efficiëntere manier zwaar. Ze zijn nu draagbaar.
Nolens pakt geen nieuwe thema's aan, zijn poëzie heeft altijd expliciet over alle wezenlijke thema's gehandeld. Ook zijn toon is altijd dezelfde gebleven: gedragen, intens, bezwerend. Nolens dekt in zijn poëzie onvrede met de angst voor het bestaan toe met een weefsel van woorden, beelden, regels, zinnen - alsof hij bang is dat het nooit voldoende zal zijn, dat ooit de mot in de dekmantel van de taal zal zitten.
De titel Geboortebewijs slaat ten dele op die taal. Zodra een mens geboren wordt, leeft hij alleen, wordt de vanzelfsprekende samenhang met een ander voorgoed verbroken, hoort ‘ik’ nooit meer ècht bij ‘jij’. Voor Nolens is de enige contactmogelijkheid de taal, concreter: de geschreven taal, het gedicht. Dat mag een onhoudbaar standpunt lijken, de gedrevenheid van zijn gedichten bewijst dat hij er heilig in gelooft. Alleen de taal biedt voor hem uitzicht op een nieuwe, meer bevredigende geboorte. Een dichter mag het recht op zulke illusies niet ontnomen worden.
Iemand die zijn geboorte als het begin van alle ellende beschouwt, kan moeilijk anders dan zijn ouders op het matje roepen. Met alle schuldgevoelens van dien. Daarover gaat het mooie openingsgedicht van de bundel, tevens het eerste gedicht van een cyclus met de kille titel ‘Larvaal’:
Aandacht
Iemand, een verwant die ik niet mag verklikken,
Een dode met mijn naam bedient het roddelrad.
Dat zij te ziek was om te dragen, om te baren,
Fluistert hij, dat ik er nooit had mogen zijn.
En hij bepaalt de schuld die ik hier moet betalen.
Ik kijk en luister alle dagen naar de dagen
Die verdwijnen, blind, als stappen in de mist,
En kan niet meegaan, zomaar meegaan met mijn tijd.
Ik blijf een jongen die zijn kindertijd verzint,
Een oude man die zijn geboortepenning slaat.
Dit is hard en tegelijk melancholisch. Mij dunkt, dat laatste wordt te weinig benadrukt in de reacties op Nolens' poëzie. Onder de bitterheid schuilt een vaak moeizaam verwoorde weemoed, die nu opval-