| |
| |
| |
Charles Rochussen.
Door A.L.H. Obreen.
Te Londen in het South-Kensington Museum, te midden van den overrijken schat van kostelijkheden en kunstvoortbrengselen zijn een viertal opvolgende zalen gewijd aan de geschiedenis, voor zooverre Engeland betreft, van de kunst om waterverfteekeningen te maken. De waterverwen zijn zoo oud als de menschelijke samenleving. De wilde, die het eerst zijn huid, of zijn dierenellen, of zijn vogelvederen kleurde, zou kunnen gelden als de voorganger der hedendaagsche aquarellisten. En de Japanners, die reeds eeuwen geleden op de meest treffende wijze menschen en dieren en planten en landschappen afteekenden op het papier, zijn in de kunst van waterverf teekenen zoover geweest, als eenig volk het wellicht ooit daarin brengen zal.
Maar in de Europeesche kunstenaarswereld is de behandeling der waterverwen, om daarmede op papier eenig kunstwerk samen te stellen, van betrekkelijk zeer geringen ouderdom. De schilders van de zeventiende en
| |
| |
van de achttiende eeuw hebben nooit gemaakt, wat wij noemen waterverf teekeningen. Zij hebben wel is waar veelvuldige studiën gemaakt met krijt, of met potlood, of met de pen, die zij daarna aanlegden met het penseel met Oost-Indische inkt, of met sepia, of eenige andere kleur (in den regel éénkleurig), welke studiën dienden als eerste schreden voor een schilderij of wel als schets voor eenige gravure in een te illustreeren boekwerk. Maar zij hebben nooit of bijna nooit een penseelteekening gemaakt, om met waterverf de natuur weder te geven op het papier.
Zoo kan men in de genoemde verzameling van South-Kensington Museum een teekening zien van Gainsborough (midden van de achttiende eeuw), gemaakt met potlood en blauwe waterverf, welke gediend heeft als schets voor het vermaarde portret van Master Buttall, bekend onder den naam van den ‘Blue Boy’.
Zoo kan men in het Rijks-Museum te Amsterdam een zeker aantal hoogst belangrijke Oost-Indische Inktteekeningen zien van J. de Ghein (eerste helft der zeventiende eeuw), welke de verschillende handgrepen en oefeningen aanduiden van het voetvolk ten tijde van Prins Maurits. Die teekeningen hebben gediend als illustraties voor een militair reglement, dat vertaald is geworden in het Fransch en Engelsch, en dat de grondslag is geweest voor de bewegingen van het voetvolk in de legers der zeventiende eeuw.
Adriaan van Ostade is een van de weinige schilders, die eertijds hun penteekeningen opwerkten met het penseel en met meer dan eene waterkleur.
Van lateren tijd hebben wij de krijtteekeningen van Troost, die met waterverf zijn opgewerkt, en de gekleurde penteekeningen van Dirk Langendijk.
In de achttiende eeuw hadden de Fransche meesters het pastelteekenen in mode gebracht, waarmede men op een bekoorlijke wijze damesgezichtjes wist af te beelden, en het is eerst in de allerlaatste jaren der achttiende eeuw geweest, dat twee Engelsche kunstenaars, Thomas Girtin en Joseph Turner, er toe kwamen, om landschappen te teekenen met louter waterverf. Zij zijn de ware stichters van de hedendaagsche school der aquarellisten.
Wanneer hier sprake is van waterverfteekeningen, dan wordt daarmede dus niet bedoeld een penteekening, die opgewerkt is met kleuren, maar een voorstelling, die gemaakt is met penseel en waterverf, waarin de licht- en de schaduwpartijen worden te voorschijn geroepen, deels door het uitsparen van het witte papier, deels door het laten doorschijnen van de eene kleur door de andere, waarin dus niet het geheel eerst wordt aangelegd met dezelfde kleur, zooals in de oude teekeningen het geval is, maar waarin ieder voorwerp zijn eigen natuurlijke kleur en tint krijgt. Terwijl de olieverfschilder zijn kleuren op elkander brengt, en de eene verbergt onder de andere, zoekt de aquarellist zijn effecten te krijgen door de kleuren te laten doorschijnen door elkaar. Dat geeft aan de waterverfteekeningen dat dunne, dat ijle, dat lichte, dat doorschijnende zachtvloeiende aanzien, dat er het karakter en de groote bekoorlijkheid van uitmaakt. In Engeland zoowel als in Holland is de atmosfeer hierin de groote leermeesteres.
