| |
| |
| |
Het lied van af het eerste christelijk tijdperk tot nu toe
door Loes van Itallie
De Minnezangers.
Richard Wagner, de groote Dichter-Componist, 1813-1883, geeft in zijn bekende opera ‘Tannhäuser’ een beschrijving van het Zangerfeest op den Wartburg. Om u nu een idée te geven van hetgeen de Minnezangers zich tot taak hadden gesteld, laat ik u hier de duidelijke beschrijving volgen, die Jacques Hartog in ‘Richard Wagner’ ons heeft geschetst.
‘Toen Elisabeth, die sedert het verdwijnen van Tannhäuser, geen deel meer nam aan de feestelijkheden, door haar vader hoorde, dat Tannhäuser was teruggekeerd, gaf zij haar wensch te kennen om met haar hofdames den zangwedstrijd, dien de landgraaf ter eere van Tannhäuser zal doen plaats hebben, bij te wonen. Inmiddels geleidt Wolfram van Eschenbach zijn vriend Tannhäuser naar Elisabeth, die hij zijn liefde verklaart. De zangerswedstrijd heeft plaats, de landgraaf en Elisabeth ontvangen de gasten, en na de ontvangst legt de landgraaf aan de edele zangers de taak op, dat ieder op zijn eigen wijze door een lied zijn opvatting omtrent de liefde zal mededeelen. De winner kan den hoogsten prijs van Elisabeth, zelfs haar hand, wenschen. Wolfram, die begint, verklaart dat de liefde gelijkt op een zuivere bron, die men niet met voorbedachten rade mag bezoedelen. Tannhäuser, die weer tot zijn vroegere onjuiste opvatting vervalt, vindt, dat de kern der liefde te vinden is in het genot. De overigen, onder welken Walther van der Vogelweide, scharen zich aan de zijde van Wolfram, zoodat Tannhäuser, opgewonden door het verschil der meeningen, een bezield lof- en liefdelied aanheft ter eere der godin Venus en van allen eischt, om naar den Venusberg te gaan, als zij de juiste liefde willen leeren kennen. Door een dergelijke opvatting vinden de aanwezige vrouwen zich beleedigd en vluchten, terwijl de ridders hunne zwaarden trekken om den beleediger der vrouwen aan te vallen, waarna Elisabeth zich onmiddellijk werpt tusschen de strijdende partijen en Tannhäuser beschermt.’ U begrijpt nu, wat de Duitsche minnezangers willen, en ik zal u nu verder kunnen tevreden stellen, door u uit het leven van enkele zeer bekende Minnezangers te vertellen en weer eenige liederen uit dien tijd voor u op te schrijven. Onder de regeering van Frederik Barbarossa (1152-1190) vinden wij de
| |
| |
vroegste uitingen van den Duitschen minnezang. Dat de ridderpoëzie in Duitschland later dan in Frankrijk ontstond, verklaren de Duitschers hierdoor, dat zij eerst aan den tweeden Kruistocht deelnamen, en het juist deze avontuurlijke oorlogen in het Oosten waren, die den ridders der middeleeuwen de stof en den vorm voor hun gedichten opleverden.
Het staat echter vast, dat de hoofsche poëzie uit Frankrijk over Bourgondië, Vlaanderen en den Nederrijn, tot Duitschland is doorgedrongen.
Een Nederlander, Hendrik van Veldeke, was het, die haar daar te lande invoerde, zooals trouwens de Duitschers zelf erkennen, die hem den vader der Midden- en Hoogduitsche dichtkunst noemen. Hij was van edelen bloede, en geboren in de buurt van Maastricht. Van zijn jeugd is weinig bekend, alleen wordt vermeld, dat hij zijn buitengewonen aanleg voor poëzie, vooral voor het technische der verzen, vermoedelijk in Frankrijk's hoofdstad, waar hij de universiteit bezocht, heeft aangeleerd.
Aan het Hof van Kleef vinden wij hem als volleerd dichter. Daar voltooide hij zijn gedicht Enent, geschreven in een dialekt, dat tusschen Nederrijnsch en Middennederlandsch in ligt.
