Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus
(1941)–Anoniem Dyalogus tusschen Salomon ende Marcolphus– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het ontstaan van het Nederlandsche volksboek en de ontwikkelingsgeschiedenis van zijn inhoudHet Nederlandsche volksboek van Salomon ende Marcolphus, dat de Antwerpsche drukker Van Homberch in 1501 uitgaf, verscheen eenige jaren later dan een Engelsche uitgave, die Gerard Leeu in 1492 in dezelfde stad had laten verschijnen. Deze drukker Leeu had bovendien enkele jaren te voren ook een uitgave van den Latijnschen druk het licht laten zien. Er was dus op het eind der 15de eeuw een groote belangstelling voor dit volksboek. Dat was trouwens niet alleen in de Nederlanden het geval, want ook in Duitschland verschenen in dezen tijd verschillende uitgaven van het twistgesprek tusschen Salomo en MarkolfGa naar voetnoot1). Intusschen was daar niet alleen de Duitsche tekst herhaaldelijk gedrukt, maar er waren ook in het Latijn gestelde teksten verschenen, hetzij onder den titel Dyalogus Salomonis et Marcolphi, hetzij Collationes genoemdGa naar voetnoot2). Wij spreken dan nog niet eens van de vertalingen van dit volksboek in andere talen. In den loop der 15de eeuw had de drukpers de gelegenheid geschapen om zulke volksboekjes goedkoop onder het publiek te verspreiden; maar voordien werden ook de pennen der afschrijvers aan het werk gezet om dit onderhoudende verhaal te vermenigvuldigen. Er zijn dan ook een vrij groot aantal handschriften | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Dialogus bekend, die W. Benary in de inleiding op de uitgave van den Latijnschen tekst vermeld en beschreven heeftGa naar voetnoot1). Het is niet moeilijk aan de hand van het variantenapparaat, dat hij in zijn uitgave meedeelt, te bepalen naar welk origineel het Nederlandsche volksboek gemaakt werd. Dat dit een Latijnsche tekst was, blijkt reeds uit een vergissing van den vertaler. Hij schrijft (blz. 28): ende daer om bevallen u der vrouwen seden. Nu lezen wij in den Latijnschen tekst (Benary blz. 36): et amores mulierum; het blijkt dus dat uit een amores een mores ontstaan is en dit is dus een verwisseling, die alleen in een Latijnschen tekst mogelijk is. Wij kunnen verder ook de klasse der Latijnsche drukken bepalen, die den Nederlandschen vertaler tot bron gediend heeft; immers Benary geeft een reeks afwijkingen tusschen de drukken die Dyalogus en die welke Collationes heeten. Het blijkt nu dat in al deze gevallen het Nederlandsche volksboek met de laatstgenoemde overeenstemt. Eenige voorbeelden kunnen dit gemakkelijk aantoonenGa naar voetnoot2).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde kan men ook opmerken betreffende eenige plaatsen, waar iets weggelaten is. Zoo staat de vraag 108 van Benary's uitgave niet in den Nederlandschen druk en evenmin in de Collationes, daarentegen wel in de andere Latijnsche drukken. Vragen wij nu, hoe de Nederlandsche vertaler te werk gegaan is, dan kunnen wij vaststellen dat hij over het geheel zijn taak behoorlijk vervuld heeft. Toch kunnen wij hem op verschillende plaatsen op een zekere vluchtigheid betrappen en naar het eind toe worden de gevallen talrijker, waar hij zinnen van het origineel of verkort of zelfs geheel weggelaten heeft. Een enkele maal is daardoor de bedoeling van den tekst niet duidelijk meer. Op blz. 36 van Benary's uitgave begint Marcolphus zijn betoog tegen de vrouw, aan wie Salomo het kind toegewezen heeft: Penitet regem tibi hodie reddidisse filium tuum viuum et non diuisisse. Deze zin ontbreekt geheel in het Nederlandsche volksboek. Hetzelfde geldt van den zin op blz. 29 r. 17-18: Nonne Marcol genuit me sicut et te? Niet minder dan drie regels op blz. 33, 8-11 staan niet in ons volksboek, en wel de zin: Putant namque esse aliquod vas tornatile plenum aliquo potu aut aliquem lapidem delinitum aliqua dulcedine, et ideo infestant nudam frontem eius. Erger zijn die gevallen, waar de vertaler den Latijnschen tekst niet juist weergegeven heeft, hetzij omdat zijn bron niet duidelijk was, hetzij doordat hij den tekst niet begrepen heeft. De voornaamste fouten zijn de volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nauwe samenhang tusschen den Nederlandschen en den Engelschen druk blijkt reeds hieruit, dat van de hier vermelde veertien onjuiste vertalingen er zes ook in het Engelsche volksboek voorkomen (nl. de nummers 2, 3, 4, 8, 11 en 13). Daartegenover staan dus andere gevallen, waarin de Engelsche tekst juist is; deze zijn van gewicht voor de vraag, of de Nederlandsche druk naar het Engelsch bewerkt kan zijn, of veeleer het omgekeerde het geval was. Wanneer men de beide teksten met elkander vergelijkt, dan ziet men allereerst de groote overeenstemming tusschen beide. Daaraan kunnen een aantal plaatsen, waarin hetzij de eene, hetzij de andere tekst fouten, weglatingen of toevoegingen vertoont, niets veranderen. Beide volksboeken geven een volkomen identieke vertaling van het Latijnsche vers (op blz. 3 dezer uitgave), beide voegen aan het eind denzelfden zin toe: ghelijc wij moeten alle gader hier boven metten hemelschen vader. AMEN, vgl. And so mote we alle do aboven wyth the fadre of heven. AMEN. Kenmerkend is ook de wijze waarop de etymologische woordspeling in den Latijnschen tekst: nam mulier potest dici quasi mollis res weergegeven wordt; in het Nederlandsch volksboek staat: want een vrouwe is also veel te seggen als een weec aerde oft weec dinc, in het Engelsch: for woman is as moche to saye as a weyke erthe or a weyke thynge. Zulke plaatsen bewijzen duidelijk dat de beide teksten niet onafhankelijk van elkaar op eenzelfde Latijnsche bron kunnen teruggaan, maar dat zij elkaar rechtstreeks beïnvloed hebben. Niets is trouwens waarschijnlijker, daar het hier twee uitgaven betreft, die kort na elkaar in dezelfde stad Antwerpen verschenen zijn. De beoordeeling der onderlinge verhouding wordt daardoor bemoeilijkt, dat de uitgaven die wij kennen niet de origineele vertalingen behoeven te zijn geweest; deze volksboekjes werden herhaaldelijk nagedrukt en dit geschiedde niet met buitengewoon veel zorg. Het is ook de uitgave van Van Homberch aan te zien, dat zij een slordige nadruk is. Dat bewijst reeds het hierboven ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemde voorbeeld nr 1: achter het woord ghelijc is weggelaten ‘een slange’, dat het aspectum colubrinum van den Latijnschen tekst had moeten weergeven. Opmerkelijk genoeg heeft het Engelsche volksboek: berdyd lyke a goet; men krijgt den indruk, dat de schrijver op goed geluk af de defecte plaats van den Nederlandschen tekst aangevuld heeft. In Van Homberch's druk staat verder ende haere lere wordet zijn gebeente (blz. 33, 1); klaarblijkelijk een onjuiste nadruk van een oorspronkelijk vordert, vgl. den Engelschen tekst: and hyr lernyng advauntagyth or forthryth hys body. Wij zouden dus de eerste uitgaven der volksboeken moeten kennen om de verhouding juist te kunnen beoordeelen. De grote gunst waarin de Salomon ende Marcolphus bij het Duitsche publiek stond, maakt het waarschijnlijk, dat het ook hier te lande spoedig zal zijn vertaald en uitgegeven. Een Engelsche editie van een Antwerpsch drukker ligt echter niet zoo voor de hand; zij vindt haar verklaring in het initiatief van Gerard Leeu, die