| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthé (vervolg)
- Je krijgt koffie met gecondenseerde melk, zei Mia, ik hoop, dat je dat niet erg vindt, maar ik moet de melk van zoover halen en melk is zoo zwaar en moeilijk te dragen.
- Waar haal je de melk dan vandaan?
- Wel eens uit het dorp en wel eens uit een klein winkeltje, daarginds bij dien molen, wees Mia.
- Maar Mia.... en Bergman woont vlak bij.
- Ik ken Bergman niet.
- Ken je Bèrgman niet en vrouw Bergman en alle kinderen en kleine Christientje, tante's petekind? Als je het achterhekje van den tuin uitloopt.... o, maar dat is waar, bedacht Ruut, dat is het terrein van Brecht en voor jou gesloten. Ik zal je vanmiddag toch bij de Bergmannen brengen, het verwondert me, dat ze nog niet bij je zijn geweest, ze waren zoo bevriend met tante en ze hebben zoo'n mooie boerderij. Tante kreeg altijd melk en boter en aardappelen van hen, soms ook groente, als er niets in den tuin was. Haal jij de aardappelen en groente ook uit het dorp?
- Ik eet nooit aardappelen en groente; ik kan niet koken.
- Eet je dan nooit warm?
- Ik drink warm.
Ruut keek naar de fleurig gedekte tafel met eieren en roode radijsjes tusschen het frissche groene blad, met een glazen bak voorjaarsbloempjes in alle kleuren op het witte servet, met een tinnen bord vol noten en sinaasappelen.
Ze zaten samen op het terrasje in de zon en de koffie was warm ingeschonken, zoodra Ruut van haar fiets sprong na een schoolmorgen van vier uren. Zoo zorgvol had Mia dien disch bereid, terwijl ze toch zóó weinig huishoudelijk was, dat ze het simpelste gerecht niet koken kon.
- Wat gezellig zoo'n maaltijd samen, zei Mia en haar oogen straalden. Ben je moe, Ruut?
- Moe?.... waarvan? Van dat half uurtje fietsen?
- Van al dat werken.
| |
| |
- Nee, ik vind het prettig, van prettig werk word ik nooit moe. Zeg, Mia, die kippezwager van Brecht en zijn vrouw zaten weer samen voor 't huis en toen ik gisteren hier heen ging, keken ze kop aan kop door het raam. Je moet de groeten van hen hebben.
- Dank je..... Wat heb je gedaan, vanmorgen?
- Een leesles, een rekenles een speel-half uur, handwerken en zingen.
- Zing je?
- Ik houd er zooveel van, vroeger op school deden we het veel, vierstemmig in de zangles en verder op alle mogelijke en onmogelijke oogenblikken van den dag ik had altijd een verlangen naar privaat-les; hier op het dorp, waar het leven goedkoop is en ik altijd overhoud, kon het wel; ik heb wel lang geweifeld of ik zangles nemen zou; je had zoo'n gevoel, of het eigenlijk niet mocht.
- Waarom niet mòcht? vroeg Mia verwonderd, het was toch je eigen verdiende geld.
Nee, dacht Ruut, dat kan ze niet begrijpen.
- Waaróm niet? vroeg Mia dringend, toen Ruut zweeg.
Thuis, zei Ruut, hebben we 't altijd financieel zoo moeilijk gehad, vader was ziekelijk en kon maar weinig werken, zoodat moeder altijd moest overlèggen, hoe ze rondkomen zou. Lucie verdient niet veel en Wim, mijn broer, is nog student in Delft; hij repeteert wel eens met jongere- jaars, maar vader wil niet, dat hij dat veel doet, omdat hij nu in zijn studiejaren is. Ik was de eenige, die een ruim inkomen had, maar als je je heele leven met financieele moeilijkheden en tekorten hebt gerekend, dan word je huiverig, om veel geld voor jezelf uit te geven, dan denk je: ontneem ik dat nu niet aan Lucie, die 't zoo noodig heeft in haar korte vacantie eens rustig buiten te zijn, of aan moeder, die eigenlijk een nieuwen mantel moet hebben? Maar ik heb zoo'n schat van een moeder, ze maakte het mij zoo gemakkelijk, ze zei: ‘Als je een avond voor me zingt, Ruut, vergeet ik alle kaalheid van mijn oude jasje, maar als ik in een fonkelnieuw gewaad liep en als jij en wij allen daardoor alle mooie liederen zouden moeten ontberen, zou ik nooit vrede met mijn mooi-aangekleede zelf hebben.’ Mia dacht aan haar vader, aan zijn oordeel over de familie Stevens, waarvan ze iets begon te verstaan; ze dacht aan hun eigen overvloed, waar een onbaatzuchtige keuze al vanzelf sprekend was uitgesloten.
