesters zijn kersch ende versch!’ - riep Gerbrand vroolijk uit. - ‘Sander! tap nog eens!’ De huisknecht haastte zich de fluit van den jongen kunstenaar te vullen. - ‘Bloemerherten! Die wijn is ondeugdelijk goed! Men zou er in één nacht een half vat van kunnen drinken!’ - ‘Fy, Gerbrand! Dat waar' snoode overdaad!’ - sprak zijne moeder. - ‘'t Is maar een spreuk, moederlief! De grootste drinkers zijn de beste geesten, de treffelijkste geleerden drinken den meesten wijn!’ - ‘Nu ja, op maaltijden en waardschappen!’ - ‘Die geen Rhijnschen wijn met suiker en mag, dat is een boer! Ik heb het van morgen nog aan de broeders vertrokken op de Hal. Wij moesten raad schaffen. De goede manieren raken af in den Eglantier. Ik heb er mijn “Moortje” gebracht, en nu twist men er weer over de rollen. Daar komt een jonkman in, die recht Duitsch is geweest bij de borsten. Hij dient waggelend op het tooneel te komen - maar dat vond die weersoordige Rodenburgh te boersch....’ - ‘Komt Rodenburgh weer op de Hal?’ - vroeg de oude Bredero. - ‘Die stijfzinnige, korselkoppige Deen heeft er nu den meesten praats! 't Is een rabaut in zijne huid! Een kale neet, die niets vermag! Hij brageert, of hij duizend pond jaarlijks te verteeren had. Mijn heele spel en zou niet moeten aangenomen worden. En dan begost hij te stoffen van uitheemsche meesters - van Franschen en Spanjaarden. Mijn slechtrechte Amstelredammers waren voor hem te ongebreideld en slordig, het moest al Spaansche grandezza zijn. Maar ik heb den bluffer en windbreker zoo schots en bitter opgehaald, dat hem de wafel uit de kerf ging. Hij bleef steken, hij keek als een poelsnip, en zweeg als een pissebed!’ Luid gelach van de jongere broeders en zusters bekroonde dit hartstochtelijk verhaal. - ‘Maar, Gerbrand!’ - viel de oude Bredero in - ‘Je maakt je te groot tegenover Rodenburgh! Je hadt simpellijk moeten bedenken, dat hij van een zeer deftig Amsterdamsch geslacht is. Hij is een neef van Hendrick Laurensz. Spieghel. Hij heeft zijn celleke in het beroemd collegie van den Eglantier wel verdiend! En daarenboven was hij ambassadeur van Hunne Hoogmogenden tot Madrid!’ - ‘Dat heeft de lichte logenaar den luiden diets gemaakt. Ik heb van | |
[pagina 40]
| |
den voorzienigen Gedeon Fallet vernomen, dat hij zich te Madrid voor ambassadeur wilde doen doorgaan, waaraf de Engelsche Gezant in den Hage zich heeft beklaagd bij de Staten, die hem in een schrijven scherpelijk hebben doorgehaald. Het devoir, te Madrid gedaan, was hem gecommitteerd door eenige koopluiden op Guinea. De Staten hebben uitdrukkelijk gelast, dat hij tot Madrid geen meerderen naam, titel of qualiteit zou voeren, dan eenvoudig van gecommitteerde voor eenige koopluiden. En nu komt deze holle ton, deze lantaarn zonder licht, bij ons ter kamer met een gouden keten en een buis en broek van groen fluweel! De jonge maats gapen hem aan, omdat hij zoo verweend gekleed gaat, maar wij en gedoogen het niet, dat hij de vlag zou voeren met zijne revelduitsche brabbelarij! Als gek zeer doet, dan heeft hij een pleister over heel zijn lijf! En hij mag toezien, dat hij zich bergt, als wij den kerfstok afdoen. Men zal hem een vijg koken, waaraf hij genoeg heeft!’ De heer des huizes glimlachte even over den ijver van zijn dichterlijken zoon. Hij hernam: - ‘'t Is jammer van den Egelantier! Bij al dat hassebassen komt men niet vooruit! 't Is telkens weer aan met een hibbel en een dribbel! 't Ware best de pais gemaakt met Rodenburgh!’ - ‘Met Rodenburgh!’ - viel Gerbrand weer uit. - ‘Die schelm vol allerlei Italiaansche deugnieterij! Ik gun hem den egel in zijn klapmuts. Neen! De Drost staat op mijne zijde, en Dr. Coster en Lambert Lambertsz. en Cornelis van Campen! Wij zullen den Godvergeten guit zoo duchtig de ooren wasschen, dat hij zal apointeeren op genade of ongenade!’ De jongere broeders, Bely, Badens en Stijntje, namen hunne glazen op en begroetten Gerbrand met een vroolijk: - ‘À vous! Gerbrand! Geef het niet op!’ Sander had op last van den gastheer een geurig glas Franschen wijn geschonken in zilveren bekers met het naamcijfer des huizes voorzien. De groote stapel met oesterschotels werd opgeruimd. Er verschenen nieuwe spijzen - in het midden der tafel eene taart van marsepein, dan een schotel met gebraden kapoenen en een schotel met gelardeerde duifjes, voorts kleine schotels met amandelen, rozijnen, druiven, appelen en noten. Geertruid en Sander begonnen op een stillen wenk van de gastvrouw te dienen. De jongelui aten uit een goed hart. Lastman toonde zich zeer matig, en poogde telkens Hildegond in een fluisterend gesprek te wikkelen, 't welk zij zooveel mogelijk vermeed, door zich bij de anderen, voornamelijk bij Gerbrand, aan te sluiten. Lastman zocht zijn troost bij de gastvrouw, die zeer goed wist wat hem hinderde, maar hem weinig verkwikkelijks kon antwoorden. De gastheer had het gesprek over Rodenburgh laten glippen, stil meesmuilend over den niets ontzienden ijver van zijn zoon. Gerbrand had voor het eerst een groot blijspel in vijf bedrijven voltooid, de broeders In Liefde Bloeiende zouden het vertoonen, en nu kwam Rodenburgh met zijne hooghartige critiek. Geen wonder, dat hij gebelgd was. | |
[pagina 41]
| |
Francisco Badens had met Stijntje en Bely lustig geschertst, dapper geholpen door Gerbrand. Zij, die het meest zwegen, waren Hildegond en Van Tongerlo. Schoon deze laatste ver verwijderd zat van de oudste dochter des huizes, had hij somtijds, als niemand op hem lette, een blik naar Hildegond en Lastman geworpen. Er lag in dien blik iets loerends en gluiperigs. Voor Lastman scheen hij heimelijk evenveel minachting te koesteren, als grenzelooze bewondering voor Hildegond. Maar hij nam zich zeer in acht, om zijne meening niet te verraden. Hij dook weg, als een gehoorzame hond, zoo spoedig hij een blik gewaar werd, die zich naar hem richtte. Slechts zeer heimelijk vonkte in zijn oog een flikkerlicht, als hij het gelaat van Hildegond bespiedde. Een smartelijke trek trilde dan om zijn mond, hij sloot even de oogen, en haalde zwaar adem. Niemand zag het, niemand vermoedde het. De gastheer had zich met Badens weder in een gesprek over kunst begeven. De schilderijen aan den wand van het vertrek spraken luide genoeg voor zijne belangstelling in kunst. Hij had met groote vreugde zijn zoon Gerbrand naar het penseel zien grijpen. Hij hield er van met schilders en kunstenaars om te gaan, al mocht het gedurig twisten over richting en manier hem somtijds verdrieten. Hij had Badens gevraagd naar zijne jongste schilderwerken. Deze had met grooten ernst zijn gastheer geantwoord. Stijntje en Bely staakten haar luidruchtig lachen. Sander was bezig de lichtgroene ronde kelken met fonkelenden Rhijnschen wijn te vullen. - ‘Vader!’ - viel Gerbrand in - je moest het konterfeitsel van Meester Badens eens zien, dat hij nu op den ezel heeft. Drie godinnen - Juno, Pallas, en Venus! 't Is een ammeraeltje, een juweel!’ - ‘Ik mocht wel eens om een kijkje gaan!’ - zei Hildegond. - ‘Het zou mij groote eer en groot jolijt zijn, wilde Joffrouw Hildegond mijn werkplaats eens bezoeken!’ - antwoordde Badens. - ‘Mij niet minder!’ - viel Lastman in - ‘Ik heb, leider! zulke heidensche schilderijen niet onder handen. Een Jozef en Maria met het kindeken - en een Graflegging - dat is alles!’ Hij sprak met ingehouden spijt, en poogde zich ongedwongen vroolijk te toonen. Maar Gerbrand, die de opkomende wolk wilde wegblazen viel snel in: - ‘Morgen kom ik na den noen op uw atelier, meester Francisco! Ik zal Hildegond medebrengen!’ - ‘Op ééne conditie!’ - antwoordde Badens - ‘Dat wij nu dit heerlijk festijn opluisteren met wat muziek. Mij is niets goddelijker dan het schoone: ‘'t Sonnetje steekt zijn hooftje op!’ Gerbrand sprong overeind. - ‘Dat zal u gebeuren, meester Francisco!’ - riep hij vroolijk, en reikte de luit aan Hildegond. (Wordt vervolgd.) |