| |
| |
Het landschap in Zuid-Engeland zoowel als in Holland is bijna zelf een aquarel. Die fijne toonen van grijs en blauwgrijs en grauw, die alle omtrekken der voorwerpen als het ware doen in elkander vloeien, zijn, men zou haast zeggen, de echte grondstoffen voor den aquarellist.
Zie bijvoorbeeld eens een waterverfteekening van Charles Rochussen, de Schie te Rotterdam voorstellende in den winter, met een schuit in het ijs op den voorgrond, en op den achtergrond een ongelijke rij woonhuizen, die zich wazig verliezen in den grauwen nevel. Wel, het zou inderdaad moeielijk zijn, den gezelligen en toch kouden indruk van een Hollandsch stadsgezicht bij winter met meer waarheid weder te geven, dan in die enkele grijze tonen van het penseel van Rochussen, waaraan men met zoo groote voorliefde terugdenkt, als men ze eens bespied heeft.
De kunst van den aquarellist is uit haar aard innig en bescheiden. Zij leent zich tot de gezellige versiering van een niet al te groot vertrek, maar zij heeft niet den glans en niet de kracht van een olieverfschilderij. Dat bleek dadelijk, toen Girtin en Turner te Londen op de tentoonstelling van de Royal Academy voor den dag kwamen met hun landschappen van waterverf, en er niet den bijval en het effect vonden, waarop zij niet ten onrechte meenden te mogen aanspraak maken.
Van dien oogenblik af was de kunst der waterverwen werkelijk gesticht, want zij scheidde zich af, om haar eigen kracht te kunnen toonen. Girtin
| |
| |
stierf wel is waar kort daarop, en Turner begon zich uitsluitend aan de schilderkunst te wijden. Maar eenige van hun navolgers traden te zamen, en stichtten in 1805 de Society of Painters in watercolours, die later in 1832 te Londen door een tweede Vereeniging is gevolgd, en die de baanbreekster is geweest, voor al wat later in andere landen van dien aard is tot stand gebracht.
Wie de tentoonstelling van waterverfteekeningen dit jaar in de Teeken-Academie te 's Gravenhage heeft gezien, zal moeten erkennen, dat de hedendaagsche Hollandsche meesters met eere hun vak beoefenen, en een verzameling bijeenbrachten, die door oprechte, degelijke studie der natuur, door waardigen eenvoud getuigt, dat de artistieke erfenis van voor twee en drie honderd jaren als kapitaal ongerept in Nederland bewaard bleef.
Op die tentoonstelling neemt Charles Rochussen een afzonderlijke plaats in, - dezelfde plaats waarop hij reeds meer dan een halve eeuw als kunstenaar zich staande houdt. Neem een boek ter hand, dat door verschillende kunstenaars gestoffeerd is met platen, zie een portefeuille met teekeningen van verschillende schilders, nooit zult gij aarzelen, van niet op het eerste gezicht te zeggen, ‘dat is het werk van Charles Rochussen.’
Ieder menschelijk wezen heeft zijn eigen trant van loopen, zijn eigen hand van schrijven, zijn eigen wijze van denken en van spreken.
Zie twee officieren, die denzelfden rang en dezelfde kleeding hebben, en gij zult ontwaren, dat de een er gansch anders uitziet dan de ander. Zie twee geestelijke broeders of zusters, en gij zult met eenige opmerkzaamheid dadelijk bespeuren, dat de een een goede opvoeding en verfijnde manieren heeft, terwijl de andere van een boerenhofsteê afkomstig is.
Ga een gevangenis bezoeken, waarin een zeker aantal vrouwelijke veroordeelden bijeen zijn, en het zal U in het oog vallen, dat dezelfde muts, die zij alle dragen, door ieder op haar wijze wordt vastgestrikt, en door ieder op eigen manier gedragen wordt. Als het menschelijk karakter zich zoo onwederstaanbaar uit op een plaats, waar eenvormigheid de eerste regel is, hoeveel te sterker moet die verscheidenheid zich dan uiten bij kunstenaars, die te grijpen hebben in de eindelooze kaleidoscoop van natuur en samenleving.