- En nu heb ik zang- en pianoles; ik geniet er zoo van, 't is zoo heerlijk je eens te mogen uitzingen. Bij tante zong ik bij het orgel. Dan speelde zij
| |
| |
en altijd kwam Brecht met een bedachte boodschap de kamer binnen, om te blijven luisteren. Op het laatst zongen we dan met ons drieën kerkgezangen. Dat deed bij Brecht alle kwaden invloed van den kippezwager te niet. Je weet niet, hoeveel ze op zoo'n oogenblik van me hield en nu wil ze me niet eens binnenlaten.
Waarom zag ik dat zoo smalend van Brecht? dacht ze. Waarom zou muziek háár niet milder kunnen stemmen? Want elken keer, als ze zelf naast het orgel staande, had gekeken naar die kleine, toegewijde handen van tante Chrisje, als ze iets van de gevoelens, waarvoor ze geen woorden bezat, had mogen uitzingen, was haar eigen hart, dat nog zoo pijnlijk kon terug verlangen naar dat andere orgel in de groote pastoriekamer, tot meerdere rust en zuiverheid gekomen.
- Zing jij Mia, speel je?
- Viool.
- Heb je hem bij je?
- Natuurlijk.
- O, ik zou willen.... Ruut zag haar gespannen aan.... ik zou willen....
- Waarom ga je niet verder?
- Je vindt het misschien geen prettige vraag.
- Zeg het toch maar.
- Zie je, op school is geen piano en er is niemand, die viool speelt.
Ik mis een instrument bij m'n zanglessen; het is zóó moeilijk zoo'n troep boerenkinderen in een behoorlijk tempo mee te krijgen. En ik zou zoo graag dansliedjes met hen doen - heel eenvoudige, blijde dingen - om ze eens even van hun eigen plaats te krijgen, zoodat ze hun armen en beenen wijd uitsloegen uit pure vreugde om een onweerstaanbare melodie. Ze zijn zoo hopeloos traag en als ze eens los komen, worden ze uitbundig of ze kijken elkaar doodelijk verlegen aan en gaan mal doen. Maar luisterend naar de muziek - muziek is zoo suggestief -, zou alles zooveel minder opzettelijk gaan. Ik heb al zoo lang gedroomd van iemand, die eens in mijn zangles zou komen en viool spelen. O, Mia, als je het zou willen doen, voor mij en al dat kleine grut?
Er werd gevraagd om haar komst, om haar hulp, om haar muziek.
- Ja, dat wil ik wel.
Ruut moest het niet weten, hoé ze gehunkerd had naar iets te mogen doen, naar iemand, die haar nóódig had. Nu waren er stijve boerenkindertjes
| |
| |
met verlegen zangmondjes en onwillige bewegingen, die haar hulp behoefden. O, was het niet dwaas zoo onredelijk gelukkig te zijn over zoo'n simpel voorstel?
- Neem toch radijsjes, Ruut, ze zijn zoo jong en knappend; ik had nog nooit radijsjes schoon gemaakt, maar wat is het een prettig, koel werk; zoolang er water plensen bij te pas komt, vind ik huishoudelijk werk heerlijk.
- Ik geniet zoo van dezen maaltijd bij jou, zei Ruut, 't is alles zoo feestelijk bereid; op mijn eigen kamer eet ik altijd maar vlug en ongezellig aan een hoekje van de tafel, met een boek.
Tegenover haar zat iemand, die haar dankbaar was....
- We gaan samen afwasschen, bedisselde Ruut na den maaltijd en ik zal drogen, omdat jij zooveel van water plensen houdt.
En na de afwasch-partij gingen ze met de melkbus en de mand samen op weg naar de boerderij.
Het smalle pad, dat Mia altijd vermeden had, omdat ze Brecht, die het van de keuken uit kon overzien, ontweek, was ook van den boschkant te bereiken. En al voortwandelende langs het malsch-groene lage winterkoren, herinnerde Mia zich, hoe ze dezen weg zeven jaar geleden aan den arm van Brecht was gegaan, hoe ze in den donkeren stal gekeken had naar het pas geboren kalfje en verlegen geluisterd naar Brecht en de boerin, die in een taal, die ze niet geheel verstond en wel eenigszins begreep over haar spraken, over haar vader en moeder.
