| |
| |
| |
De heilige Elisabeth van Marburg
door J.E. Kuiper
HET is al jaren geleden, dat ik op mijn eerste Duitsche reis toevallig in den Dom te Marburg voor een heel oud, houten beeld kwam te staan. Het stelde een jonge vrouw voor, met een kroontje op het hoofd, die achteloos, alsof het een lichte last was, het model van de kerk op de linkerhand droeg. Ze scheen zich dat nauwelijks bewust te zijn, al haar aandacht was geconcentreerd op den gebrekkigen bedelaar dien ze met de rechterhand een stuk brood reikte. Er lag zulk een liefdevolle toewijding over de gestalte, dat ze me bijbleef als het schoonste, wat ik op mijn reis gezien had. Ik kwam gemakkelijk te weten, dat het beeld de heilige Elisabeth van Marburg voorstelde, maar het heeft lang geduurd voor ik een volledig levensbeeld van deze heel bijzondere vrouw gekregen heb en ik wil daarom probeeren, het andere meisjes gemakkelijker te maken, haar te leeren kennen.
Elisabeth werd in 1207 geboren; ze was de dochter van koning Andreas van Hongarije, die als een verstandig en vroom vorst bekend staat. Omstreeks haar geboorte kwam er vrede en welvaart in het land, wat het volk met het kleine prinsesje in verband bracht, dat men daarom als een gelukskindje vereerde, en van wier schoonheid en vroegtijdige vroomheid men elkaar graag vertelde. De legende meent, dat de mare hiervan tot in Thüringen moet zijn doorgedrongen, en er den vromen landgraaf Herman toe bracht, voor zijn oudsten zoon, Lodewijk, te werven om de hand van dit kleine wonderkind; waarschijnlijker is echter, dat deze verbintenis om politieke redenen gewenscht werd. In elk geval is het zeker, dat de kleine Elisabeth nog geen vier jaar oud was toen gezanten uit het voor dien tijd onmetelijk ver afgelegen Thüringen, met groote plechtigheid een huwelijksaanzoek kwamen doen, wat volgens de heerschende gebruiken inhield, dat ze dadelijk naar het kasteel van haar toekomstigen gemaal zou worden gebracht, om met hem samen te worden opgevoed. Haar vader was er tegen, het kindje zoo vroeg van zich te laten gaan, de moeder, koel en berekenend, wees erop, dat zich moeielijk een beter huwelijk voor Elisabeth denken liet, en ze zette haar wil door. Zeven wagens werden met kostbare kleederen en geschenken beladen, in den achtsten, een groote reiskoets, zette
| |
| |
men een zilveren wieg, waarin de kleine, driejarige bruid werd gelegd, om naar het verre Noorden gebracht te worden.
Elisabeth moet een mooi en vroolijk kindje zijn geweest. De schrijvers roemen haar lang, donker haar en schoone oogen, en verhalen dat ze beter dansen kon dan een der Duitsche prinsesjes waarmede ze werd opgevoed. Maar met de deftige kinderen, die hoogmoedig en koel waren, speelde de kleine Elisabeth niet graag; liever zocht ze de arme kinderen op uit het stadje Eisenach dat dicht bij den Wartburg, het slot van den landgraaf van Thüringen, ligt. Met die vriendinnetjes verzorgde ze de verwaarloosde graven op het kerkhof, en plantte er bloemen. En vaak zocht ze in de keuken etensresten om ze onder de arme kinderen te verdeelen. Graaf Herman had haar dit uit gierigheid verboden; toen ze, zoo vertelt een oud verhaal, op een dag weer door hem betrapt werd met een schort vol broodkorstjes, antwoordde ze bedremmeld op zijn vraag, wat ze daar droeg: ‘rozen’ en toen de vader het schortje liet openslaan, vielen er wonderschoone witte rozen uit.
Later werd dit voorval verteld alsof het betrekking had op Elisabeth en haar man, maar dit stelt Lodewijk in een geheel verkeerd daglicht. Van kind af aan heeft hij zijn bruidje, dat zeven jaar jonger was dan hij, hartelijk lief gehad. Ze speelden veel samen en noemden elkaar ook later nog: ‘broeder’ en ‘zuster’. Tegenover zijn moeder en zuster, die hoewel zelf kerkelijk vroom, Elisabeth's leefwijze overdreven en niet voornaam vonden, heeft hij haar steeds in bescherming genomen. En wel had ze zijn troost en hulp noodig, want toen ze zeven jaar oud was kwam er bericht, dat haar moeder vermoord was door vasallen, die haar invloed op de politiek verwerpelijk vonden. Het uiterst gevoelige kind was maandenlang diep bedroefd: in de kerk wierp ze zich snikkend neer aan den voet van het crucifix, en nam met haar twee handjes den diadeem van haar hoofd, ‘Als ik mijn Heiland kon smeeken, de ziel van mijn lieve moeder genadig te wezen wil ik niet zelf met goud gekroond zijn terwijl hij een doornenkrans draagt’, zei ze. Haar schoonmoeder begreep niet dit verlangen in haar verdriet een arm, verweesd kindje, en geen prinses te zijn.
