Droom en Daad. Jaargang 4
(1926)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
De droom van Hester in de Sabie
| |
[pagina 299]
| |
hetgeen wat zeggen wil, als men bedenkt, dat voor elken maaltijd voor de 120 personen drie maal gedekt moest worden. In elk compartiment, waar plaats is voor 4 personen, is men nooit meer dan met drie, zoodat er ruimte is voor de bagage. Zoo trokken we met z'n tweeën, de Duische professorsvrouw en ik, zonder man en kinderen, de wildernis in: ‘two big game hunters’, zooals men ons hier lachend noemde. Wonderlijk mooi, wonderlijk boeiend is dit groote Zuid-Afrika, eenzaam en grootsch. En wat mij bijzonder trof, was de vriendelijkheid en gastvrijheid van de menschen in die afgelegen dorpen. De aankomst van den trein werd gevierd in de mooiste zaal van 't dorp, met groen en bloemen versierd. Soms was er een concert en bijna altijd 's avonds een dans, waar de ouden en de jongen van heinde en ver heen kwamen. De trein wachtte rustig tot iedereen thuis was en stoomde in den nacht verder. In Tzaneen herinner ik mij, dat we een erf opliepen om paw-paws (een soort meloen) aan de boomen te zien groeien. Dadelijk kwam de eigenaar naar buiten en bood elk van ons er een aan. Zijn vrouw noodde ons naar binnen en toen wij daarvoor geen tijd hadden, bracht ze ons een groot bord mandarijntjes en ieder kreeg een roos tot afscheid. Soms stonden we een heelen dag stil; zoo bleven we één dag in de Sabie en één dag in Lorentzo Marques, een halven dag in Graskop om een uitstapje te maken door de Drakensbergen naar het bekoorlijke Pelgrimsrust. De Sabie is het boschveld met het lange, gele gras en de verspreide boomen. Het geeft je een gevoel van oneindigheid, een verlangen naar het onbereikbare. Eigenlijk is het eentonig: lang gras en boomen, lang gras, boomen en struiken. Voor dag en voor dauw ben ik daar op geweest. Ik tuurde in de schemering, of ik leeuwen of andere wilde beesten zag. Toen het lichter werd, zag ik telkens grootere en kleinere kudden wegvluchten; dan eens 5 à 6 wilde beesten, een soort van buffel; dan een stuk of 12 bokken. Bij Komatie-rivier stonden we stil. Een inspecteur van de Sabie met twee kaffers politie voegde zich bij den trein. Jim bracht ons naar de rivier, waar we de hypopotamussen zagen, zich koesterend in de zon op een paar groote steenen. Later, na het ontbijt, werden we in drie troepen verdeeld en wandelden met Jim als gids een paar uur door de Sabie. We kregen den indruk, dat er nog ontzaggelijk veel wild was, niettegenstaande er jaar in jaar uit op onverantwoordelijke manier gejaagd en gedood is. Men wil nu van de Sabie een nationaal park maken. De wet is reeds aange- | |
[pagina 300]
| |
nomen. Voortaan zal zij Kruger-wildtuin heeten. Deze wildtuin zal volgens het bericht van de ‘Burger’ meer dan 2.000.000 morgen groot zijn, in 't Noorden, waar hij 't breedst is, 50 mijl breed. Men schat, dat er 130.000 wilde dieren van allerlei soort huizen, ook olifanten, zwarte rhenosters,
gezicht op pelgrimsrust
elanden, en een groote verscheidenheid van bokken. De heele wildtuin zal omrasterd worden en weinig jachtlicensies zullen worden uitgegeven. Volgens een boekje, dat in den trein uitgedeeld werd, zijn de kwagga's, de blauwbokken en de witte rhenosters uitgeroeid; en sommige soorten bokken, als de witpensbokken, zeer zeldzaam. De Kruger wildtuin zal dieren en planten beschermen. Er zullen hotels gebouwd worden, zoodat men er ook langer blijven kan. Nu vindt men in de Sabie alleen kafferstroohuizen en hier en daar een steenen rondavel voor de blanke inspecteurs. Ik kreeg een diepen indruk van de Sabiewildernis; ik had er graag langer willen blijven en ik droomde er den droom van Hester.