Nu zat de boerin en haar dochter voor 't huis aardappels te schillen. Ruut zei: ‘Dag vrouw Bergman, dag Sien, dit is juffrouw te Meie's nichtje; ze is hier al een week en ze wist niet eens, waar jullie woonden.
- We zijn al twee keer bij de juffer geweest, zei de boerin wat strak. Heeft Brecht er niks van verteld?
- Nee, geen woord, ik wist er niets van.
- Ik heb 't wel gezegd, moeder, dat Brecht kwaad was, dat ze niks zeggen wou.
- Brecht Dikkeman, vond de moeder, is altijd een rare geweest, maar juffrouw te Meie hield haar in het goede spoor en als ze daar nu maar kan blijven wonen in haar eigen keuken, bij haar eigen pietje, zal alles wel weer terecht komen. Maar ze heeft altijd een langzaam denkvermogen gehad en een radde tong en alle veranderingen hebben d'r wat van haar stuk gebracht. Haal eens een paar stoelen voor de juffers, Sien.
| |
| |
- Dank je, Sien, we zitten hier heel prettig op den kruiwagen, vond Ruut.
- Haal dan eens een kommetje koffie en 't zwarte trommeltje, Sien. Toen vertelde vrouw Bergman, dat Sien op een namiddag met Christientje en een kannetje vetten room had getracht Mia te bezoeken, maar Brecht vertelde, dat de juffrouw weg was gegaan.... voor goed of tijdelijk, dat kon ze niet zeggen; de juffrouw was zonder een woord vertrokken. Toen was Sien maar heen gegaan.
Ze ging na, wanneer het geweest was.
Het was dien middag, wist Mia, toen ze na een noenmaal van water en broodkorsten zoo ongelukkig met dien zwaren mand gesjouwd had.
- Ik ben geen kwartier later thuis gekomen.... o, wat jammer, dat Brecht hen niet gevraagd heeft even te wachten; ik zou het heerlijk gevonden hebben, als Sien en het kleine meisje daar gezeten hadden. En ik was dien middag zoo moe en had zoo'n honger.
Over haar stalen bril keek de boerin Mia met zachte oogen aan.
- Ze komen nog wel eens, beloofde ze, Christientje is nu meegereden op den wagen naar het dorp, maar u moet haar gauw eens zien en dan zal ze verschen room voor u meebrengen. De juffer zal 't nog stilletjes genoeg hebben. Kom maar eens aanloopen in den avond, als u behoefte heeft aan een beetje gezelligheid; we hebben juffrouw te Meie zooveel jaren gekend. Het is goed, dat het huis in de familie gebleven is. Heeft de juffrouw een groote familie?
Later verwonderde Mia er zich over, hoe gemoedelijk ze had zitten vertellen van de menschen thuis, van vaders fabriek, hoeveel personeel er was, hoe lang ze werkten....
Ruut en zij zaten samen op den kruiwagen; ze dronken om drie uur in den middag groote kommen slappe koffie, ze aten kruidmoppen; over het hek van de weide naast het huis keken drie bruine paarden met donkere, droomerige oogen en de wei met het jonge gras vol witte madeliefjes lag te glanzen onder den stralenden, blauwen hemel. Onder het praten door zat Ruut genoeglijk aardappelen te schillen.
- Die nemen we mee naar huis. Mia, vanmiddag gaan we warm eten. Ze kochten melk en eieren en jonge spichtige veldsla om een groente te hebben en ze leenden een zakje rijst.
Thuis stookten ze een vuurtje van houtsprokkels en sparappels in 't nieuwe fornuis.
| |
| |
- Het lijkt wel een prettige kindervisite en jij en ik mogen ècht koken. - Maar heb je ooit zulke verrukkelijke spiegel-eieren en rijstebrij gegeten, Ruut? En sla, aangemaakt met sinaasappelsap en melk is veel lekkerder dan met olie en azijn. Ik zal het altijd zoo doen; het is een heerlijke uitredding, als je in ongelegenheid bent.
- Menschen verbeelden zich zoo gauw, dat ze in ongelegenheid zijn, zei Ruut wijs; de uitreddingen, die ze niet ontdekken liggen dikwijls vlak voor de hand. En morgen kom je bij mij schooltje spelen?