‘'t Was beter dat jij non werd, want voor gravin deug je niet’, moest het arme kleine ding zoo dikwijls hooren, dat ze den Heer van Varila, die haar uit Hongarije gehaald had en van dien tijd af haar trouwe vriend geweest was, aan Lodewijk het vragen, of ook hij meende dat het
| |
| |
beter zou zijn, dat ze naar haar vader terug keerde. Op de jacht kreeg Varila gelegenheid met den jongen graaf te spreken: samen waren ze van den stoet afgedwaald en stonden aan
elisabeth van marburg
den rand van het bosch, zoodat ze den hoogen berg met den Wartburg er op konden zien liggen.
‘Als gindsche berg’ antwoordde Lodewijk, toen de vraag hem werd voorgelegd ‘van louter goud was, en ik mij dien schat kon verdienen, door mijn Elisabeth op te geven, zou ik liever honger lijden dan mij dat goud verwerven’. En nooit is zijn gezindheid veranderd.
In 1217 stierf landgraaf Herman en zijn zeventienjarige zoon volgde hem op. Twee jaar later trouwde hij Elisabeth, toen twaalf jaar oud, en hun eerste huwelijksjaren waren stralend gelukkig. Toen hun eerste kindje geboren werd wilde de jonge gravin van een groot doopfeest niets weten: zoodra ze in staat was op te staan, ging ze in de kleeren van een harer armste dienstmaagden, met het kindje op den arm naar Eisenach; met het lammetje en een kaars als offergave naar het gebruik van het land. Ook aan de groote processie op Goeden Vrijdag wilde ze niet in haar vorstelijke pracht deelnemen: tusschen de arme boerenvrouwen liep ze mee, en offerde zooals die gewoon waren, een klein kaarsje en een lapje zelf geweven stof. ‘Ik geloof dat ik mijn Heiland, die zelf in armoede geleefd heeft, daarmee meer eer aandoe dan met rijke geschenken’ zei ze tegen de edelvrouwen die aanmerking maakten op zulke geringe gaven.
| |
| |
Ook drukte haar de groote rijkdom om haar heen, hoewel ze er zooveel van weggaf als ze maar kon. Op een nacht merkte haar man, dat ze wakker lag, en vroeg haar waaraan ze dacht. ‘Ik stel me voor, hoe heerlijk het zou zijn als wij arm waren’, antwoordde ze ‘In een klein huisje zouden we wonen, een klein stukje land bebouwen en honderd schapen houden die we samen konden hoeden. Van de wol zou ik garen spinnen, terwijl jij het land bebouwde.’
‘Liefste’, antwoordde Lodewijk, ‘ook ik kan me geen grooter geluk voorstellen, dan zoo eenvoudig te mogen leven, maar ik denk dat vele menschen ons dan toch nog heel rijk zouden vinden.’