verschillende Engelsche boeken uitgegeven heeft en daarvoor zelfs een apart lettertype had laten snijden. Daar hij deze Engelsche uitgaven gewoonlijk naar de edities van Caxton nadrukte en dit ten aanzien van The Dialogue of Salomon and Marcolphus juist niet het geval wasGa naar voetnoot1), versterkt mij dit in het vermoeden, dat hij in het succes van het Nederlandsche volksboek aanleiding gevonden heeft, om daar ook een Engelsche uitgave van te maken. In 1486 was bovendien een druk van het Latijnsche volksboek te Antwerpen verschenen, naar alle waarschijnlijkheid ook bij denzelfden G. LeeuGa naar voetnoot2). Mag men daaruit afleiden dat hij aan een Engelschman, die in Antwerpen woonde en het Nederlandsch verstond, opgedragen heeft den Nederlandschen tekst te vertalen of heeft hij hem als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondtekst het Latijnsche volksboek gegeven? Het antwoord blijft onzeker; ik krijg den indruk, dat hij althans een beteren Nederlandschen tekst moet hebben gekend dan die ons bewaard gebleven is. Daarop wijzen de niet zeldzame gevallen, waarin de editie van 1501 slechter is dan de Engelsche uitgave van Gerard Leeu, die trouwens ook ongeveer acht jaar eerder verschenen was. Nu is het opmerkelijk, dat de tekst van Van Homberch niet rechtstreeks een nadruk kan zijn van een ouder Nederlandsch volksboek (dat dan op zijn beurt de grondslag voor de Engelsche vertaling had kunnen zijn), daar wij in ons volksboek een fout aantreffen, die alleen door een verlezing van een Latijnsch origineel te verklaren is. In het tooneeltje van den wedstrijd in het waken beweert Markolf, dat hij erover nadenkt tot iuncturas esse in leporis cauda quot in spina. Dit, natuurlijk onjuiste, maar blijkbaar verbreide volksgeloof, wordt in het Engelsch juist weergegeven: I thinke that there are as many joyntys in the tayle of an hare as in hire chyne. Maar het Nederlandsch heeft iets anders, dat bovendien volkomen onbegrijpelijk is: Ic peynse dat inden staert van enen hase also veel leden oft iunctueren sijn alst sijn in een aere van koorne. Wie dit schreef, had een Latijnschen tekst voor zich, daar hier alleen de verwisseling van de woorden Spina en spica begrijpelijk is. Van Homberch's uitgave gaat dus terug op een vertaling die rechtstreeks uit het Latijn gemaakt is, maar zij is toch een andere, dan die aan het Engelsche. volksboek tot voorbeeld gestrekt heeft. Men heeft dus herhaaldelijk den Salomon en Marcolphus vertaald of bewerkt en de verschillende teksten konden telkens op elkander invloed uitoefenen. Wij zien zelfs in de Latijnsche teksten voorbeelden van een beïnvloeding door Duitsche edities. Ik kan mij niet anders de zonderlinge variant in de redacties Q β δ verklaren, waar wij lezen in plaats van petra quod audit, illi respondet echo de onbegrijpelijke bewering petra quod audit, cui respondet quercus (vgl. Nederl. Wat den steen hoort daer sal den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eyck op antwoerden; Engelsch What the stone heryth, that shall the oke answere). In den loop der Latijnsche teksttraditie is dit een onverklaarbare verandering, maar in een Duitschen tekst kon een woord als echo gemakkelijk als eiche verlezen worden. Daaruit zou dus volgen, dat de groep Q β δ een Latijnsche redactie vertegenwoordigt, die zelf weer naar een Duitsch origineel vertaald werd of althans daarvan invloed ondervonden heeft. Het blijkt dus dat de teksten in het Latijn en in de landstaal op elkander konden inwerken; daardoor is de tekstgeschiedenis natuurlijk ook zeer ingewikkeld.
Het Nederlandsche volksboek staat aan het eind van een lange en in vele opzichten nog niet geheel duidelijke letterkundige overlevering. Het is vertaald uit een volksboek in het Latijn, dat zelf weer de opvolger was van handschriften die hetzelfde verhaal bevatten. Het oudst bekende dezer handschriften is een Berlijnsche codex (lat. qu. 361), die in 1424 geschreven is. Het spreekt vanzelf, dat het boek van Salomo en Markolf zelf aanmerkelijk ouder zal zijn geweest. Hebben de beide deelen, waaruit het volksboek bestaat - het gesprek tusschen Salomo en Markolf eenerzijds en de reeks van daaropvolgende grappige anecdoten anderzijds - oorspronkelijk wel altijd bijeen behoord? Emmanuel Cosquin heeft dit in een beroemd geworden opstel in twijfel getrokkenGa naar voetnoot1); hij voert daarvoor als argument aan, dat er tusschen beide stukken op enkele punten een tegenspraak bestaat. Zoo wordt in het eerste deel het beroemde oordeel van Salomo voorgesteld, alsof het reeds lang geleden heeft plaats gehad, terwijl het in het vervolgstuk in het bijzijn van Markolf nog eens uitgesproken wordt. De looze schelm dient zich in het begin aan als een vreemdeling uit het Oosten, maar later vertelt hij dat hij aan het hof van koning David op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegroeid was. In den dialoog heeft Markolf een vrouw, die overigens daarbij geen enkele rol speelt; in het slotstuk ontbreekt zij geheel. Nu mag men zeker niet verwachten, dat in een grappenverzameling als dit volksboek de samensteller het met dergelijke oneffenheden zoo nauw zou hebben genomen; ook in het tweede stuk ontbreekt het niet aan wonderlijke ongerijmdheden; eerst vraagt Salomo waar Markolfs vader is, wat dan den snaak de gelegenheid geeft tot een van zijn raadselachtige antwoorden. Maar iets verder is er sprake van de vaderlijke erfenis die Markolf met zijn zuster deelen moetGa naar voetnoot1). Grooter gewicht zou men kunnen hechten aan het feit, dat in het handschrift 5015 te München alleen de ‘conflictus verborum’ opgenomen is; maar wij weten ook te wel, hoe willekeurig afschrijvers met hun teksten omsprongen, om niet te vermoeden, dat hier eerder sprake zal zijn van het weglaten der anecdotenreeks. Intusschen, het onderscheid in karakter tusschen beide stukken is zoo groot, dat dit reeds aanwijzing genoeg schijnt te zijn om aan de oorspronkelijke eenheid van dit volksboek te twijfelen; het eerste stuk is niet anders dan een gesprek tusschen de beide hoofdpersonen van het verhaal, dat bestaat uit een reeks van spreuken, die afwisselend door Salomo en door Markolf gesproken worden. Het tweede gedeelte kenmerkt zich echter door een zekere handeling; het is een aaneenrijging van vertelsels, waarin de ruwe maar looze Markolf zich telkens den meerdere toont van den wijzen Salomo. De verhaaltjes, die hier voorkomen, zijn - zooals wij straks nog zullen opmerken - in de volksoverlevering van Europa en Azië overbekend en dan gewoonlijk niet met de Bijbelsche figuur van Salomo verbonden. De ‘Dialogus’ echter, waarnaar het geheele volksboek zijn naam gekregen (of wellicht juister behouden) heeft, legt in Salomo's mond een aantal spreuken, die in het Oude | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Testament van hem overgeleverd zijnGa naar voetnoot1). Men moet dus wel aannemen dat deze samenspraak van den aanvang af met den wijzen koning van den Bijbel verbonden is geweest. Vervolgt men de beide deelen door de literatuur der vroegere Middeleeuwen, dan blijkt het ook dat zij van verschillenden oorsprong zijn. In de eerste helft van de 13de eeuw zegt de Zwabische dichter Frîdank in zijn didaktisch gedicht Bescheidenheit Sâlmon wîsheit lêrte,
Marolt daz verkêrte;
den site hânt hiute
leider gnuge liute.