Charles Rochussen bestudeert gedurende een halve eeuw het landschap en de menschelijke figuur, maar bij voorkeur de laatste, en bij voorkeur, waar deze in grooten getale in actie is. Want die figuurtjes van Charles Rochussen hebben allen kwikzilver in hun lijf. Zij leven, zij vechten, zij hebben hartstochten, zij streven naar een doel. Zie bijvoorbeeld eens de wonderschoone teekening van het innemen van Rotterdam door Jonker Frans van Brederode, in bezit van een van Rochussens beste vrienden, den schilder P. Stortenbeker te 's Hage. Daar ziet men bij nacht de geharnaste strijders ter sluiks over de bevroren gracht der stad gaan. De een laat zich van den dijk glijden, de andere waagt zich voorzichtig, om te zien of het ijs niet breken zal, de derde buitelt omver, de vierde zet kloek zijn been vooruit.
Of wel de niet minder belangwekkende teekening van een comedie-voorstelling in den ouden tijd, in het bezit van een der beste kenners van Hol- | |
| |
landsche kunst, den heer D. Franken te Vésinet, en waar de toeschouwer van achter de schamele tooneelschermen van een kermistent kan gadeslaan, wat er op de planken wordt vertoond, en hoe die vertooning in levendige verscheidenheid zich afspiegelt op de ingespannen gelaatstrekken der dringende menigte.
Dit alles leeft, dit alles is in actie. Die vaardigheid, om den handelenden mensch uit te teekenen, heeft Charles Rochussen steeds met voorliefde aangetrokken naar de geschiedenis van de middeleeuwen en van den voortijd, toen het gevecht hand tegen hand ging, toen het kamerleven, waarin de beschaving ons heeft gevangen gezet, nog in minachting stond bij wie geen geestelijke was. Charles Rochussen heeft als teekenaar in onze kunstgeschiedenis een voorganger, namelijk Jan Luyken. Aanschouw de prenten uit de geschiedenis der Israëlieten van Flavius Josephus, het foliant, waarop in ouderwetsche huishoudens de kinderen zaten, als zij nog niet met hun neus boven tafel
Schets in Italië. - 1868.
| |
| |
kwamen, - welk een schat van wemelende figuurtjes van menschen en dieren is daarop niet te zien! Evenals die prenten van Jan Luyken kunt gij de teekeningen van Charles Rochussen bekijken tot in haar laatste uithoeken, overal zult gij de meest vermakelijke bijzonderheden ontdekken, en die allen bestudeerd zijn, niet alleen als levend figuur, maar ook in vorm van kleedij, van wapenen, van gereedschappen, alsof er een oudheidkenner ware geweest, die den schilder hadde ter zijde gestaan. Die oudheidkenner heeft ook inderdaad zijn voorlichting gegeven aan den kunstenaar, en heeft nimmer geweken van zijn zijde, want beide zijn één en dezelfde persoon.
In den modernen tijd heeft Rochussen op kunstgebied een vollen neef, namelijk Gustave Doré, maar terwijl bij Rochussen de teekenaar samengaat met den geleerden oudheidkenner, gaat hij bij Gustave Doré samen met de
Internationale Tentoonstelling te Londen. - Kardinaal Wiseman gaat de voorbereidende werkzaamheden in de Kunstzalen na.
tooverkol, die spookgeschiedenissen vertelt, en nachtmerries te voorschijn roept. Gustave Doré is Charles Rochussen, niet in gezonden lijve, maar in ijlende koorts en met een overladen maag.
Behalve de schatrijke verbeelding van figuurteekening, die Rochussen gemeen heeft met Jan Luyken, en die den eerste aantrekt naar de Vaderlandsche geschiedenis, zooals de laatste alleen dacht aan de Bijbelsche historie en aan de wijsgeerige bespiegeling, bestaat er nog een tweede trek van gemeenschap tussschen die beide kunstenaars, namelijk hun verwonderlijke gemakkelijkheid van werken. Men zegt, dat Luyken wel vijfduizend etsen en teekeningen van allerlei aard heeft gemaakt.
