De vier zusters
door C.M.v.H.-G. (Bij de plaat).aant.
ER is van onzen kleinen kindertijd af altijd in boomen iets geweest dat ons aan 't droomen en fantaseeren heeft gebracht. Hoeveel kinderen hebben op hun daaglijksche morgenwandeling in 't bosch of plantsoen niet hun eigen krommen, verdraaiden of gaven, vertakten boom, dien ze nooit voorbij zullen gaan zonder - als hij een paard verbeeldt - eerst een rit te doen op z'n gebogen tak, als hij een boot voorstelt, een reis te doen over verre zeeën. Wie heeft niet in z'n jeugd een vurig ros bezeten, een goedwillenden olifant of kameel, een gevaarlijken leeuw, zachtmoedig voor den bezitter.... en het waren alle boomen of stronken of takken, waarin ònze verbeelding nu eenmaal iets anders ontdekt had dan de verbeelding van elk ander.
Om hoe menigen boom heeft zich de legende geweven; er zijn spookboomen, heilige boomen en beschermende boomen, waar men zich veilig heeft gevoeld als aan den huiselijken haard.
Er zijn boomen als menschelijke lichamen, als oude, kromme vrouwen, als parmantige mannen, boomen met norsche, vriendelijke, met valsche en goedmoedige gezichten; we hebben ze zelf gevonden, de schilders hebben ze geteekend, de dichters hebben er liederen van gezongen en sprookjes van verteld; we kennen de ‘Zeven wilgen in eene boerenwei’ van Adama van Scheltema:
‘De wilgen snikte' en steenden:
‘Wat is dat nat!’ - ze weenden!
‘O!’ riepen ze met 'n lang gezicht,
‘Nee, dàt vergeten wij niet licht!’
En zoo is het heel begrijpelijk dat Dr. Defner, toen hij in het weitje bij Wernigerode met het oude vorstenslot op den achtergrond deze slanke berkjes met de weelderige kruintjes vond, ze ‘De vier zusters’ heeft genoemd.