Dat is een toespeling op het eerste gedeelte van het volksboek, waarin immers ook de wijze woorden van Salomo door den vlegelachtigen boer ‘verdraaid’ worden; men mag dus vermoeden dat een dialoog van het type, zooals dat in het latere volksboek voorkomt, in den tijd van Frîdank reeds bestond en bovendien gemeengoed van het volk geworden was. Een halve eeuw vroeger vinden wij een toespeling bij Willem van Tyrus, die een Historia rerum in partibus transmarinis gestarum, een geschiedenis dus der Kruistochten, geschreven heeft. Hierin vertelt hij van een zekeren Marcolphus, die naar de volksverhalen over hem in omloop, met Salomo een wedstrijd in vernuft gehouden had; van hem immers wordt verteld quod Salomonis solveret aenigmata, aequipollentur ei iterum solvenda proponens. Raadsels zijn het nu wel niet, die Salomo in het volksboek opgeeft; wij zouden dus kunnen denken, dat hier aan de figuren van Salomo en Markolf een ander tweegesprek toegeschreven was, wanneer wij niet liever willen aannemen, dat met het woord aenigmata ook de soms vrij raadselachtige spreuken, die het volksboek bevat, zouden kunnen worden aangeduid. Moeilijker te beoordeelen is een opmerking die de bekende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monnik van St Gallen, Notker Labeo (952-1022) in zijn commentaar op de psalmen gemaakt heeft. Als in psalm 118 de woorden narraverunt mihi iniqui fabulationes door hem besproken worden, noemt hij als voorbeelden behalve de Mischna der Joden en de ijdele vertellingen der ketters ook profane verhaaltjes en vervolgt dan: vuaz ist ioh anderes daz man Marcholfum saget sih ellenon uuider prouerbiis Salomonis? An diên allen sint uuort scôniû, âne uuârheit. Het is duidelijk dat de monnik hier op het oog heeft een woordenwisseling, waarin de tegenpartij van Salomo zich beijvert de spreuken van Salomo op een of andere wijze te weerleggen. Wanneer Schaumberg uit de opmerking van Notker, dat dit scôniû uuort waren, de gevolgtrekking maakt, dat hij dus niet de ‘schmutzigen dialoge’ van het volksboek bedoeld kan hebbenGa naar voetnoot1), dan legt hij in diens woorden meer dan er in behoeft gelegen te hebben. Notker kan immers daarbij vooral gedacht hebben aan de deuterosis der Joden en de vana loquacitas der ketters, of wel hij kan het woord scôniû ook in ironischen zin bedoeld hebben, als mooiklinkende, onderhoudende verhalen, die echter innerlijke waarheid ontberen. Het is echter niet onmogelijk, dat deze plaats anders verstaan moet worden; Notker kan dezen dialogus daarom in dit verband genoemd hebben, omdat deze inderdaad op één lijn met de door hem gewraakte kettersche verhalen stond; wij zullen straks daar nog op terugkomen. Er waren in de Middeleeuwen wel meer voorbeelden van dergelijke samenspraken tusschen Salomo en Markolf. Omstreeks 1200 ontstond een Fransch gedicht, waarvan elke strofe een spreuk van Salomo bevat en een andere van Marcon, die naar den inhoud niets met die van den wijzen koning te maken heeft, maar alleen schampere opmerkingen over lichtekooien bevatGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weer van geheel anderen aard is een gedicht dat omstreeks 1220 geschreven zou zijn door den graaf van Bretagne Pierre Mauclerc: de spreuken die door beide antogonisten gesproken worden, getuigen van een scherpe waarneming van het leven; zij zijn niet aan den Bijbel ontleend en vertoonen ook niet het cynische karakter van de antwoorden die Markolf in het volksboek geeft. Zoo blijkt het dat in de vroege Middeleeuwen Salomo en Markolf typische figuren waren in een samenspraak, waarin zaken van min of meer ernstigen aard, graag in den vorm van een spreuk gevat, behandeld werden. Van paus Gelasius (492-496) wordt bericht, dat hij op het Roomsche concilie van 496 onder verschillende andere apocriefe geschriften ook de Contradictio Salomonis verboden heeft; weliswaar wordt hier niet de naam van Marcolphus genoemd, maar dit leeren wij er althans uit, dat er in de 5de eeuw reeds samenspraken bestonden, waarvan de inhoud als strijdig met de kerkleer veroordeeld werd. Er bestaat alle reden om met Wesselofskij aan te nemenGa naar voetnoot1), dat dit in verband gebracht moet worden met de verordening die deze paus in dienzelfden tijd tegen de dwaalleer der Manichaeërs uitvaardigde. Het is trouwens duidelijk dat een dergelijk verbod niet gericht kan zijn geweest tegen een volksboek in den trant van den Dialogus; hier is eerder sprake van een geschrift, waarin ernstige zaken van geloof of zedeleer behandeld werden. Ook dit was een in de Middeleeuwen geliefde methode; vijf eeuwen later ontstond een Oudengelsch gedicht Salomo and SaturnGa naar voetnoot2), welks inhoud eveneens een samenspraak over ernstige onderwerpen is. Het bestaat uit twee deelen: het eerste geeft een uitvoerige uiteen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetting over den Pater Noster, waarbij de kracht en de beteekenis van elke letter van dit woord aangetoond worden, het tweede gaat over allerlei theologische en zedelijke onderwerpen. Ook een werk als dit kon licht met de officieele kerkleer in conflict komen en dus een verbod als dat van paus Gelasius noodzakelijk maken. Het gebruik dat men van dezen dialoogvorm maakte om godsdienstige of ethische onderwerpen te behandelen, was blijkbaar onuitroeibaar. Salomo vertegenwoordigde daarbij de leer die de schrijver wilde verdedigen; tegenover hem stond een figuur die afwijkende meeningen voorstond en dus overtuigd moest worden. In het Oudengelsche gedicht is dit de heidensche god Saturnus, die natuurlijk gekozen werd als de vertegenwoordiger van de dwaalleer, wier onjuistheid moest aangetoond worden. Dit versterkt mij ook in de meening dat de verklaring van den naam Marcolphus als een verbastering van Marcolis, den Hebreeuwschen vorm van Mercurius juist zal zijnGa naar voetnoot1). De Engelsche tekst geeft trouwens nog een aanwijzing dat de schrijver zelf een dialoog van Salomo en Markolf gekend moet hebben, want hij noemt Saturnus in vs 354 Caldea eorl en wanneer deze er zich op beroemt als een tweede Widsith vele landen bereisd te hebbenGa naar voetnoot2), dan noemt hij tusschen de schathuizen der Meden en het rijk van Saul ook Marculfes eard (vs. 380), het land van Markolf. Wij moeten dus den oorsprong van den dialoog in het Oosten zoeken, dat trouwens steeds een groote voorliefde voor wedstrijden in wijsheid gehad heeft, hetzij deze in den vorm van spreuken of in dien van raadsels werden voorgedragen; in de Joodsche literatuur wordt dit ook van Salomo verteld, men denke slechts aan zijn wedkampen met de koningin van SabaGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het type van den Salomo-dialoog heeft in het Westen een zeer groot succes gehad. Het verbod van paus Gelasius heeft wel tot gevolg gehad, dat het in de kringen der orthodoxe geestelijkheid zijn aantrekkingskracht verloor, maar het bleef te weelderiger bloeien in de secten die op een of andere wijze de dualistische leer van het Manichaeisme aanhingen. En wat nog belangrijker was, de Salomo-dialoog bleef onder het leekenpubliek gretig aftrek vinden. Het spreekt wel vanzelf, dat de vaganten, goliarden en andere groepen van verloopen intellectueelen aan den zelfkant der samenleving, die soms met cynischen spot de wijsheid en de waarheid der officieele kerk parodieerden, daartoe het vraaggesprek van Salomo gaarne bleven gebruiken. Dat verklaart dat in de 12de eeuw op verschillende plaatsen spotzieke geesten Salomo in een belachelijk licht gesteld hebben door hem zijn wijsheid te laten verspillen aan een oneerbiedigen tegenstander, die zijn plechtige spreuken met triviale opmerkingen beantwoordde. Wij zagen reeds, dat er een Oudfransch gedicht bewaard is gebleven, waarin de Gallische zin voor het scabreuse zich botvierde. De Latijnsche dialoog tusschen Salomo en Markolf heeft een geheel ander karakter; hier spreekt meer de nuchtere en ruige geest van den boer. De kennelijke voorliefde voor skatologische grappen, die wij uit onze eigen Middeleeuwsche letterkunde en de latere kluchten zoo goed kennen, zou een aanwijzing voor den Germaanschen oorsprong van dezen dialoog kunnen zijn.