Maar hoeveel teekeningen en gravuren en etsen heeft Charles Rochussen niet gemaakt, en zal hij nog maken in weerwil van het klimmen zijner jaren? De Tentoonstelling van zijn teekeningen en schetsen in 1884, waarbij men een enge keuze had gedaan in zijn werk, bedroeg niet minder dan twee honderd veertig nummers.
| |
| |
Die man leeft voor zijn werk en in zijn werk. Charles Rochussen is de eenvoudigste en de kalmste man, die er op de wereld bestaat, die een afschuw heeft van al de kwakzalverij, en al de tralala, en al de komplimenten van de groote wereld, die zich boos zou kunnen maken om vleierij, en wiens belangeloosheid in geldzaken een spreekwoord is geworden onder zijn vrienden. Maar hoe onderhoudend spreekt die man! Meer dan een halve eeuw van kunstenaarsleven doorgebracht in voortdurende aanraking met kunstbroeders, en te midden van hulpbronnen van allerlei aard voor studie, heeft aan Rochussen een magazijn van feiten, van anekdoten, van herinneringen gegeven, die hij in zijn gesprek weet te groepeeren met den zelfden tooverstaf, waarmede hij in zijn teekeningen uit de rijmkronijk van Melis Stoke graaf Floris V weet te voorschijn te roepen, alsof hij dezen in levenden lijve had aanschouwd. Die begrafenis van den goeden Graaf Floris, ‘der Keerlen God’, welk een aandoenlijk tafereel! Die doffe droefheid overal, en die ter neder geslagen oude valkenier met de twee vermagerde doggen achter de zwarte baar, en die poorters, die pas hun
Schets Harddraverij te Hillegerberg.
| |
| |
vrijheden en hun privilegiën gekregen hadden, zich verdringende op daken en staketsels, en die vergramde menigte mompelende over de wandaad van de edelen, die den populairen landheer hadden om hals gebracht, om hun eigen baan des te vrijer te kunnen volgen!
Zoo leert men inderdaad geschiedenis, door zulke teekeningen te zien. Dat is wat anders dan de tijdtafel, die aan de kinderen op sommige scholen wordt ingepompt: ‘Grafelijke tijd, er zijn vijf stamhuizen geweest van de graven van Holland en Zeeland, het Hollandsche huis, het Henegouwsche huis, het Beiersche huis, het Bourgondische huis en het Oostenrijksche huis: H.H.B.B.O.’
Dat H.H.B.B.O. is het potje Liebig's vleeschextrakt, waarin zes eeuwen van nationaal leven, van nationalen strijd, van nationale wording zijn samengeperst als voedsel voor de nationale kinderhersenen van onze eeuw! Onder wat voor kabalistische hieroglyphen zal men aan de kinderen in latere eeuwen inprenten, hoeveel stamhuizen van koningen er over Nederland hebben geregeerd? Zal er dan ook een teekenaar zijn als Charles Rochussen, om door zijn werk tegen diergelijk vandalisme te protesteren, en hulde te
Schets uit den historischen optocht te Rotterdam 1872.
doen wedervaren aan staatkundige menschenvrienden als Floris V? Het is altijd vreemd geweest, dat de rijke Hollandsche steden, die aan Floris V voor een goed deel haar aanzijn te danken hebben, nooit een gedenkteeken hebben gesticht voor dezen vorst, die het welzijn van den minderen man nog door andere middelen dan door congressen trachtte te bevorderen. Maar de lieden zijn veelvuldig, die ook na de dertiende eeuw, die thans nog de namen van Gijsbrecht van Amstel en Gerard van Velzen zouden kunnen dragen. En tegenover dezulken heeft Charles Rochussen de nagedachtenis gewroken van den landheer, die als martelaar is gevallen voor zijn staatkundige beginselen, voor de welvaart van zijn volk!