- Ik kom dol graag, sprak Mia met dankbare oogen.
Maar den volgenden morgen, toen ze om elf uur voor de dorpsschool van haar fiets sprong en de omkijkende kinderen juist naar binnen werden gedreven, vond Mia een gansch andere Ruut dan de vroolijke, belangstellende gast-voor-haar-alléén van den vorigen dag.
- Ga hier maar staan, voor het bord, zei Ruut achteloos, dan kunnen ze je allemaal goed zien.
Mia was niet gauw verlegen, maar de kleur kroop langzaam tot in haar hals, nu ze daar werkeloos stond, terwijl twee en dertig paar oogen haar aankeken, terwijl de meisjes met de ellebogen tegen elkaar stootten en gniffelend van haar naar hun buurvrouw keken en ze de jongens in 't voorbijgaan hoorde zeggen: ‘Wat heeft u daar in die zwarte doos juffrouw? Een trompet voor 't fanfarecorps?
- Schiet op, Wullem, een juffrouw met een trompet....
- 't Zal een mandelien zijn, hè juffrouw, een mandelien van tingelingeling?....
- Een mandeken zit in een bruine zak, jog....
- Doorloopen, jongens, commandeerde Ruut, niet blijven praten en op je teenen zoo vlug mogelijk naar je plaats gaan, ik zal jullie alles vertellen. Dit is juffrouw van Meerssen, die ons vandaag komt helpen in de zangles; ze speelt prachtig viool en jullie moet nu maar erg je best doen even mooi en zuiver te zingen, als zij speelt. Als alles dan erg goed gaat, komt ze misschien ook eens met haar viool in de gymnastiekles en je zult zien, hoe prettig we dan gymnastiek doen.
Op gingen de vingers, de gezichtjes popelden om meer inlichtingen over dit nooit vertoonde: muziek bij de gymnastiekles.
- Nee, weerde Ruut af, daar praten we pas over, als we les hebben. Nu gaat juffrouw van Meerssen eerst haar viool stemmen, jullie moet maar
| |
| |
goed kijken en luisteren, hoe ze heel voorzichtig de snaren spant, totdat ze precies den goeden toon hebben, nu zing ik jullie den begintoon niet voor, nu luisteren we allemaal naar de viool. Eerst zal juffrouw van Meerssen het heele liedje voor ons spelen, zoodat je goed hoort, hoe mooi het is. Je kent allemaal de woorden, je mag probeeren het liedje mee te zingen, maar zonder geluid, je mag ook niet zoemen. We beginnen met een langzaam liedje van den zomeravond, zooals die hier op het dorp is: je weet nog wel, dat we er samen over hebben gesproken, over de zon, die daalde, over den wind en de kleine geluidjes van de blaadjes in den avond. Nu zal je hooren, dat de viool telkens een klein stukje speelt, dat wij nièt zingen, dat klinkt juist zoo mooi; daar luisteren we dan naar met de monden stijf dicht.
Hoeveel moeilijker dan zingen bleek het zwijgen tijdens de accompagneerende maten. Altijd weer sprongen de te ijverige mondjes te vroeg open, altijd weer werden de weifelaars meegesleept. Als de zangles een pandspelletje van ‘alle vogels vliegen’ was geweest, hoe vele zouden de panden zijn.
Eindeloos speelde Mia dezelfde maten, altijd weer herhaalde Ruut: ‘Nu deze rij.. twee te vroeg ingevallen.. nu die rij.. één.. de derde rij is goed... de vierde moet het overdoen, jullie zingt uit angst voor de fout heelemaal niet, zoo leer je 't natuurlijk nooit... nu mogen zij, die het goed deden voorzingen... nu mogen zij, die 't verkeerd deden laten hooren, dat ze 't precies even goed kennen...
Daarna zongen ze, ook ter wille van het boerendorp: Haantje kukeleku.
- Nee, nee, riep Ruut, hoe kunnen jullie 't zoo lijzig doen? Je hebt toch allemaal een haan thuis; kraai eens, Evert.
Maar Evert, die in 't naar huisgaan de hanen van alle hofsteden aan het kraaien kon brengen, schudde laf zijn hoofd, uit verlegenheid tegenover de nieuwe juffrouw.
- Luister goed, zei Ruut, zóó kraait een haan.