Toen hij ongeveer drie vierden van zijn werk (meer dan 10.000 verzen) geschreven had, werd het hem bij gelegenheid van het huwelijk der gravin van Kleef en den landgraaf Ludwig III von Thüringen ontstolen. Negen jaar lang trok de dichter van plaats tot plaats, om zijn gedicht terug te vinden, totdat hij eindelijk in Thüringen kwam, waar het hem werd teruggegeven door den landgraaf Hermann, den bekenden vriend en beschermer der kunst. Deze moedigde hem aan, zijn gedicht te voltooien, en aan zijn hof bleef Hendrik van Veldeke langen tijd. Zijn bloeitijd ligt tusschen de jaren 1184 en 1188. Hij was de eerste, die in Duitschland een streng metrum der verzen invoerde.
In zijn tijd kwam ook de naam Duitsch voor taal en volk in zwang.
Na Hendrik van Veldeke moeten wij onze aandacht wijden aan Walther von der Vogelweide, een der voornaamste minnezangers. Gotfried van Straatsburg noemt hem in zijn Tristan den waardigsten aanvoerder en banierdrager der zangerschaar. Hij was geboren in Tyrol, dicht bij Bozen, op de nog heden aldus genoemde Vogelweide. (Ik zag voor een paar jaar het standbeeld van hem in en op die plaats).
Omstreeks 1170 zag hij het levenslicht. Hoewel van adel, was hij van onbemiddelde ouders, en trok op jeugdigen leeftijd de wereld in. Ongeveer 20 jaar oud kwam hij naar Oostenrijk, om daar ‘zingen en zeggen’ te leeren, want
| |
| |
zijn geheele rijkdom bestond in zijn talent voor de kunst, dat wilde hij ontwikkelen, om er van te kunnen leven.
De verwantschap tusschen plechtige spraak en zang, blijkt nog uit de woorden: reciteeren en recitatief. Het eerste beduidt: zangerige spraak, het tweede: sprekende zingen.
Zoo kwam hij in Weenen, aan het hof van Frederik I, waar hij een ridderlijke opvoeding kreeg en in Reimar den Oude een meester vond, zooals hij er geen beteren had kunnen wenschen. Zijn dichtersgave ontwikkelde zich snel. Lente- en liefdeliederen, dialogen en reien, Walther's schoonste gedichten, ontstonden in die gelukkige te Weenen doorgebrachte jaren, en werden heinde en ver bewonderd. Over zijn leven en zijn liefde geven de minneliederen weinig uitsluitsel, alleen kan men er uit afleiden, dat zijn hart van liefde voor een eenvoudig meisje, Hildegonde genaamd, vervuld was.
Toen in 1190 zijn beschermheer, keizer Frederik, in Palestina den dood had gevonden, trad een keerpunt in Walther's leven in. Het Duitsche rijk werd geteisterd door de langdurige oorlogen der ‘tegenkoningen’, die elkaar de regeering betwistten en haat en onrust in het land zaaiden. Walther gevoelde zich aangetrokken tot Barbarossa's jongsten zoon, Philip von Schwaben, en volgde hem naar Mainz, waar de kroning plaats vond. Hem bleef hij trouw, vierde hem in jubelende verzen en stortte zijn hart uit in dichterlijke klachten over de ellende en het verval der zeden, ten gevolge van den oorlog over zijn land gekomen.
Eén zijner gedichten uit dien tijd is: Deutschlands Preis.
| |
Deutschlands Preis
Ir sult sprechen willekomen:
der iu maere bringet, das bin ich;
Allesz dasz ir habet vernomen,
dasz ist gar ein wint: nu frâget mich!
ich sag in vil lihte, dasz in sanfte tuot,
seht, wasz man mir êren biete.
Ich wil tiuschen frouwen sagen
solhin maere, dasz sie deste basz
Al der werlte suln behagen:
| |
| |
âne grô sze miete tuon ich dasz.
sô bin ich gefüege und bite sie nihtes mêr,
wan dasz sie mich grüeszen schône.