Op raad van den Paus liet Graaf Lodewijk een zekeren meester Koenraad, later Koenraad van Marburg genoemd, naar den Wartburg komen, om Elisabeth's biechtvader en geestelijke leider te worden. Meester Koenraad was een eerlijk, maar voor onze begrippen barbaars streng man. Hij legde de jonge gravin zware geestelijke oefeningen op die o.a. hierin bestonden, dat ze elken nacht op moest staan om haar gebeden te lezen, en hij verbood haar, eenig voedsel aan te raken, waarvan ze niet zeker wist dat het op rechtvaardige wijze verkregen was. Dat was een zware eisch, want een groot deel van hetgeen in de grafelijke huishouding ter tafel kwam bestond uit de opbrengst van landerijen die in vroeger jaren aan kloosters ontnomen waren of uit de leveringen van boeren die vaak gedwongen werden meer koren en meer vee af te geven, dan ze goed missen konden. Dikwijls moest de jonge gravin dan ook met droog brood en water tevreden zijn, terwijl haar dischgenooten gebraden vleesch en heerlijke vruchten aten. In 1224, terwijl landgraaf Lodewijk een veldtocht meemaakte, brak er een hevige hongersnood in Thüringen uit, zoodat vele menschen stierven van gebrek. Van kind af aan was Elisabeth gewoon geweest, elken bedelaar, die bij het kasteel kwam, rijkelijk van kleeren en voedsel te voorzien, maar ze zag in, dat in dezen nood het geven van een aalmoes geen nut had. Ze liet een groote bakkerij inrichten, en stond honderden arme gezinnen toe, hun brood bij haar te komen halen, alle voorraadschuren van het paleis liet ze ledigen, om haar spijsuitdeelingen vol te kunnen houden. Maar daarvoor verlangde ze dan ook, dat allen, die er maar eenigszins toe in staat waren, de boeren zouden helpen bij het inhalen van den nieuwen oogst. Wie klaagde, niet te kunnen gaan, omdat hij geen kleeren of geen schoenen had, voorzag ze van het noodige. Toen ze er opmerkzaam op werd gemaakt, dat de zieken en gebrekkigen, juist diegenen dus die het
| |
| |
meest hulpbehoevend waren, den steilen weg naar den Wartburg niet beklimmen konden, richtte ze aan den voet van den berg een ziekenhuisje in. Om de kosten hiervan te bestrijden verkocht ze haar juweelen en de kleeren die ze uit Hongarije mee had gebracht, elken dag ging ze zelf de zieken verzorgen en ze schrikte voor geen werk terug, ofschoon de dienaressen die haar vergezelden vaak den neus optrokken. Al gauw werd het noodig ook een toevluchtsoord te bouwen voor verweesde kinderen; voor dit werk had Elisabeth bijzonder veel hart; alle kinderen noemden haar ‘Moeder’ en steeds zag ze kans, nog speelgoed voor ze mee te brengen, al moest ze, om het te betalen, de versierselen aftornen van het kleed dat ze droeg. ‘Vreugde is voor kinderen even noodig als brood’ zei ze tegen de familieleden die haar beschuldigden verkwistend te zijn.
Toen landgraaf Lodewijk terugkeerde, haastte zijn broer zich hem tegemoet te reizen om hem te zeggen dat, buiten zijn schuld, de jonge gravin zijn vermogen voor bedelaars en vagebonden had weggeworpen. Lodewijk liet hem niet uitspreken. ‘Is mijn Elisabeth gezond?’ vroeg hij en toen dit bevestigd werd: ‘als ze dan maar zooveel heeft overgelaten dat wij zelf niet van honger behoeven te sterven, is alles mij onverschillig.’
Helaas duurde de hereeniging van de echtgenooten, wier zielen zoo gelijk gestemd waten, slechts kort. In 1226 ging een oproep voor een kruistocht door het rijk en landgraaf Lodewijk hield het voor zijn plicht, zich daarbij aan te sluiten. Het is Elisabeth heel zwaar gevallen hierin te berusten. Lang had Lodewijk zijn besluit voor haar stil gehouden, maar op een dag dat ze naast elkaar op een bank zaten, haakte ze spelend zijn gordel los, en vond in den gordeltasch een kruis, zooals de ridders die naar het Heilige land trokken zich op den schouder hechtten. Bij het zien van dit teeken viel ze in zwijm en bijgekomen smeekte ze ‘haar lieven broeder’ bij haar te blijven, zoo het niet tegen God's wil was. Maar hij antwoordde: ‘Zuster laat mij gaan, want ik heb het beloofd.’ Toen gaf ze toe. Maar het afscheid viel haar zoo moeilijk, dat zij smeekte het leger een eindweegs te mogen vergezellen, en van den eenen dag op den anderen de scheiding verschoof, tot zij de grens van het Duitsche Rijk naderden. Toen nam de oude graaf van Varila Lodewijk terzijde en sprak: ‘Laat haar nu van U gaan, het moet toch eenmaal zijn.’ Daarop kusten de echtgenooten elkaar voor de laatste maal, Elisabeth reed naar den Wartburg terug en trok een weduwekleed aan. Helaas, deze kleeding heeft ze nooit meer afgelegd.
Lodewijk heeft het Heilige Land niet bereikt. Onderweg werd hij ziek,
| |
| |
en op een avond, zoo vertelt de oude kroniek, dat hij op het krankbed lag, scheen het hem toe, of zijn vertrek vol witte duiven was. ‘Nu moet ik met die duiven wegvliegen’, zei hij tegen den kapelaan, die bij hem waakte, sloot de oogen en: ‘voer op tot God's ridders’. De kapelaan opende het venster en zag tegen den avondhemel een groote zwerm witte duiven naar het Westen zweven, de ondergaande zon tegemoet.
