Eerste Druk. Jaargang 1986
(1987)–Bert Peene, [tijdschrift] Eerste Druk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
InhoudDe jacobsladder is het bizarre verhaal van Adriaan Vroklage die op een dag thuiskomt en ontdekt dat men hem voor verdronken houdt. In werkelijkheid is het slachtoffer een klasgenoot, Jan Ruygveen, die bij de pont te water is geraakt en die gruwelijk verminkt weer op het droge is gehaald. Gekweld door schuldgevoelens - niet Jan had moeten sterven maar ik - zoekt Adriaan contact met de rouwende familie en daar maakt hij kennis met een geloof dat zwarter is dan zwart. Want voor vader Ruygveen kan de doodsstaat van de mens niet vaak genoeg verkondigd worden en daarom hebben predikanten voor hem al gauw als ‘te licht’ afgedaan. Het verhaal dat volgt, gaat vooral over godsdiensttwisten in het Maassluis van de jaren zestig: ruzies over de vraag of de mens wel of niet kan rekenen op Gods genade; over de zin van ‘ukkemene’ (oecumene) en of een dominee bij de doop het kind een- of driemaal met water moet besprenkelen. Kerkscheuring is het onvermijdelijke gevolg; maar dat is niet erg, meent Adriaans grootvader, want scheuring houdt de kerk levend. Ook het gewone leven gaat intussen verder. Adriaan vindt na de l.t.s. een baan als universeel-slijper bij de Wallramit. Hij dient bij de marine als wasser eerste klas en maakt een reis naar de Antillen mee; tenslotte belandt hij als amanuensis in het (psychiatrisch) Sint Joris Gasthuis. Daar ziet hij tot zijn verrassing Ruygveen senior terug, als een patiënt die pertinent weigert zich uit te kleden, ook 's nachts. ‘Want Hij komt als een dief in de nacht en dan heb ik geen tijd meer om me aan te kleden...’ | |
[pagina 70]
| |
KarakteristiekDe roman telt 206 bladzijden en bestaat uit twee lange ‘episoden’, Een noodwoning voor God en Een markgrond van roerdompen, die weer in genummerde hoofdstukken zijn onderverdeeld. Vooral in het eerste deel tekent de verteller een uitvoerig beeld van de pluriformiteit van calvinistisch Nederland, wat niet-ingewijden niet altijd zal aanspreken. Anderzijds zorgen zijn stijl en techniek - de vele dialogen - en ook de humor die volop aanwezig is, ervoor dat De jacobsladder als geheel een goed leesbare roman geworden is. | |
Thematiek‘Het was zo'n ongelofelijke dag. Toen kwam ik thuis en was ik dood.’ Die woorden vormen niet alleen een korte samenvatting van de dag waarop Adriaan Vroklage Rozenburg bezoekt; ze geven ook in een paar zinnen de interne structuur van het verhaal weer en verwijzen zo als symbool naar een van de belangrijkste thema's: de verhouding tussen aarde en hemel. Ook de titel doet dat trouwens: een jacobsladder is blijkens het motto onder meer een ‘middel tot gemeenschapsbeoefening met de hemel’. Het eiland Rozenburg is voor de 11-jarige jongen inderdaad zoveel als een aards paradijs. Maar het verbijsterende verhaal van zijn ‘overlijden’ lijkt de Hof van Eden voorgoed achter hem te sluiten en plaatst zijn leven voortaan nadrukkelijk in het teken van schuld en boete. In eerste instantie is dat schuldgevoel psychologisch bepaald, maar wanneer hij vaker met de familie Ruygveen omgaat, krijgen zijn dwanggedachten ook een religieus karakter. Want mens zijn is schuldig zijn, verkondigt Jans vader met grote stelligheid. De mens is geboren onder de erfzonde en daarvan kan zelfs Gods genade hem nauwelijks bevrijden. Misschien is daarom God in Adriaans paradijsdromen steeds afwezig. De God van Ruygveen is een wrekende God, die niet past in de zonovergoten tuin, waar het altijd naar koolzaad ruikt en waar spierwitte, hemelse gewaden hangen te drogen tussen de platanen. Zijn dwangmatige pogingen het weer goed te maken isoleren Adriaan van zijn medemens en vervreemden hem in feite van | |
[pagina 71]
| |
het leven. Zijn verlangen naar alleen zijn gaat zelfs zo ver, dat hij zijn grootvaders voorstel aan wielrennen te gaan doen pertinent afwijst; hij zou dan immers de kans lopen publiekelijk gehuldigd te worden! Deze grootvader is de ‘tegenstem’ in het verhaal, de figuur die alles relativeert, zelfs in godsdienstige kwesties. Hij bekent zijn zoon ook op een dag dat hij al jaren niet meer heeft stilgestaan bij de vraag of hij eigenlijk wel gelooft. ‘Ik weet alleen maar dat ik zielsveel houd van de geur van kerken, van het licht dat door hoge ramen op zondagmorgen op de preekstoel valt, van het Oude Testament, van het zingen van psalmen, al is er de laatste tijd niet veel meer aan met die nieuwe berijming.’ | |
WaarderingT. van Deel: ‘In alle opzichten is De jacobsladder een geslaagde roman (...). 't Hart verstaat de kunst om als een ware verteller de tijd te nemen voor zijn verhaal, hij weet uit te stellen en zijn uitweidingen toch in een stemmig verband te brengen met de algehele bewering en verbeelding.’ (Trouw, 4-9-1986) Carel Peeters: ‘Bij vlagen is 't Harts proza in De jacobsladder weer heel soepel, maar ook staan er dialogen in, en worden er situaties geschapen die bedacht en gewrongen zijn. Het lukt mij niet me helemaal te verplaatsen in het dwangmatig tobberige bestaan van Adriaan, hoezeer 't Hart alles ook “kloppend” heeft gemaakt.’ (Vrij Nederland, 20-9-1986) |
|