Er is geen tijdvak van de Nederlandsche Geschiedenis, dat door Rochussen niet is opgeklaard en toegelicht, van den Lijkenbrand der Germanen af tot op dezen tijd, tot op de bezoeken van Koning Willem III te midden van zijn leger in het kamp. En altijd heeft hij ieder tijdvak met nieuwen ijver in al zijn geschiedkundige bijzonderheden bestudeerd, om zoo trouw mogelijk de waarheid nabij te komen.
Dikwijls heeft hij in oude kronijken de ware tooneelen gevonden, die zijn penseel zouden inspireeren. De acht teekeningen, die de Heer Stortenbeker
| |
| |
van hem heeft, en die de geschiedenis voorstellen van Claus von Wensfeld, die een zeekaper werd en de Hamburgsche koopvaardijschepen wegroofde, zijn hiervan het treffende voorbeeld. De teekening en de kleur, zooals men zegt het mannelijke en het vrouwelijke deel van het werk, paren hier te zamen om een geheel voort te brengen, dat blijvende waarde houden zal, zoolang er van Nederlandsche kunst op de wereld sprake is.
Het is vooral merkwaardig om te zien, hoeveel uitdrukking Rochussen weet te leggen in iedere figuur, in gelaat, in houding, in het geheele aanzijn. Rochussen teekent bijvoorbeeld een vorst met twee hovelingen, die achter zijn troon staan. Menig teekenaar zou die twee nevenfiguren verwaarloozen, maar Rochussen niet alzoo; die zal aan die hovelingen een drieste uitdrukking geven, van hoogmoed en aanmatiging als menschen, die er trotsch op zijn tegenover de rest van het menschdom, dat zij achter den stoel van den vorst mogen staan. Diergelijke vermakelijke bijzonderheden zult gij vinden op iedere teekening van Rochussen. Hij geeft aan ieder het zijne, hij laat ieder tot zijn recht komen, hoe bescheiden ook de toebedeelde rol moge zijn in het tafereel. De meeste van zijn figuren teekent hij uit het hoofd; en daartoe heeft hij trouwens het volste recht, want hij heeft zulk een schat van studiën gemaakt naar de natuur, - een schat die hij nog dagelijks vermeerdert, - dat hij met meer recht dan iemand kan zeggen: ik heb de natuur tot mijn model, maar ik zoek de natuur niet in een model.
Charles Rochussen als historieschilder en historieteekenaar is nagenoeg eenig in onze vaderlandsche schilderschool. Het is een zonderling feit, niet waar, dat zoo weinige onzer groote Hollandsche schilders de vaderlandsche geschiedenis op het doek gebracht hebben. Rembrandt bijvoorbeeld is geboren in 1607 te Leiden, en heeft dus door zijn ouders, door zijn familiebetrekkingen, al de verhalen, al de verschrikkingen kunnen hooren vertellen van het heldentijdperk uit den Spaanschen strijd, het beleg van Leiden, van Haarlem, van Alkmaar. Het geslacht, dat Rembrandt voorafging, had al deze dingen met eigen oogen aanschouwd, met eigen ledematen doorleefd.
Hoe komt het, dat noch hij, noch een van zijn kunstbroeders uit de zeventiende eeuw door dit alles geïnspireerd is geworden? De Hollandsche meesters, als zij geen portretten maken, schilderen binnenhuizen of landschappen, of boerenkermissen, of stillevens; en verheffen zij zich daarboven
| |
| |
tot den geschiedkundigen stijl, dan gaan zij te rade met den Bijbel of wel met de Grieksche fabelleer.
Toen het stadhuis te Amsterdam gebouwd werd, en toen men een werkelijk gedenkteeken wilde stichten, met welke onderwerpen ging men toen te rade, om het gebouw te versieren? Met de geschiedenis van Mozes, van Salomo, met de Grieksche en met de Romeinsche oudheid, maar in het geheele Stadhuis, thans Paleis, zou men in de oorspronkelijke versiering te vergeefs zoeken naar iets van de eigen geschiedenis. Het particularisme der steden heeft hierin vermoedelijk een groote rol gespeeld. Die van de eene stad zagen neder, op hetgeen die van de andere stad hadden gedaan. Wie zal ooit uitmaken, welk aandeel het particularisme der verschillende steden gehad heeft in den opstand tegen den Koning van Spanje, en tegen de centraliseerende administratie van diens landvoogden?