Het tweede gedeelte van het volksboek heeft een geheel anderen inhoud. Dit bestaat uit een reeks van verhaaltjes, die voor het grootste gedeelte in de volksliteratuur zoowel van Europa als Azië overbekend zijn en die hier tot een min of meer samenhangend geheel verbonden werden, voornamelijk door in deze alle Salomo en Markolf tot de handelende figuren te maken. De anecdotenverzameling is dus althans in dezen vorm stellig later ontstaan dan de eigenlijke dialoog, daar hier de namen der twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprekers van oudsher vaststonden, terwijl zij in de verhaaltjes volkomen willekeurig toegevoegd zijn. Ik acht het daarom ook niet waarschijnlijk dat het volksboek, zooals Cosquin zich dat voorstelde, door de aaneenvoeging van twee afzonderlijk zelfstandige deelen ontstaan zou zijn; eerder heeft de ontwikkeling aldus plaats gehad, dat men den dialoog levendiger trachtte te maken door aan de vrij eentonige spreukenreeks anecdoten toe te voegen, waarin de wijsheid van Salomo het schromelijk aflegde tegen het platte ‘gezonde verstand’ van een dorper. Daarmee behoeft niet in strijd te zijn, dat de oudste Salomo-apocriefen naast een vraaggesprek ook een epischen inhoud gehad hebben, zooals Wesselofskij dat heeft trachten aan te toonen, want deze apocriefen hebben niet meer dan het kader geleverd, waarin een nieuwe nu zuiver populaire inhoud geplaatst kon worden. Die anecdoten kunnen dus van zeer verschillende herkomst zijn. Cosquin heeft er op gewezen, dat in de grap van den toegedekten melkpot een woordspeling voorkomt die alleen in het Duitsch mogelijk is; hier immers beteekent Fladen zoowel ‘pannekoek’ als ‘koeiendrek’Ga naar voetnoot1). De opmerking van Benary dat de tweede beteekenis van het woord Fladen ad hoc daaruit kan zijn afgeleidGa naar voetnoot2), snijdt geen hout, daar de grap eerst haar pointe krijgt juist door deze woordspeling. Dat kan men reeds daaraan zien, dat het verhaaltje zoowel in den Latijnschen als in den Nederlandschen tekst weinig geestig is, maar eerst in het Duitsche volksboek een treffend voorbeeld van volkshumor is. Wanneer echter deze grap haar Duitschen oorsprong nog duidelijk verraadt, bewijst dat nog niet, dat daarom het tweede deel eveneens in Duitschland zou zijn ontstaan. Wij kunnen immers daartegenover wijzen op woordspelingen die alleen in een Latijnschen tekst mogelijk zijn; daartoe behoort in de eerste plaats de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotepisode, waar Markolf de woorden in mediis oculis uitlegt als in medio culo. Dat is de grol van een verloopen student, die zijn Latijn misbruikte om er een onsmakelijke aardigheid uit te halen. Wij mogen verwachten, dat de motieven die in het tweede deel voorkomen een vingerwijzing kunnen geven voor de vraag waar het Salomon-verhaal zich tot zijn tegenwoordigen vorm ontwikkeld kan hebben. Daar zij ook als stoffen der volksliteratuur onze belangstelling verdienen, zullen wij ze achtereenvolgens kort bespreken. 1. Anderhalve man en een paardekop (blz. 16). Dit motief komt buiten het Salomo-verhaal nauwelijks voor. Gelijksoortige raadselachtige wendingen vindt men in enkele bepalingen der Duitsche volksrechten. Zoo staat in het rechtsboek van Glensheim uit 1455, dat de zendgraaf moet komen met derdehalven man en derdehalf paard; daarmede is bedoeld twee mannen en een knaap, twee paarden en een muilezelGa naar voetnoot1). 2. De vragen naar vader, moeder, broeder en zuster (blz. 17). Deze komen ook in een paar zeer verbreide sprookjes voor, nl. Het slimme boerenmeisje (Aarne-Thompson type 875) en De slimme knaap (type 921). De antwoorden, die overeenkomen met die van het volksboek van Salomo, vinden wij hoofdzakelijk in Romaansche en Germaansche varianten. Wij mogen wel aannemen, dat zij in deze sprookjes uit de sage van Salomo en Markolf binnengedrongen zijnGa naar voetnoot2). Hieruit valt af te leiden, dat dit in Frankrijk of in Duitschland geschied moet zijn. De vraag betreffende den broer is het van ouds bekende raadsel van het luizenvangen, dat de oudheid reeds met den persoon van Homerus verbonden hadGa naar voetnoot3). De vragen betreffende vader en moeder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ook in Indië bekend en zelfs reeds in de eerste eeuwen van onze jaartelling; in den Tibetaanschen Kandsjoer zegt het wijze meisje Visâkâ als verklaring van haar raadselachtige woorden o.a.: hij is van een weg er twee gaan maken; na takken van doornstruiken verzameld te hebben, maakt hij een weg. Aldus zullen de menschen er twee hebbenGa naar voetnoot1). Deze raadselachtige gezegden zullen dus in anecdote-vorm uit het Oosten gekomen zijn; met den persoon van Salomo zullen zij eerst in Europa verbonden zijn. 3. Door het eten van een gierenhart verwerft men wijsheid (blz. 17-18). Dit is een stuk Middeleeuwsch bijgeloof; men meende dat door het eten van bepaalde lichaamsdeelen de eigenschappen van een dier verworven konden worden. Een beroemd voorbeeld is Siegfried, die door het proeven van een drakenhart de gave verwierf de taal der vogels te verstaan. Overigens zijn mij geen andere voorbeelden bekend van het volksgeloof, dat een gierenhart wijsheid zou verleenenGa naar voetnoot2). Het is dus mogelijk dat het een verzinsel van het volksboek is. Nu stelt Salomo daartegenover het droomvizioen dat hij in Gabaon gehad heeft; de met Bijbelsche traditie goed bekende schrijver heeft dit dus op hoonende wijze willen persifleeren. Als wij nu bedenken, dat blijkens Leviticus XI, 13-14 de gier als een onrein dier tot de verboden spijzen behoort, lijkt het ons waarschijnlijk dat de schrijver het motief van het eten van een vogelhart zoo heeft gewijzigd dat het voor Salomo bijzonder kwetsend moest zijnGa naar voetnoot3). 4. De wedstrijd in het waken (blz. 19-20). Dit motief komt ook buiten den kring der Salomo-verhalen voor. In El Libro de los Enxemplos, dat in het begin der 15de eeuw door Climente | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanchez samengesteld werd, is de Oostgotische koning Theodorik de held der vertelling; hij treft driemaal op een ronde een schildwacht slapende, maar deze verweert zich telkens door te zeggen dat hij aan het nadenken was en wel eerst waarom een ekster evenveel witte als zwarte veeren heeft, vervolgens waarom de vos evenveel wervels in zijn rug als in zijn staart bezit (de derde gedachte is voor het onderzoek der Salomo-sage van geen belang). Cosquin heeft voor dit vertelsel eenige varianten uit Azië aangehaaldGa naar voetnoot1) en wel den Indischen roman Antarakathâsamgrâha van Râjaçekhara (die omstreeks 1300 kan zijn ontstaan), vervolgens alweer den Tibetaanschen Kandsjoer en verder een volksverhaal van de Tarantsji (een Turksch-Tartaarsche stam). Merkwaardigerwijze vinden wij in den Kandsjoer dezelfde overpeinzingen als in El Libro de los Enxemplos, zoodat een rechtstreeksche samenhang niet betwijfeld kan wordenGa naar voetnoot2). Het lijkt dan wel zeer waarschijnlijk, dat dit motief uit het Oosten gekomen is en door bemiddeling van de Arabieren naar Spanje overgebracht werd. Mocht dit het geval zijn, dan mogen wij ook wel aannemen, dat het vandaar over Frankrijk naar Europa verbreid werd en dit zou er dan op kunnen wijzen, dat de verbinding met de Salomo-sage ook in het Romaansche gebied heeft plaatsgehad. 