* * * | |
[pagina 301]
| |
ER was eens een klein meisje, dat ongeveer tien jaar oud was, lang en mager, met blauwe oogen en vlasblond haar. Zij heette Hester en zij woonde 's winters met haar vader en moeder in de Sabie, dicht bij de Komati-rivier. Haar vader was inspecteur van de Sabie. 's Zomers was het daar ondragelijk heet en Vader wou dan niet, dat Moeder en zij bij hem bleven. Voor Hester waren die wintermaanden de heerlijkste tijd van het jaar. Zij hield van het boschveld met het lange, gele gras en de verspreide boomen, maar ze hield het meest van alle dieren. O, wat zou ze graag zelf zoo'n springbokkie willen zijn om de heele Sabie zoo door te kunnen springen, met de antilopen te rennen, of weg te vluchten voor de wilde beesten. Ver van huis weg dwalen mocht ze niet, dan was er gevaar voor leeuwen. Maar soms nam ou Aja haar mee 's morgens heel vroeg naar de Rivier. Dan zaten ze doodstil en keken naar de groote zeekoeien, die zich op een paar klippen lagen te koesteren in de zon, hun jongen op den rug. Opeens wierpen ze zich in het water, ze brulden en spoten het water hoog op. Hester beefde. Wat had de groote dieren verschrikt? Was een kudde wilde beesten in de buurt of misschien een leeuw? Ou Aja stond gauw op en samen liepen ze snel naar huis. Ou Aja was de moeder van Jim, den kaffer-politie-agent, die Vader in de Sabie moest helpen. Ou Aja kende de Sabie op haar duimpje. Ze had er altijd gewoond en ze kon prachtig vertellen van de goede en de booze geesten, die er huisden. Als de volle maan scheen, dan kwamen de goede geesten en als je dan naar de rivier ging en om den zegen vroeg, dan zegenden ze je. Dan hoefde je nooit meer bang te zijn in het donker, dat kwaad je zou overkomen, want de goede geesten zorgden voor je. Eens op zoo'n maandlichten nacht was zij stilletjes opgestaan en ou Aja had haar meegenomen en de geesten voor haar aangeroepen. Het was doodstil en vol spanning wachtte Hester. Maar opeens voelde zij, dat er een zuchtje langs haar voorhoofd streek. Dat was de zegen van de Rivier. Nu lachte zij bij zichzelf, als Vader zei, dat zij voorzichtig moest zijn. Haar zou geen kwaad overkomen; de rivier had haar immers gezegend? Maar vandaag is Hester kwaad. Die nare trein is er weer met al die akelige menschen. Dat gebeurde nu de laatste jaren. Vader en Jim moesten dan den heelen dag bij den trein zijn en met die menschen door de Sabie loopen. Wat was daar nu aan om één dag in de Sabie te zijn en een paar uur daar rond te | |
[pagina 302]
| |
loopen! Ze verjoegen net al de dieren, die anders nog wel graag in de buurt van hun huisje kwamen grazen en die Hester dan zoo mooi kon bekijken. Een paar kleine oribiesGa naar voetnoot1) en een paar springbokken, die Vader als jonge dieren had gevangen, liepen in een kamp vlak bij huis; de wilde springbokken en
kaffer-stroohuis met ou aja
oribietjes kwamen ze bezoeken en het leek wel of ze samen gezelsden. De mooie, statige antilopen graasden dikwijls vlak bij en soms kwam er een kudde wilde beesten, maar daar was Hester toch een beetje bang voor; die waren zoo groot en zoo log en zoo wild en zoo kwaad. Eens was er een leeuw geweest. Ach, wat had het kleine oribietje getrild, nog uren daarna. Vader en Jim hadden den leeuw gelukkig geschoten. Maar als die akelige trein er was met al die akelige menschen, dan kwamen er in dagen geen dieren meer in de buurt. Die menschen stookten een reuzenkampvuur vlak bij den trein, haalden hun gramophoons voor den dag en dansten en schreeuwden. Neen, rond een kampvuur moest je stil zijn. Dat moest ver weg zijn. Eens had zij met Vader en Moeder mee mogen gaan een eind dieper de Sabie in, | |
[pagina 303]
| |
omdat Vader en Jim daar iets moesten opmeten. 's Avonds hadden ze een vuur gemaakt, om de leeuwen op een afstand te houden. Ou Aja had spookhistories verteld en Vader had voor Moeder het gedicht van Jan Celliers opgezegd: My vuurtjie en ek is op wag,
My vuurtjie en ek alleen;
Die awendster
Wenk al van ver,
En die velde slaap omheen.