Elisabeth was buiten zichzelf van smart, toen zij het bericht kreeg van zijn dood. Wezenloos liep zij door de vertrekken, waar ze met haar man geleefd had, streelde met de hand langs de meubels en herhaalde telkens weer; ‘gestorven, gestorven’.
‘Nu is alle vreugde voor mij dood,’ zei ze eindelijk op een bank neerzinkend.
En nog zwaarder dan zij had kunnen vermoeden werd haar lot. Door haar zwager Heinrich, de Rasp genoemd (de naam zegt genoeg over zijn aard en karakter), werd haar het leven op den Wartburg zoo moeilijk gemaakt, dat zij met haar kinderen en twee trouwe dienaressen, die van jongs af aan bij haar waren geweest, wegvluchtte uit het kasteel. Terecht of ten onrechte meenden de bewoners van Eisenach bij Heinrich in ongenade te zullen vallen, als zij de arme weduwe voort hielpen: niemand durfde haar opnemen, tot eindelijk de waard haar toestond in een schuur op den naakten grond te overnachten. ‘Het is jammer dat ik in mijn rijke dagen niet meer heb weggegeven en mijzelf aan een armoedig leven heb gewend,’ zei Elisabeth, ‘dan zouden de ontberingen nu makkelijker te dragen zijn’. Voor ze den volgenden morgen verder trok, raakte ze met de hand de muren aan en zei: ‘Heb dank, dat gij mij tegen regen en wind hebt beschut. Ik zou zoo graag ook menschen willen danken, als ik slechts wist waarvoor.’
Om haar kinderen niet te laten deelen in haar eigen ontberingen zond Elisabeth ze naar rijke verwanten, die beloofden hen op te voeden, en die ook gaarne de Moeder hadden opgenomen. Maar Elisabeth weigerde, met reden vreezend, dat men haar een tweede huwelijk op zou willen dringen: ze was pas twintig jaar oud en van buitengewone schoonheid. Om geheel te kunnen leven, zooals haar geweten het haar voorschreef, ging ze naar Marburg waarheen Meester Koenraad reeds eenige jaren te voren getrokken was. Vier jaar woonde ze er in een armoedig huisje, en verdiende met spinnen den kost voor zichzelf en haar dienaressen. Ze kookte en verstelde haar kleeren zelf, wat haar groote moeite kostte, omdat ze zulk werk
| |
| |
nooit geleerd had. Ze bleef dit leven leiden ook toen de vasallen van haar gestorven echtgenoot uit Palestina teruggekeerd, haar zwager Heinrich de Rasp dwongen zich met haar te verzoenen, haar althans zooveel geld te zenden dat ze overeenkomstig haar stand kon leven. Met dit geld stichtte Elisabeth een ziekenhuisje, dat ze naar Franciscus van Assisi noemde, een tijdgenoot dien zij zeer vereerde. Graag had ze, evenals hij, haar voedsel langs de huizen gebedeld, maar Meester Koenraad stond het haar niet toe, omdat hij inzag, dat ze daarvoor lichamelijk te zwak was. Hij verbood om dezelfde reden dat ze te veel van haar eigen, moeizaam verdiende, geld weg gaf. Hij wilde niet dat zij een bedelaar meer dan één penning te gelijk zou geven. Maar dit verbod wist zij te ontduiken, door tegen de armen te zeggen: ‘Meer dan dit mag ik je niet geven, maar het staat je vrij, nog eens terug te komen.’ Van welk aanbod vlijtig gebruik werd gemaakt. Toen Meester Koenraad aanmerking maakte, dat zij de vuilste bedelaars, ja zelfs melaatschen bij zich aan tafel liet eten, zei ze: ‘Vroeger heb ik met veel te hoog gezelschap aangezeten, laat me dat op deze wijze weer goed maken.’
Pas vier en twintig jaar oud stierf Elisabeth. Op den avond voor haar dood hoorden de vrouwen die bij haar waren, een liefelijk gezang, terwijl de zieke met het hoofd naar den muur gekeerd lag. Toen ze Elisabeth vroegen wat dit was, antwoordde deze: ‘Er zat een vogeltje tusschen mij en den muur, dat zoo liefelijk zong, dat ik meende, reeds in het paradijs te zijn aangekomen. Ik denk dat het een afgezant van daar was, die mij kwam roepen.’ Met een gelukkigen glimlach lag ze op den dood te wachten.
Door de Katholieke kerk werd ze kort na haar dood heilig verklaard, maar ook de Protestantsche bewoners van Thüringen hebben haar niet vergeten. Nog na zeven eeuwen leeft de herinnering aan Elisabeth van Marburg ‘de liefste van alle heiligen’ onder het volk voort.
|
|