5. De laatste maal, dat Salomo Markolf ervan beschuldigt te slapen, beweert deze er aan gedacht te hebben dat men vrouwen nooit vertrouwen mag. Dit wordt dan door Markolf bewezen door de anecdote van het voorgewende moordplan (blz. 21-23). Zulk een vertelsel was in de misogynische Middeleeuwen zeker van succes en wij vinden het dan ook in allerlei vormen in de volksliteratuur terug. Reeds in den Ruodlieb wordt den held de wijze raad gegeven ‘Vertrouw Uw vrouw geen geheim toe’; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men heeft dit door een exempel gaarne willen aantoonen en daarbij, beter dan in ons volksboek, het geheim niet laten bestaan in een voorgewend plan om iemand te dooden, maar in een gewaanden moord. Als dan de vrouw het verraden heeft en de plaats onderzocht wordt, waar het lijk begraven zou zijn, wordt daar niets anders gevonden dan een of ander dier dat in den grond verstopt is. Uit de van dit verhaal bekende variantenGa naar voetnoot1) blijkt dat het behalve in Europa ook in Azië bekend geweest is; dat maakt een herkomst uit het Oosten alweder zeer waarschijnlijk. De weg schijnt ook in dit geval over de Romaansche volken geloopen te hebben. De oudste mij bekende redactie stamt uit Italië nl. de Tractatus de diversis Romanorum historiis, die in 1323 gedateerd wordtGa naar voetnoot2). Ongeveer tot denzelfden tijd behooren de Gesta Romanorum, die aan dit gelijk aan zooveel andere daarin voorkomende anecdoten een groote bekendheid gegeven hebben, niet het minst in Duitschland. Hier vinden wij in de 16de eeuw het verhaal in den bundel Schimpf und Ernst van Johannes Pauli en spoedig daarop werd het tweemaal door Hans Sachs behandeldGa naar voetnoot3). Nu vinden wij dit exempel over de snapzucht der vrouwen in den vorm zooals de Gesta Romanorum die vertelt, maar nu ook met Markolf als handelend persoon, in Jans Teesteye van Boendale; hier lezen wij het volgende Exempel vanden wiven Wouter, ic hebbe segghen horen
dat een coninc hier te voren
Maercolve ontboet dat hi quame
te sinen hove, ende met hem name
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinen vrient ende sinen viant,
ende hi met hem die brachte te hant.
Maercolf nam tier selver stont
Sijn wijf ende sinen hont
ende ghinc ties coninx hove waert.
Hij slaat dan zijn hond een poot af, maar als hij hem dan tot zich roept, komt deze weer kwispelend op hem toe. Maar als hij zijn vrouw een slag in het gezicht geeft, wordt zij zoo boos dat zij den moord, dien hij gepleegd zou hebben, verraadt. Boendale laat weg hoe het daarop ingestelde onderzoek de onjuistheid van haar aanklacht aantoont en eindigt aldus: Die coninc seyde: ‘Maercolf, ghi
hebbet wel betoent mi
metten werken al bloet
die dinghen daer ic u om ontboet:
ic sie wel dat nieman en sal
sinen wive ontdecken al
sine heymelijcheyt daer macht aen leyt,
dit houdic wel over waerheyt’.
Dus toende Maercolf den coninc daer
dat sijn wijf sijn viant waer.
Jan te Winkel heeft daaruit de gevolgtrekking gemaaktGa naar voetnoot1), dat Boendale dit verhaal uit Salomo en Markolf zou hebben ontleend. Daarvoor is inderdaad veel te zeggen. Immers wij kennen geen ander werk, waarin een persoon met den naam van Markolf voorkomt dan onze twisprake; hij speelt alleen een rol in verhalen waarvan Salomo de hoofdpersoon is. Wij hebben verder geen enkele aanwijzing dat onze Markolf ook nog als zelfstandige figuur van facetiae behandeld werd. Mag men nu uit Boendales tekst besluiten, dat er naast den ons overgeleverden Dialogus ook een andere redactie bestaan heeft, waarin dit vrouwenexempel in den oor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijken vorm zou hebben gestaan? Het is immers ook mogelijk dat Boendale het verhaal van de Gesta Romanorum (hetzij uit dit werk zelf, hetzij uit een andere verzameling) gekend heeft en daarnaar den tekst van den Dialogus verbeterd heeft. Maar eenvoudiger lijkt het mij, dat hij putte uit een Fransche redactie van de twisprake, waarin deze anecdote den ouden vorm bewaard hadGa naar voetnoot1). 6. De kat met de kaars (blz. 23). Aan dit verhaal heeft Cosquin een uitvoerige monografie gewijdGa naar voetnoot2). Als oudste plaatsen in de Europeesche literatuur vermeldt hij behalve het volksboek van Salomo en Markolf twee Fransche gedichten uit de 13de eeuw, nl. de Lai d'Aristote van Henri d'Andeli en het anonyme geschrift Li Proverbe au Vilain. Het is Cosquin verder gelukt dit vertelsel in verschillende vormen tot in Voor-Indië te vervolgen; hier leeft het in de volksoverlevering tot op dezen dag; het heeft zich vandaar verspreid Oostwaarts naar Indo-China, Noordwaarts naar Tibet, Westwaarts naar de Arabieren, die het tot in Tunis en Algiers meegesleept hebben. Natuurlijk heeft ook dit verhaaltje oorspronkelijk met den persoon van Salomo niets te maken. Het werd bijv. later ook aan Dante verbonden, die eveneens zulk een gedresseerde kat zou hebben gehad; zijn vriend Cecco d'Ascoli zou hem door dezelfde list als Markolf gebruikte geleerd hebben, dat toch de natuur boven de leer gaatGa naar voetnoot3). Intusschen moet de verbinding van dit verhaal met Salomo wel oud zijn, want in de Russische Palea stelt David aan Salomo, die zich voordoet als een man die van overzee komt (dus precies als Markolf zich aan Salomo voorstelt!) de vraag: ‘Man van overzee, kent gij dit exempel? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor den koning houdt een kat het licht vast’. Den volgenden dag komt Salomo met een muis in de hand en beschaamt daardoor DavidGa naar voetnoot1). 7. Honden afleiden door een haas te laten loopen (blz. 24). Dit motief is klaarblijkelijk een variant van het zooeven behandelde verhaal, waarin een kat door een muis weggelokt wordt. Uit het volksboek van Salomo en Markolf ging deze list over in een aantal hoofdzakelijk Slavische varianten van het sprookje van Het slimme Boerenmeisje; dit wijst op de populariteit van ons volksboek tot in het Oosten van EuropaGa naar voetnoot2). Het motief ligt trouwens zoozeer voor de hand, dat het ook zelfstandig kan zijn ontstaan en niet eens het voorbeeld van de kat met de kaars behoefde. 