Het was doodstil. Af en toe hadden zij het gebrul gehoord van een wild dier. Al die domme menschen met hun lawaai bedierven alles in de Sabie. Gelukkig, na een dag waren ze weer weg en dan duurde het een poos voor er weer een troep kwam. Daarom was Hester vandaag kwaad; de trein was er weer. Ze nam haar boek en niet ver van huis ging zij liggen onder een seringboom. Ze begon te lezen, maar al spoedig vielen haar oogen dicht.... Kijk, daar zat een trouwpandGa naar voetnoot2) op een tak. Ze had dien nog nooit zoo dichtbij gezien. ‘Ga je mee, Hester?’ zei hij, ‘er is vandaag vergadering van de wilde dieren van de Sabie.’ Hester vond het niets vreemd, dat ze hem zoo goed kon verstaan. ‘Heel graag’, zei ze, ‘maar hoe kom ik er heen?’ De vogel vloog van den tak en streek naast haar neer en Hester stond op. Nu merkte ze, dat ze een kaboutertje was geworden en heel gemakkelijk op zijn rug kon klimmen. Hij vloog met haar op. Wat was dat heerlijk om zoo te vliegen, je zoo hoog te verheffen en er kwam een verlangen in Hester om al hooger en hooger te stijgen. Maar de vogel daalde al neer op een tak van een hoogen kameeldoorn. Hester keek om zich heen. Ze waren op een tamelijk open plek in het bosch, waar de kleinere struiken en de jonge boomen vertrapt waren door het wild. Ze kon ze goed zien, daar waren de oudste en wijste van alle dieren uit de Sabie bij elkaar en ze hielden een groote vergadering over de menschen. Net onder den tak, waarop Hester zat, was een oude, eerwaarde leeuw, die leek wel de voorzitter en aan den eenen kant zat een wild beest met een boos | |
[pagina 304]
| |
gezicht en aan den anderen kant een antiloop, die er heel wat vriendelijker uitzag men zijn langen, fijnen kop en zijn sierlijke, groote horens. Er waren zebra's en rhenosters en allerlei soort bokken: springbokken en waterbokken en rietbokken en boschbokken en ook de zeldzame witpensbokken. Verder
komati-rivier met de spuitende zee-koe
waren er massa's kleine dieren, zooals meerkatjes en hazen, heel onderaan, ver van den voorzitter, die lachten en praatten onder elkaar, tot er een eind aan gemaakt werd. Maar de olifant was er niet, die zou zeker met den leeuw gekibbeld hebben om het voorzitterschap. Zeekoeien waren er ook niet: die konden zeker niet zoo ver loopen. De vergadering was al een poos aan den gang en Hester merkte, dat de dieren bij den wijzen leeuw en het knappe wilde beest en den vriendelijken antiloop raad kwamen vragen over de menschen. ‘Ja’, zei een kleine waterbok, ‘ik heb het gehoord van den springbok bij het huis von den inspecteur. Ze gaan van de Sabie een wildtuin maken. Kruger Wildtuin gaat hij heeten. Groote hekken zetten ze er omheen en dan zullen ze ons natuurlijk allemaal doodschieten.’ Een vreeselijk gebrul ging er op na die woorden. Toen het weer stil was, sprak een oude rhenoster: ‘Dan zal het zeker net zoo gaan als zes jaar geleden in Zoeloeland. Mijn moeder heeft daar dikwijls van verteld. De witte rhenosters van onze familie | |
[pagina 305]
| |
zijn toen heelemaal uitgeroeid. Ze hebben de dieren in 't nauw gedreven en wie niet gevlucht is, zooals mijn moeder, meedoogenloos afgemaakt, honderden tegelijk.’ Weer een vreeselijk gebrul. Hester werd er akelig van op haar tak, die trilde van het geluid. ‘Waarom kunnen de menschen ons niet met rust laten?’ zei nu een koedoe.