Ich hân lande vil gesehen
unde nam der besten gerne war:
Uebel müesze mir geschehen,
künde ich ie min herze bringen dar,
nû wasz hulfe mich, ob ich unrehte strite?
tiuschin zuht gât vor in allen.
Von der Elbe unz an den Rin
und her wider unz an der Unger lant
Mugen wol die besten sin,
die ich in der werlte hân erkant.
sam mir got, sô swüere ich wol, dasz hie diu wip
beszszer sint dann ander frouwen.
Tiusche man sint wol gezogen,
rehte als engel sint diu wip getân.
Swer sie schiltet, derst betrogen:
ich enkan sin anders niht verstân.
Tugent und reine minne, swer die suochen wil,
der sol komen in unser lant; da ist wünne vil,
lange mûesze ich leben dar inne!
| |
Deutschlands Ehrenpreis
Heiszt mich froh willkommen sein,
Der euch Neues bringet, das bin ich;
Eitle Worte sind 's allein,
Die ihr noch vernahmt: jetzt fraget mich.
| |
| |
Und den Sold nicht Scheut,
Will ich manches sagen, was die Herzen freut:
Seht, wie ihr mich würdig ehret.
Ich verkünde deutschen Frauen
Solche Dinge, dass sie alle Welt
Noch begier'ger wird zu schauen:
Dafür nehm' ich weder Gut noch Geld.
Was wollt' ich von den Süszen?
Drum bescheid' ich mich und bitte sie nichts mehr,
Als mich freundlich stets zu grüszen.
Lande hab' ich viel gesehn'
Nach den Besten späht' ich allerwärts,
Wenn sich je bereden liesz mein Herz,
Wenn ich lügen wollte, lohnte mir es auch?
Deutsche Zucht geht über alle.
Von der Elbe bis zum Rhein
Und zurück bis her an Ungerland,
Da mögen wohl die Besten sein,
Die ich irgend auf der Erden fand.
Weisz ich recht zu schauen
Schönheit, Huid und Zier,
Hilf mir Gott, so schwör' ich, dasz sie besser hier
Sind als andrer Länder Frauen.
Züchtig ist der deutsche Mann,
Deutsche Fraun sind engelschön und rein;
Töricht wer sie schelten kann,
Anders wahrlich mag es nimmer sein;
| |
| |
Komm in unser Land, wo es noch beide gibt;
Lebt' ich lange nur darinne!
Weenen verliet hij, en voortaan leidde hij het leven van een reizenden zanger. Te paard doortrok hij de landen, droeg zijn liederen voor en begeleidde zichzelf met de vedel. Van de Elbe tot den Rijn en weder tot in Hongarije is hij rondgereisd, in Italië en in Frankrijk heeft hij vertoefd en overal menschen en volken bestudeerd.
In het jaar 1207 bevond hij zich aan het hof van den kunstlievenden landgraaf Hermann van Thüringen, en hij wordt genoemd onder degenen, die aan den zangwedstrijd op den Wartburg deelnamen. Zijn zwervend leven zette hij langen tijd voort, en van zijn laatste levensjaren is niets met zekerheid bekend. Hij stierf vermoedelijk omstreeks 1230, en werd op het kerkhof van den Würsburg begraven.
Walther's gedichten zijn, oorspronkelijk, en in Hoogduitsche vertaling, in vele uitgaven tot ons gekomen. Ongelukkigerwijze zijn de melodieën verloren gegaan; alleen het Colmarer handschrift bevat er twee, n.l. de ‘guldin wijse’ en de ‘Hoff wijse’, wier echtheid evenwel niet vast staat. De ‘guldin wijse’ luidt volgens de ontcijfering in ons notenschrift aldus:
| |
I
Een tijdgenoot van Walther en niet minder beroemd dan hij, was Wolfram von Eschenbach, aldus genoemd naar het stadje, dat in Beieren, vier uur van Ansbach ligt. Wanneer hij geboren is, weet men niet, maar wel is men te weten gekomen, dat hij op het eind der 12de en in het begin der 13de eeuw geleefd heeft. Ook hij moest zich, evenals Walther von der Vogelweide, zelf [Zie verder p. 313]
|
|