- Zoo krachtig en schel scheurde de triomfantelijke hanekreet door de stilte van de wachtende klasse, dat de kinderen luid op schaterden en de onderwijzer van de derde klas nieuwsgierig over het matglas van de tusschendeur keek.
- Stil.... doofde Ruut dadelijk het opkomend lawaai, niemand mag nu kraaien, dat mag pas om twaalf uur buiten school. Je begrijpt, dat je zoo'n hanekraai niet zingen kunt, maar jullie moet nu zingen, zooals de haan krááit, zoo sterk en blij. Eerst doen we 't allemaal samen, en wie erg
| |
| |
zijn best doet, mag later, als we 't kennen, de hane-solo zingen. Dus de drie eerste maten, eerst luid en krachtig.... kukeleku.... dan heel zacht.... kukeleku.... alsof er heel in de verte een andere haan is, die antwoordt.
- Zijn er later ook twee hane-solo's, juffrouw?
- Ja, natuurlijk, we kiezen dan twee kinderen, een voor den haan dichtbij en een voor den haan veraf.
- Hè.... zuchtten de kinderen in verlangen. Hè juffrouw....
- Doe maar goed je best,.... nee die laatste kú goed aanhouden, dat doen de hanen ook, twee heele tellen.... nee nog niet goed.... luister eens naar de viool en zing niet mee.... speel even dat eerste kukeleku, wil je?.... hebben jullie 't gehoord.... nu zingen.... ja, nu was het eerste kukuleku heel goed, maar het laatste weer te kort en veel te hard voor een haan uit de verte... even nog alleen de viool... ja, knikte ze terloops over haar schouder tegen Mia, die beide kukeleku's nog eens....
Weer speelde Mia.... frisch en opgewekt, mezzo forto: kukelekú-úú... piano pianissimo, poco ritenuto; kukelekú-úú....
Mia stond pal voor de klas met op elkaar geperste lippen en woedende oogen.
Ik doe het nooit weer, dacht ze, ik laat me niet zoo gebruiken.... ik kom hier niet terug, ik bedank er voor.
Haantje, dat is braaf van u!
O, ik word er wee van.... hoe kàn Ruut dat volhouden.... het is een marteling.... ik wil wel accompagneeren in een zangles, ik wil wel fleurige kindervesjes spelen, maar dit is voor 't eerst en voor 't laatst. Ik sta hier als een zielloos ding, ik word hier gecommandeerd, alsof ik honderd fouten maak inplaats van dien dommen kindertroep.
- Hè, wat jammer, zei Ruut, daar gaat de bel en nu ging het juist zóó goed. Ik had zoo graag nog ééns de beide versjes gezongen. En nu is het tijd....
- Mogen we nog niet blijven, juffrouw, nog even blijven?
Boven het matglas beurde de onderwijzer van de derde klas een voor een de vertrekkende kinderen, om te kijken naar de juffrouw met de viool.
Onbeschaamde vlegel.... vond Mia.
- Kijk, meneer Bels, juffrouw, die wil ook luisteren en de kinders gaan ook niet weg.
| |
| |
- Als ze heel stil zijn, mogen ze blijven, zei Runt en ze schoof de tusschendeuren open.
- Jullie moogt even heel stil luisteren naar onze heerlijke zangles. Ze knikte tegen Mia: ‘Wil je nog ééns? De drie coupletjes van Zomeravond en 't Haantje kukeleku?’
- Dus, kinderen, denk heel goed aan de stille maten en blijf vooral kijken naar het stokje.
Zooals ze zongen! Zoo gespannen, als ze keken naar 't leidende stokje, naar Ruuts expressief gezicht! Zoo krampachtig, als ze hun monden sloten bij de stille maten, terwijl ongelukkige Wullem - de eenige, die zijn mond toch weer voorbij zong - pijnlijk zijn arm wreef na den venijnigen por van zijn buurman.
- Bravo! riep de onderwijzer van de derde klas, dat is zingen!
En zijn kinderen bedelden: ‘Mogen wij ook eens met de viool, meester’? Hij liep met de kinderen achter zich aan het lokaal van de tweede klas binnen, waar Mia bezi was haar viool in den zijden lap te wikkelen.
- Kiek, ie geet in een zieden zaddoek, net as een karkboek, zei een kleine jongen met oogen, groot van ontzag.
- Ga eens op zij kinderen, vroeg Ruut en tot Mia: ‘Mag ik je even den onderwijzer van de derde klasse voorstellen - Meneer Bels - Juffrouw van Meerssen.