de brandstapel voor het kampvuur bij den trein
‘Wij doen hen toch geen kwaad? Wij eten niets dan gras en wortels en wat blaren van de boomen, wat honing en wat mieren. Nu ja, Vader Edelhart (en hij keek naar den leeuw) zal wel eens een haas of een bokje verschalken (meteen werden de haasjes tjoepstil) of een schaap of een kalf als hij honger heeft, maar heel veel kwaad doet niemand. De menschen hebben toch plek genoeg, waarom gunnen ze ons niet de Sabie?’ Met zijn loggen kop vooruit stond nu het wilde beest op en sprak nijdig: ‘De menschen zijn wreed en bloeddorstig. Hebben jelui dien wagen gezien met al die bloedende lijken van springbokken en blesbokken in en op en aan den wagen? Vele wijfjes en jonge bokkies.’ Een snik onder uit de vergadering deed hem ophouden. Hester rekte haar hals | |
[pagina 306]
| |
uit en ze zag een grooten springbok, die met zijn poot langs zijn oogen wreef. ‘Neen’, vervolgde het wilde beest, ‘om een dier te dooden, als je honger hebt, zooals onze voorzitter - het wilde beest sprak nooit van Vader Edelhart, daarvoor was hij te deftig - dat kan niemand kwalijk nemen, maar de menschen dooden voor hun pleizier en noemen het sport!’ Toen stak ineens een haasje zijn poot op en vroeg, of hij ook wat zeggen mocht en toen hem dat toegestaan werd, vroeg hij, wat Vader Edelhart dacht van de menschen van den trein? De heele vergadering begon te gichelen en Hester op haar boom moest ook mee lachen. Maar de leeuw klopte met zijn poot tegen den dorenboom, zoodat Hester er bijna afviel en hij zei, dat dat nu niet aan de orde was, want dat ze nu niet spraken van de domheid van de menschen, maar van hun wreedheid. ‘Wat moeten we doen, dat er geen hekken om de Sabie komen en de menschen ons gaan verdelgen? daarover gaat onze bespreking.’ Toen liet Hester zich neer uit haar boom en stond midden tusschen al die dieren. ‘Lieve Vader Edelhart’, zei ze, ‘en jelui allemaal, vergaderde dieren, die Kruger Wildtuin is juist bedacht om jelui te beschermen. Het zal verboden worden om daar groote getallen dood te schieten. De menschen hebben er spijt van, dat ze zoo wreed en zoo naar zijn geweest en allerlei dieren, zooals de kwagga's, en de blauwbokken en de witte rhenosters hebben uitgeroeid. Ze willen jelui een lekker leven in den Kruger Wildtuin bezorgen.’ Maar alle dieren begonnen te brullen: ‘We gelooven je niet, we gelooven je niet’, en Hester schrok zoo dat ze wakker werd. De locomtief van den trein siste en Moeder riep: ‘Hester, Hester, waar ben je?’ Ze rende naar huis om haar droom te vertellen. Stellenbosch, Augustus '26. |
|