van Claus, en vormt ook in De zwaardvis de harde kern waar elke interpretatie ten slotte op stuit.
Oedipus en Christus zijn hier in één personage verenigd. Zijn naam is Maarten, hij is ongeveer twaalf jaar, en hij is een van die vroegwijze ettertjes die bij gebrek aan broertjes, zusjes en vriendjes, en een teveel aan intelligentie en sensibiliteit te veel zien, te veel horen, om vervolgens danig in hun waanwijsheid verstrikt te raken. Maartens ouders zijn uit elkaar. De aanleiding voor de echtscheiding typeert de rol die moeder Sibylle te spelen heeft: ze heeft haar dronken echtgenoot in vrouwenlingerie gehesen, en hem daarmee ontmand, net zoals dat het geval is met de priesters van Cybele. Deze brave Jozef (die eigenlijk Gerard heet) is niet het enige slachtoffer dat aan de meedogenloze moedergodin ten prooi valt. Ook de plaatselijke hoofdonderwijzer (auteur van het genoemde declamatorium) en een dank zij abortuspraktijken aan lager wal geraakte veearts worden gevangen in het web van de lust. Laatstgenoemde kan zich daar alleen maar een uitweg uit banen door in een vlaag van razernij zijn vrouw te vermoorden.
Vervult Sybille dus de functie van het noodlot (dat net als bij de antieke Sybille te maken heeft met haar ondoorgrondelijkheid), zoon Maarten demoniseert zijn omgeving door het stereotiepe karakter van bedorven kind te verenigen met dwangneurotische oefeningen in nederigheid, en dat in navolging van Christus zelf Op het lichtende voorbeeld van de Heiland (door Maarten zelf ‘eland’ genoemd, een van de kinderlijke versprekingen die Claus met bijzonder veel raffinement weet te verwerken) is hij gewezen door de bigotte onderwijzeres Dora, voor wie katholicisme en antisemitisme nog altijd één zijn.
Zoals hij al eerder bewezen heeft (de door hemzelf verfilmde roman Omtrent Deedee is een fraai staaltje), toont Claus andermaal een groot meesterschap in de enscenering van een alomvattend drama tegen de achtergrond van een morbide, broeierige en door en door burgerlijke sfeer. Het is vooral de vermenging van de tijdloze mythen uit onze culturele erfenis van joodse, christelijke en antieke herkomst met de platte landerigheid anno nu, die dat merkwaardige patina van theatrale onechtheid en ironisch pathos aan zijn werk geeft. Stijl en vertelwijze sluiten daarbij fraai aan. Claus schrijft het verhaal in een stijl tussen de naïeve vertelwijze van kinderen en eenvoudigen van geest, en de sceptische, enigszins vermoeide vertelwijze van iemand die het menselijk getob eigenlijk meer dan zat is.