8. Spuwen op een kaalhoofd (blz. 25). Hetzelfde verhaaltje vinden wij reeds bij Diogenes Laertius, die in de 3de eeuw onzer jaartelling een werk schreef over leven en leer der groote wijsgeeren. Sindsdien is het herhaaldelijk op nieuw behandeld en telkens weer aan andere personen verbonden; zoo wordt het verteld van een filosoof Aristippus en den schatmeester Simus van den tyran Diogenes, dan van Diogenes en Alexander, van Jean de Berry en sultan Saladijn, van Gueraldus een gezant van Peter van Arragon en den sultan van Tunis en nog anderen meerGa naar voetnoot3). Voorzoover wij uit de overgeleverde bronnen een gevolgtrekking kunnen maken, schijnt deze anecdote, die in de klassieke oudheid reeds een zekere vermaardheid had, eerst in de landen der Middel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche zee verbreid te zijn geweest, en vandaar, steeds langs den weg van literaire traditie, ook naar Duitschland te zijn gekomen. 9. Salomo's Oordeel (blz. 26). Dit verhaal is rechtstreeks uit den Bijbel overgenomen (I Kon. III, 26-28). Het Italiaansche volksboek van Bertoldo, dat een bewerking van den Dialogus is, heeft juist dit motief geheel gewijzigd; de schrijver Giulio Cesare Croce schijnt het niet aangedurfd te hebben dit Bijbelsche verhaal in de burleske omgeving van Bertoldo te plaatsen; bovendien had hij daarin den persoon van Salomo door dien van koning Alboin vervangen en aan dezen kon bezwaarlijk een oordeel toegeschreven worden, waarvan iedereen wist dat het door Salomo uitgesproken wasGa naar voetnoot1). 10. De opstand der vrouwen (blz. 28-31). Ook dit verhaal is van klassieken oorsprong. Het eerst duikt het op in de Noctes Atticae (I, 23) van Aulus Gellius, die zegt het ontleend te hebben aan Marci Catonis oratio qua usus est ad milites contra Galbam. Daarna vinden wij het bij den Romeinschen filoloog Macrobius, die op het einde der 4de en in het begin der 5de eeuw leefde; hij vertelt de anecdote in zijn Saturnalia. De held van het klassieke verhaal is Papirius, die de geheimen van den Senaat aan zijn moeder niet verraden wil en daarom vertelt dat men er over gesproken had wat nuttiger voor den staat zou zijn: twee mannen voor elke vrouw of twee vrouwen voor elken man. Het spreekt wel vanzelf dat deze geestige scherts in de Middeleeuwen gaarne naverteld werd. In Duitschland vinden wij haar in de 13de eeuw reeds in Enikels Weltchronik, die haar laat plaats hebben onder de regeering van keizer DomitianusGa naar voetnoot2); natuurlijk werd zij ook in de Gesta Romanorum overgenomen. Het volksboek heeft van twee vrouwen die elke man zou mogen huwen, er zeven gemaakt; hiervoor kan de reden zijn dat dit heilige getal door den schrijver met voorkeur gebruikt werd. Het kan echter ook zijn, dat hierop een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere Bijbelplaats invloed uitgeoefend heeft: in Jesaja IV, 1 lezen wij: En te dien dage zullen zeven vrouwen eenen man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten, en met onze kleederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uwen naam genoemd worden. Neem onze smaadheid wegGa naar voetnoot1). De samensteller van de Markolf-geschiedenis blijkt in den Bijbel voldoende thuis geweest te zijn om ook deze Oudtestamentische plaats te pas te kunnen hebben gebracht. 11. De voetstappen van het wonderlijke dier (blz. 33). Wij vinden hetzelfde verhaal ook in een Engelsch werk van de 16de eeuw: The Jests of Scogin; hier doet de nar een berenpoot aan den eenen en een ossenpoot aan den anderen voet en bedekt de eene hand met een paardenhoef. Het gewone middel om achtervolgers betreffende een spoor te misleiden is de richting der voetstappen in het tegenovergestelde te veranderen; dit kan geschieden op de wijze van Cacus, die de runderen van Hercules steelt en ze dan aan hun staarten in zijn hol trekt, of ook door, zooals Middeleeuwsche verhalen dit herhaaldelijk vertellen, de paarden achterstevoren te beslaan. Maar de zonderlinge manier van Markolf vindt overigens haar wedergade niet. Wanneer wij in een aantal Finsche varianten van het sprookje van De Slimme Knaap vinden, dat de opgave om tot den koning te komen noch geschoeid noch ongeschoeid zóó opgelost wordt, dat hij aan den eenen voet een borstel, aan den anderen een zeef bindt, dan mogen wij hier wel invloed van ons volksboek aannemen. De schrijver van het Markolf-verhaal heeft de van ouds bekende krijgslist der omgekeerde voetsporen nog willen compliceeren door de sichte en den beerclauwe. Daardoor echter ontstond een niet goed sluitende voorstelling; want eensdeels is het doel van zijn list den achtervolgers het spoor bijster te maken (en dat wilde hij juist niet), anderdeels hun den indruk te geven dat er een wonderbaarlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dier langsgekomen is. Wij zagen dan ook dat de nar Scogin bij zijn list consequenter te werk gegaan is. 12. Markolf in den oven (blz. 34). Merkwaardigerwijs is deze ruwe grol ook overgenomen door den dichter van het speelmanslied Salman und Morolf; hij moet dus in de Middeleeuwen opgeld gedaan hebben. Het verhaaltje herinnert overigens sterk aan het tooneeltje in onze Middeleeuwsche boerde Van drien ghesellen die den bake stalen, waar het achterste van den boer door een der dieven voor het ‘anschijn’ van zijn overleden moeder gehouden wordt en daarom deze voor de gewaande spookverschijning op de vlucht slaatGa naar voetnoot1). Het is niet onwaarschijnlijk dat de dichter van het oorspronkelijke fableau op deze gedachte gekomen is, doordat hij iets dergelijks in het volksboek van Salomo en Markolf gelezen hadGa naar voetnoot2). Daaruit zouden wij dus mogen besluiten dat de Markolfgeschiedenis in het Frankrijk der 13de eeuw bekend geweest is. Zij behoeft geen andere bron gehad te hebben dan een geestigen inval van een grappenmaker, die op deze wijze de woordspeling in mediis oculis: in medio culo aanschouwelijk heeft willen maken. Met eenige aarzeling noem ik in dit verband een werk, dat de oorsprong van dit motief nog hooger zou opvoeren. De Oudnoorsche Jómsvikingasaga, die in het eind der 12de eeuw geschreven zal zijn, verhaalt dat Palnatoki den onwettigen koningszoon Sveinn tot driemaal toe naar zijn vader Haraldr Gormsson laat gaan om dien zijn erkenning af te dwingen. Haraldr weigert, maar geeft hem telkens schepen, elke keer een grooter aantal; hij zegt dan: ‘Kom mij nooit meer onder oogen’. Later gaan Palnatoki en Sveinn tegen Haraldz strijden; in den nacht gaat Palnatoki alleen aan land en treft den koning, terwijl deze voor een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vuur gebukt de handen warmt; hij steekt daarbij zijn achterste, dat naar de zijde van Palnatoki gewend is, omhoog (berr pá upp við mjǫk stjǫlin konungs). Deze maakt van de gelegenheid gebruik om een pijl af te schieten die recht in den aars des konings treft en dezen tot aan zijn mond doorboortGa naar voetnoot1). Dit wonderlijke verhaal zal wel van Deensche herkomst zijn, daar Haraldr in Denemarken regeerde en deze episode bij Bornholm plaats grijpt. Zou men hierin niet een zwakken nagalm van het Markolfverhaal mogen zien, dat aan de nieuwe omstandigheden aangepast werd? In dat geval zou dus deze anecdote zeker reeds in de 12de eeuw in Duitschland in omloop moeten zijn geweest. 