Een grove, beenige hand uit een mouw zonder manchet werd Mia onmiddellijk toegestoken.
Ze kon niet anders dan haar hand in de zijne leggen. Zoo stevig was de handdruk, als namen zij op dat oogenblik na een jarenlange vriendschap afscheid voor hun leven en de groote vingers voelden stroef van krijt.
Wat een vreeselijke man! Wat hoeft hij handen te schudden bij een eerste kennismaking!
- Vraag het eens, meester! smeekten de kinderen.
- Ze hebben het zoo prachtig gevonden, vertelde hij, we hebben het nooit verder gebracht dan een accompagnement van een mond-harmonica. Ze zouden zoo graag ook eens bij de viool zingen, niet waar kinders?
Er was een instemmend gemurmel, waarop Mia niet reageerde.
- Jullie en ik moeten de juffrouw maar eens vriendelijk aankijken.
Ze bloosde om zijn naïve, onbeholpen woorden.
- De juffrouw zal er nog wel eens over slapen, beloofde gul de onderwijzer.
| |
| |
- Kom, maande Ruut, 't is al laat en ik moet om half twee weer terug zijn voor de handwerkles; we gaan gauw naar huis.
Ze vertrokken met hun drieën.
De onderwijzer nam Mia's fiets; ze liep met haar viool tusschen beiden in.
- Je weet niet, zei Ruut, hóe dankbaar ik je ben; je hebt ons zoo heerlijk geholpen. Zoo hebben ze nog nooit gezongen, niet waar, Bels?
Mia zweeg. Wat kon ze antwoorden op dit enthousiasme? Ze had alleen de fouten gehoord, ze vond al die kinderen dom en onaantrekkelijk.
- We zouden ze best kunnen krijgen tot goeden koorzang. Er zijn mooie, heldere stemmen bij, van de jongens vooral. Maar je hebt weer gezien, hoeveel verder je komt met een instrument en hoe de kinderen met zoo'n flinken steun veel meer durven uitzingen.
Het is hier een werkzame, maar nuchtere bevolking, juffrouw van Meerssen. Ze kunnen het over het algemeen materieel nog al goed stellen, maar ze zijn dikwijls van binnen zoo arm. Als we de kinderen vier dingen kunnen bijbrengen, mogen we misschien een beetje tevreden zijn over ons werk.
- Welke vier? vroeg ze, toch geboeid door de geestdrift van dien jongen.
- Kijken en luisteren, zingen en lezen.
Ze keek in z'n verweerd, hoekig gezicht, waar uit de diepe oogkassen de blauwe oogen haar sterk en zuiver tegenstraalden.
- En ik ben blij, zei hij zacht, dat u gekomen bent om aan deze taak mee te werken.
Tegenover zooveel onverdiend vertrouwen kon ze de woorden: ‘Ik ben heelemaal niet gekomen, om mee te werken, aan welke taak ook; ik vond dit eeuwige overdoen gruwelijk vervelend en jullie krijgt me niet voor een tweeden keer in die school’ niet over haar lippen krijgen.
Ze stonden voor een laag arbeidershuisje; hij nam afscheid van haar met een nog pijnlijker handdruk, die haar opnieuw ergerde.
- Groet je moeder, zei Ruut, ik kom deze week nog eens aan.
Ze liepen samen verder.
- Vind je 't naar, vroeg Mia om iederen dag met dien man te moeten omgaan?
- Nee, waarom?
- Hij heeft geen manieren.
- Zeker wel, hij is altijd wellevend, hij kwetst nooit. Maar hij kent de vormen niet - waar zou hij ze ook geleerd hebben? Hij is een heel eenvoudige jongen.
| |
| |
Stil liepen ze naast elkaar voort.
Runt voelde het: Ze waren elkaar niet nader gekomen door dezen morgen en het onbevangen optreden van Bels had Mia ontstemd.
Wat een kind is ze nog, dacht Runt, een kind, dat nooit verder gezien heeft dan haar eigen kleinen kring.
- De moeder van Bels was fabrieksarbeidster, zei ze.