Hadde er in Nederland een schitterende hofhouding bestaan, zooals van Lodewijk XIV in Frankrijk, dan zou men officiëele historieschilders hebben zien verrijzen, die tableaux vivants zouden hebben gemaakt van de geschiedenis, maar dat bestond niet; de Stadhouders waren de eerste burgers, de eerste dienaren van den Staat, en geen Souvereinen.
Het Calvinisme heeft er voorts het zijne toe bijgedragen, om het afbeelden van bekende of levende personen tegen te gaan. Amalia van Solms heeft in het doen bouwen en beschilderen van de Oranjezaal in het Haagsche Bosch een aanval van monumentalisme gehad, maar de gezwollen en opgeblazen allegoriën, die in de Oranjezaal de wanden bedekken, zijn veel meer Vlaamsch dan Hollandsch. De navolging van Rubens is daarin niet twijfelachtig, en het valt hard te betwijfelen, of de puriteinsche Hollanders van de zeventiende eeuw dit alles heel mooi gevonden hebben.
In onze eeuw zou Koning Willem II de man zijn geweest, om een historische galerij te maken. De romantische school van zijn tijd wilde dien kant uit, en Charles Rochussen, die in het romantisme zijn artistieke bakermat heeft gehad, heeft een tijd lang den stempel gedragen van de school, waaruit hij voortgesproten is. Maar in zijn kracht gekomen, kan men hem niet verwijten, van door eenigen schoolschen band zich te hebben laten blinddoeken voor de studie der werkelijke natuur, die de eenige bron is van alle zuivere kunst.
Dat de regeering des lands zich nooit met kunst heeft bemoeid, is nog geen volledige verklaring van het feit, dat men wel de Bijbelsche maar niet de Vaderlandsche geschiedenis op het doek bracht. In Engeland heeft de Regeering zich evenmin met kunst bemoeid, en daar zijn toch veelvuldige schilderijen en teekeningen gemaakt van geschiedkundige onderwerpen of van tooneelen uit de nationale letterkunde. En in Engeland was en is men toch ook streng Calvinist, minstens even streng als in Nederland.
Maar hier is nooit geweest, wat de Noord-Amerikanen noemen ‘spreadeaglisme.’
De Hollanders zijn altijd vreedzaam geweest uit hun aard. Zoodra de
| |
| |
Chatelaine. - September 1890.
| |
| |
oorlog of het gevaar voor oorlog voorbij is, denken zij niet meer aan de mogelijkheid daarvan. Al die Amsterdamsche schuttercompagniën uit de zeventiende eeuw lieten zich wel uitschilderen met stalen halskragen en borstharnassen en beenstukken en speren en donderbussen, maar er stonden altijd een paar bekers in 't verschiet, en Van der Helst plaatste al zijn gewapende modellen om een welvoorzienen disch als ‘guerriers de table d'hôte.’ Al die brave lieden waren zoo oorlogzuchtig niet, als zij er wel uitzien op hun portretten. Zij verdienden grof geld in den handel op Oost en West. Zij werden op hun tijd Schepenen of Burgemeesters, trouwden en kregen veel kinderen, die hun vaders volgden in het eenmaal getrokken spoor. De positieve kant van het leven stond bij dezen allen op den voorgrond, zooals nog het geval is in de samenleving van iedere handelsstad, waar de zaken goed gaan.