13. Het zoeken naar den boom om aan gehangen te worden (blz. 34). Ook deze anecdote is overgegaan in The Jests of Scogin; wel een bewijs dat ons volksboek ook in Engeland geliefd geweest is. Dit kan ons bevreemden, omdat de eenige bekende uitgave van een Engelsche vertaling die van den Antwerpschen drukker Leeu is en deze nooit in Engeland zelf werd nagedrukt. Of werden deze boekjes zoo stukgelezen, dat zij zooveel eeuwen niet hebben kunnen overleven? De anecdote zelf zal wel geïnspireerd zijn door het bekende verhaal in den ‘epischen’ Salman und Morolf, waar Salomo, in de handen van den koning gevallen, die hem zijn vrouw ontvoerd had, ook gehangen zal worden en zich dan bevrijdt door de list van het driemaal blazen op den hoorn; daardoor worden de troepen van Salomo, die in de nabijheid verdekt opgesteld zijn onder de hoede van Markolf, tijdig gewaarschuwd om hun heer te bevrijden. In zekeren zin parodieert dus Markolf ook hier een elders van Salomo zelf vertaald verhaal. Indien wij na dit overzicht tot de vraag terugkomen, waar het tweede gedeelte van het volksboek zal zijn samengesteld, in Duitschland of in Frankrijk, dan schijnt de schaal naar de zijde van het laatste land over te slaan. Het grootste deel der anecdoten schijnt althans ouder in Frankrijk dan in Duitschland. Daarmede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemt ook het taalgebruik van den Latijnschen Dialogus overeen. Reeds Hofmann had er op gewezen, dat verschillende woorden (zooals bergarius, follus, merda) van Franschen oorsprong zijnGa naar voetnoot1) en Benary heeft tegen Cosquin, die een Duitsche herkomst verdedigde, het aantal der ‘gallicismen’ in het Latijn van den Dialogus nog aanmerkelijk vermeerderdGa naar voetnoot2). Dat maakt het dus eveneens waarschijnlijk dat de Dialogus in Frankrijk ontstaan zal zijn. Daartegenover staat dat het in dit land op verre na niet zoo populair geworden is als in Duitschland en dat er, zooals wij boven reeds opmerkten, ook een woordspeling in voorkomt, die alleen in de Duitsche taal mogelijk is. Nu is het niet noodig, dat het tweede stuk van den Dialogus van den aanvang af den omvang heeft gehad, dien wij nu kennen. Het aannemelijkst lijkt mij de verklaring, dat in het Noorden of Noord-Oosten van Frankrijk een vagant den ouden Dialogus heeft uitgebreid door de toevoeging van een aantal anecdoten, die destijds in de literatuur en in de mondelinge overlevering rondfladderden. Dit werkje heeft succes gehad, maar meer aan de andere zijde van de taalgrens dan in Frankrijk zelf. In Duitschland heeft men aan deze kous verder gebreid, er enkele verhaaltjes aan toegevoegd die daar in omloop waren en er dus den definitieven vorm aan gegeven.
Wij kunnen dus den ontwikkelingsgang van deze merkwaardige traditie in groote lijnen op de volgende wijze schetsen. Salomo was reeds in het Oude Testament beroemd om zijn wijsheid en zijn vernuft. Hij wordt I Kon. IV, 30 vlgg geprezen met de volgende woorden: En de wijsheid van Salomo was grooter dan de wijsheid van al die van het Oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren. En hij sprak drieduizend spreuken, daartoe waren zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen vijfduizend. En van alle volken kwamen er om de wijsheid van Salomo te hooren, van alle koningen der aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden. Geen wonder dus dat op zijn naam gesteld werden Bijbelboeken als Spreuken, Prediker en De Wijsheid van Salomo. Niet minder beroemd was hij als bedwinger der demonen en als een man van bovennatuurlijke kennis. Reeds de rabbinistische literatuur weet te vertellen, dat hij den demon Asjmedai wist te vangen en hem door zijn zegel dienstbaar maakte. Dit alles maakte hem tot de aangewezen figuur om de geloofswaarheden te verdedigen tegenover datgene wat de heidensche wereld als haar wijsheid uitgesproken had. Indien het woord Marcolis een verbastering van Mercurius is, dan mogen wij dus tweespraken aannemen tusschen Salomo en den klassieken god van kennis en wijsheid. Indische verhalen, zooals die van de Vikrama-caritram, kunnen stof voor de zich ontwikkelende Salomosage geleverd hebbenGa naar voetnoot1). Ook in de Christelijke wereld waren dergelijke samenspraken geliefd; zij kwamen over Byzantium naar het Westen en werden vooral door kettersche secten, die dualistische leeringen aanhingen, verbreid. Dat was de reden dat paus Gelasius het noodig oordeelde, daartegen een verbod uit te vaardigen. Dat daarmede geschriften van dezen aard niet ophielden te verschijnenGa naar voetnoot2) leert ons het Engelsche lied van Salomon and Saturn; maar in orthodoxe kringen zal de Dialogus geen weerklank meer gevonden hebben. Des te meer echter onder het leekenpubliek; maar nu diende zulk een samenspraak tot ontspanning en vermaak en hier kon zich de neiging tot parodie botvieren, die in de Middeleeuwen zoo levendig was. Tegenover de spreuken van Salomo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatste men nu andere, die van een nuchtere zelfs alledaagsche levenservaring getuigden. Notker kan nog dialogen van een ernstiger aard en met een apocriefen inhoud op het oog gehad hebben. Maar zeker heeft Frîdank een toespeling gemaakt op samenspraken, waarin Markolf de wijsheid van Salomo verkêrte. In de 12de eeuw was dus de wending van het ernstige tot het burleske genre zeker reeds voltrokken; ik ben geneigd aan te nemen dat het veel eerder geschied is. In dezen tijd waren Salomo en Markolf ook de helden van een zuiver romantisch verhaal, waarin de grappenmaker van het volksboek optreedt als maag van den koning en hem helpt zijn ontroofde en ontrouw geworden vrouw terug te winnen. Deze geschiedenis, eveneens van Oostersche herkomst, kennen wij uit het Middelhoogduitsche ‘Spielmannsgedicht’ Salman und Morolf, dat in het eind van de 12de eeuw zal zijn ontstaanGa naar voetnoot1). Wij mogen voor de voorgeschiedenis van dit gedicht verwijzen naar de uitvoerige inleiding van Vogt, die de mogelijkheid overweegt van een oorspronkelijk Byzantijnschen vorm van dit verhaal, waaruit dan ook de Russische sagen van Salomo en Kitovras zouden zijn ontstaan; hierin volgt hij Wesselofskij na, die er in geslaagd is nog oudere bronnen in de Voorindische literatuur aan te wijzen. Er bestaat natuurlijk geen enkele reden om aan te nemen, dat de speelman van den Salman und Morolf de eerste geweest is, die het verhaal naar Duitschland overgeplant heeft; het ligt zelfs voor de hand dat hij een ouder gedicht bewerkte en wanneer wij bedenken dat het in een Middelfrankisch gebied geschreven zal zijn, dan is een Fransch origineel allerminst onwaarschijnlijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit verband wijzen wij op een plaats in de Chronique de Guines et d'Ardres, in