- O, ja, dan.... begon Mia, maar Runt ging dadelijk voort: ‘Ze is een van de kranigste vrouwen, die ik ken. Ze verloor haar man, toen haar drie kinderen nog klein waren; toen is ze naar de fabriek gegaan, om geld voor hen te verdienen. Ze woonde toen samen met een gebrekkige zuster, die het huishouden deed en naaide voor het gezin. Bels heeft me eens verteld, dat zijn moeder, die het fabrieksleven verafschuwde, toch altijd wat aardigs wist te vertellen uit die omgeving, altijd wat belangrijks voorlas uit de courant, die ze geregeld kreeg van den boekhouder. Zij en haar zuster deden wonderen van het weekloon; ze spaarden altijd; wat ze overhielden werd in vieren gedeeld: drie kwart voor de drie spaarboekjes van de kinderen, één kwart voor het potje van ontwikkeling en genoegen; van dat geld kocht ze boeken op een stalletje op de markt en 's Zondags las ze voor. Ze las heel goed, vertelde Bels, ze zou een ontwikkelde vrouw zijn geweest, wanneer ze in een anderen kring van de maatschappij was opgegroeid. Nu is ze een ruim voelende vrouw geworden met een gaaf en warm hart. Haar groote illuzie was: de kinderen buiten de fabriek te houden, zoo lang ze jong waren, dat is haar gelukt. Bels zelf ging naar de normaalschool, de zusjes zijn op een industrieschool geweest, de een is getrouwd, de ander geeft les in costuum-naaien, die woont nog bij de gebrekkige tante Neeltje. Drie jaar geleden kreeg Bels deze plaats, toen heeft hij zijn moeder meegenomen en dit huisje gehuurd; ze had altijd zooveel van de velden en de ruimte gehouden en ze had haar heele huwelijksleven in een donkere straat gewoond. Ze doet het huishouden voor hem en met hem bebouwt ze het landje achter het huis. Hij had gewild, dat ze niet meer werken zou, maar ze zegt, dat ze hem in geen enkel opzicht tot last wil zijn, hij moet verder studeeren en examens doen, hij heeft hoofd-acte en werkt nu voor middelbaar-geschiedenis, daarvoor heeft hij veel boeken noodig; en ze hoopt, dat hij
trouwen zal. Ze vindt, dat haar handen te sterk zijn, om zoo'n groot deel van den dag te rusten; nu gaat ze nog vier morgens van de week uit werken. Maar om twee uur is ze altijd thuis. Ik wilde, dat je 't huisje eens zag; 't is er altijd kraak-helder, ze eten in
| |
| |
een dolgezellig keukentje met een veranda, die uitziet op hun landje. En in de zitkamer heeft Bels boekenrekken langs alle wanden getimmerd. Daar staat zijn schrijftafel, haar theeblad en verstelmand voor rustige uurtjes, een paar prettige stoelen en al hun boeken; ik was verwonderd, hoeveel ze hadden, ook de vertalingen van de allerbesten; de moeder heeft veel gelezen, ze heeft zoo'n origineel en bezonken oordeel. Ze kunnen samen een week leven van brood en thee en wat groente of vruchten van het landje, om zich een begeerd boek aan te schaffen; ze kunnen je een grappige of een aandoenlijke voorgeschiedenis vertellen van elk boek, dat ze gekocht hebben en ze zijn wonderlijk gelukkig samen. Hij zegt: Moeder heeft me zingen en lezen - ècht lezen - kijken en luisteren geleerd; dat is een oneindig groot geschenk, daarvan moet ik verder uitdeelen in de wereld. Hij is altijd blij, als hij een mensch ontmoet, dat zooals hij zegt aan ‘'t uitdeelen’ is, zonder dat hij zelf weet, dat hij geeft van zijn eigen innerlijk stil geluk. Daaraan heeft de wereld zoo'n behoefte; vluchtige pret, die een wrange nasmaak laat, is er te veel. Van jou zei hij: ‘Een door het lot verwend meisje, dat kan je haar dadelijk aanzien. Is het niet lief van haar, dat ze, terwijl ze zeker mooi viool spelen kan, hier zoo geduldig tot in de treuren die simpele maten herhaalt, alleen uit liefde voor onze kinderen?’
Ze stonden stil voor Ruuts huis. Nu moest ze dadelijk afscheid nemen. Ruut mocht niet weten van haar verwarring, van haar schaamte....
- Ik kan niet verder mee, Mia 't is al half een en ik moet dadelijk weer terug.
- Wanneer.... wanneer is 't weer zangles of gymnastiek.... als ik je dan weer helpen mag?....
- Kom morgen om elf uur, dan zingen we eerst even de versjes nog door en dan doen we gym. Je bent een schat!