Vermoedelijk hebben al die redenen er het hare toe bijgebracht, om in vroegeren tijd geen historieschilderen in aanzijn te roepen. Rochussen heeft dat genre met schitterenden geest ter hand genomen, en helaas gaat het met hem in de Hollandsche school te loor, want onder de jongeren is er niemand, die in zijn spoor treedt. Jan van Beers heeft een tijdlang middeleeuwsche tafereelen geschilderd. In het Rijksmuseum te Amsterdam hangt van hem de begrafenis van een graaf van Vlaanderen in het begin der dertiende eeuw. Vergelijk nu eens de onbehagelijke opeenpakking van tronies en gezichten op die schilderij met de gratie en de levendigheid van een teekening van Rochussen. Maar de onpartijdigheid gebiedt van te zeggen, dat die hoedanigheden bij Rochussen vooral tot haar recht komen in zijn aquarellen meer dan in zijn schilderijen. Om zijn figuurtjes in hun volle waarde te genieten, moet men ze zien in waterkleuren, want daar is de meester in zijn kracht. Bij het waterverfteekenen komen een aantal loopjes te pas, die alleen de ervaring leert ontdekken. De aquarellist, die handig is, werkt met vloeipapiertjes en met stukjes brood en met honderd en een recept, dat hij zelf heeft gevonden, om lichtjes uit te sparen, en achtergronden te doen uitvloeien en kleuren te dempen, allen hulpmiddeltjes, die doodeenvoudig zijn, als men ze weet, en die zeer samengesteld lijken, als men ze niet kent. Dat hoort tot het vak, en niemand is er, die het vak van waterverfteekenen beter kent in al zijn verborgenheden dan Charles Rochussen.
Maar hij kent nog heel wat meer, want hij heeft geëtst en gegraveerd op hout, en geteekend op steen, er is geen deel van de grafische kunst, dat hij niet beoefend heeft. Hij werkt om het pleizier van te werken, om de voldoening te hebben van iets voort te brengen; men zou zeggen hij teekent zooals een vogel zingt, uit een natuurlijke behoefte van te teekenen, zonder opgesmuktheid, zonder inspanning, zonder vermoeienis.
Dibutades was een pottebakker, die in overouden tijd te Corinthe leefde, en die een dochter bezat, welke dochter, zooals aan ieder mooi meisje toekomt, een vrijer had. Nu gebeurde het, dat er oorlog kwam in het land, en dat de vrijer met het leger moest uittrekken; 's avonds kwam hij afscheid
| |
| |
nemen van zijn liefje in het kleine vertrek met witte wanden, waar een brandende lamp aan de zoldering was opgehangen. Het meisje beschouwde misschien voor het laatst de trekken van haar minnaar, en toen zag zij tevens dat het licht der lamp des jongelings profiel als een scherpe schaduw afteekende op den wand. Het meisje nam een stift, en trok daarmede in de witgekalkte muur den omtrek, die het licht als schaduwbeeld had afgeteekend. En zij deed dat met zoo groote vaardigheid en met zooveel smaak, dat de vader met zijn kunstenaarsoog er den volgenden dag voor stil bleef staan. Hij sneed de kalk binnen den geteekenden omtrek weg, maakte van de verkregen holte een afdruk in klei, en bakte dien met zijn andere voortbrengselen in den oven. Dat is de legende van het eerste portret. Te Corinthe is dat eerste kunstwerk, dat de liefde had geïnspireerd, jaren lang bewaard gebleven. Men zegt dat het vernield werd, toen de Romeinen Corinthe kwamen plunderen.
Wat de dochter van Dibutades eeuwen geleden te Corinthe heeft gedaan voor haar minnaar, toen zij van hem scheiden zou, dat doet de kunstenaar, die de historie wil teruggeven in een teekening. Hij beschijnt de geschiedenis met het licht van zijn eigen geest, en teekent op het papier den omtrek van den afdruk, dien hij waarneemt met zijn geestelijk oog. Zal die teekening waarde hebben, zal zij spreken tot het gemoed van geheel een volk, dan moet de kunstenaar bezield zijn door denzelfden gloed, die de Grieksche maagd vervulde, toen zij van haar minnaar afscheid nam. Zoo komt de geschiedenis werkelijk tot haar recht. Zoo blijft zij leven in den geest van een volk, zoo vormt zij een band, die een natie te zamen houdt, en vrijwaart voor verval!
Voor die edele taak is Charles Rochussen de geniale medewerker geweest van de moderne geschiedschrijvers, van Witkamp, van Hofdijk, van Van Lennep. Aan dien edelen werkkring heeft hij zijn leven besteed, en de nationale dankbaarheid, die hem op zijn levenspad vergezelt, getuigt luide, hoe goed hij evenals de Grieksche maagd van weleer de gelijkenis van zijn model heeft weten te treffen!
|
|