de 13de eeuw samengesteld door Lambert, curé d'Ardres. Deze vertelt van den graaf Arnold de Guines (omstreeks 1220) dat hij aan zijn hof allerlei speellieden had die hem sagen, legenden en geschiedverhalen moesten vertellen; onder deze was een zekere Walter de Clusa, qui de Anglorum gestis et fabulis, de Gormundo et Isembardo, de Tristano et Hisolda, de Merlino et Merchulfo et de Ardentium gestis et de prima Ardeae constructione diligenter edocebat. De omgeving, waarin hier Merchulfus genoemd wordt, wijst duidelijk op een romantisch verhaal (in den trant dus van den Salman und Morolf), dat dus destijds in het Noordwesten van Frankrijk evenveel opgeld deed als in DuitschlandGa naar voetnoot1). Wij mogen dan ook wel de fabulosae popularium narrationes waarvan Willem van Tyrus gewaagt, opvatten als gelijksoortige verhalen, die behalve den dialoog ook avonturen als de ontrouw van Salomo's vrouw en de poging om haar terug te winnen, bevatten. Wanneer er in de 12de eeuw reeds een romantisch verhaal bestond, waarin Salomo en Markolf voorkwamen, dan kan dat licht de aanleiding geweest zijn, om aan den dialoog een nieuw vervolg vast te knoopen, waarin allerlei anecdoten opgenomen werden. Het is zelfs niet uitgesloten dat deze figuren reeds zoo populair waren, dat bekende grappen op hun naam gesteld werden; daarvan zou het vertelsel van Boendale een voorbeeld kunnen zijn. In den tijd dus, dat Frîdank zijn toespeling op de tweespraak tusschen Salomo en Markolf maakte, zal ook reeds het vervolgstuk daaraan vastgeknoopt zijn geweest; wèl is het mogelijk dat men in Duitschland nog niet bekend was met het, naar wij veronderstellen in Noord-Frankrijk geschreven, Latijnsche werkje. Maar bij de groote populariteit, die dit boek genoot, lijkt dit niet zeer waarschijnlijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo begon dit burleske geschrift zijn reis van handschrift tot handschrift, en evenzeer van mond tot mond. Men kan van de Middeleeuwen niet anders verwachten dan dat op dezen langen weg telkens veranderingen naar inhoud en vorm optraden: wie een aardige anecdote kende, zal niet verzuimd hebben die toe te voegen, maar met even veel gemak kon ook iets weggelaten worden; ook behoefde niet elke verandering een verbetering te zijn. Blijkens de overgeleverde handschriften is de Latijnsche tekst sedert het eind der 14de eeuw stabiel geworden en een eeuw later komt de tijd, dat de drukpers de lectuur van dit boek nog aanzienlijk zal doen stijgen. Het blijft dan ook niet beperkt tot de kringen die het Latijn konden lezen; het wordt overgezet in de landstalen, Hoog- zoowel als Nederduitsch, daarnaast komen Nederlandsche, Engelsche en Deensche vertalingen, maar ook Fransche, Italiaansche en Tsjechische. Het zijn niet alleen de drukken van het volksboek zelf die de populariteit van deze vertelstof bewijzen. De anecdoten van Salomo en Markolf werden op haar beurt weder met andere namen verbonden; wij zagen daarvan reeds een voorbeeld in The Jests of Scogin. Maar in Engeland had ook het omgekeerde plaats: andere verhalen werden met de figuren van het volksboek verbonden en zoo konden deze in de volkstraditie voortleven. In een ballade klaagt een koopman bij koning Salomo over een bedelaar, die hem in plaats van een geleenden buidel met 120 pond er een met slechts 100 pond teruggeven wil, waaraan dan een reeks van onfortuinlijke voorvallen verbonden wordt. Salomo draagt dan ook het oordeel over aan Mark more foole (= Markolf), die beslist dat de beurs aan den bedelaar moet worden teruggegeven, daar zij blijkbaar niet aan den koopman toebehoordeGa naar voetnoot1). Dat is dus hetzelfde verhaal dat wij reeds in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Disciplina clericalis van Petrus Alphonsi aantreffen en dat ook in de Joodsche literatuur bekend is. Ook het 14de-eeuwsche gedicht Proverbs of Hendyng bewaart een herinnering aan de figuur van Salomo's tegenstander, want deze Hendyng wordt den lezer voorgesteld als Marcolves soneGa naar voetnoot1). Intusschen had dit verhaal ook weer een hoogere vlucht genomen. Op het eind der 14de eeuw heeft een onbekende dichter uit het Moezelfrankische gebied er een Spruchgedicht van gemaakt, dat naar hij zelf verklaart uit het Latijn bewerkt wasGa naar voetnoot2). Misschien was het een monnik die van zichzelf immers getuigt Ich saz in der zellen min
und vant ein buch daz was latin,
en die zich er over verontschuldigt dat hij onhubscher worte vil geschreven heeft. De dichter heeft overigens met zijn bron naar welbehagen gehandeld: hij laat het verhaal, hoe Markolf aan zijn versutia gekomen is weg, maar voegt er twee nieuwe anecdoten aan toe, en wel de geschiedenis hoe een oud wijf den duivel overtroeft en den Uilenspiegelgrap van den diefstal der bijenkorven. Aan het eind van zijn gedicht geeft hij een kort relaas van den inhoud van het speelmansgedicht, dat echter een oorspronkelijker vorm schijnt weer te geven. Daardoor hangt dit Spruchgedicht ten nauwste samen met een handschrift van den Latijnschen dialoog, dat in de Universiteitsbibliotheek van Krakau berust en uit het laatst van de 15de eeuw stamt.Ga naar voetnoot3). Wij mogen dus wel aannemen dat de Moezelfrankische dichter niet op eigen gelegenheid den Dialogus veranderd heeft, maar zijn gedicht maakte naar een tekst die met dien van het Krakausche handschrift, die zelf een eeuw jonger is, overeenstemde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs nog op het eind van de 15de eeuw voelde zich een dichter Gregor Hayden opgewekt om het Latijnsche volksboek in rijmende verzen te behandelen; maar deze bewerking houdt zich streng aan den tekst, dien wij ook uit ons volksboek kennen. Nu schijnt ook spoedig de kentering in de gunst van het publiek te zijn gekomen. De herdrukken van het volksboek houden op en al zijn de daarin voorkomende grappen ook levenskrachtig genoeg om latere geslachten op nieuw te doen lachen, zij zullen van andere helden verteld worden dan van Salomo en Markolf: wij zagen reeds hoe in Engeland de nar Scogin hun erfgenaam geworden is. Humanisme en Renaissance waren voor litteratuur van deze soort niet barmhartig; de godsdienststrijd zal ook tot gevolg gehad hebben, dat men den Oudtestamentischen Salomo niet een zoo pijnlijke rol in een clownerie wilde zien spelen. Wellicht ziet de tegenwoordige lezer met een milder oog dit voortbrengsel van Middeleeuwschen zin voor het komische, dat meermalen tot het komieke afdaalt, en kan hij zich vermaken met zulke kinderlijk-naieve vertellingen, die al is het dan niet om haar eigen inhoud dan toch als staal van den volkschen geest der Middeleeuwen onze belangstelling verdienen. Wij geven gaarne toe, dat boekjes als dit niet elk oor behagen zullen, maar willen dan slechts herinneren aan de waarschuwing die reeds Simrock gegeven heeft: Vor diesem Büchlein hüte sich
Wer zipp ist oder zimperlich.
|
|