Terwijl ze snel wegreed, dacht ze: o, nee Ruut, ik ben een bekrompen nesterig kind, ik ben hopeloos zelfzuchtig. Ik heb iemand met een groot en goed hart veroordeeld, omdat hij het eerst een hartelijke hand uitstak..... Over het hekje van hun tuin hing de kippezwager met zijn echtgenoote; de vrouw ramelde met een blikken balletjesbus, een troepje schoolkinderen met dikke snoepwangen stond aan den buitenkant van het hekje. Ze vertelden met hooge stemmen een levendig verhaal en ze wezen met lange armen naar Mia, die aankwam op den weg.
Ja, jullie bent al op de hoogte, dacht ze met een spotlachje, je bent al
| |
| |
weer alles te weten gekomen voor een handvol balletjes, je kunt het geval met Brecht verder bebabbelen.
- Juffrouw Mia is vanmorgen met de viool naar het dorp gereden: waar zou ze toch geweest zijn, kippezwager?
- In de school, Brecht, in de zangles, maar ze heeft het leelijk afgelegd.
- En ze is den volgenden dag niet teruggekomen, ze kon het zeker niet.
- Nee, kippezuster, 't is omdat ze d'r voor bedankt iets te doen, dat ze niet plezierig vindt. Ze geeft de dingen, die haar niet aanstaan dadelijk op; je zult eens zien, hoe gauw we haar hier kwijt zijn.
- Niet waar, zei Mia hardop, jullie zult geen gelijk krijgen.... ik wil wèl....
- Dát is de nieuwe juffrouw, riepen de kinderen. Dag juffrouw!...
Dag juffrouw van de zangles!
Ze liepen met volle monden weg van het tuintje naar de nieuwe juffrouw op de fiets.
Voor het eerst gevoelde Mia zich sterk tegenover de kwaadaardige gezichten aan weerskanten van het gesloten hek. Ze sprong van de fiets, ze stond veilig midden tusschen de kleine kinderen in.
Ze vroegen: Zit ie daarin, juffrouw? Komt u vanmiddag weer op school? Brengt u die mooie harmonica dan weer mee?’
Ze zei heel hard, omdat de woorden eigenlijk voor Brecht bestemd waren en de booze luisterende gezichten zagen elkaar verschrikt aan: ‘Morgen kom ik terug en overmorgen en de volgende week - den héélen zomer door.’ Luid klonken de woorden als een jubelkreet.
Als gehoorzamend aan een opzettelijk commando, zoo eensgezind stapte het echtpaar over de kiezeltjes één-twee, één-twee, recht de open voordeur in.
Ze zag de koppen nog naast elkaar gluren boven de hor, terwijl ze alle warme handjes drukte, maar de vijandige oogen deerden haar niet meer.
Ze stond aan den anderen kant van het leven, waar de ernst en de blijheid is, waar de menschen elkaar de welwillende handen toesteken, waar het niet gaat om het uitsluiten, maar om het groote gebod: Hebt elkaar lief en helpt elkaar.
De kindervoetjes klepperden verder den straatweg langs: ze sloeg den landweg in en glimlachte tegen den blauwen hemel. En toen ze haar viool had thuisgebracht, reed ze verder de stille landelijke paden langs. Ze wist niet, waarheen ze ging, ze dacht er zelfs niet over.
| |
| |
De zon scheen warm op haar hals en handen. Ze keek naar die beide jonge sterke handen en even sloeg zij ze samen hoog boven haar hoofd.
Handen.... peinsde ze, ál die handen van haar en de kindertjes, van Ruut, van Bels, de oude handen van de moeder, die te sterk waren om te rusten. Als een langen keten zag ze al die handen, die zich hadden gesloten - de een om de ander - om te samen een werk te volbrengen; het laatst had ze haar handen bij die andere gevoegd.
....te sterk om te rusten.... ze kunnen wel wat, knikte ze tegen haar blanke, willende handen.... ze kunnen wel meer dan vioolspelen....
Ze fietste over de witte, blinkende paadjes van de verlaten heide. Bij de eenzame boerderijtjes bloeiden de gele trompet-narcissen en de zoete geur van de gouden muurbloemen dreef over den weg. Wit wollen lammetjes speelden uitbundig rond de rustige, grauwe schapen.
De hofhond stond blaffend boven op z'n hok, als ze voorbijreed; een boerin riep haar een groet toe, terwijl ze opkeek van de wasch, die ze droogde op de knoppende meidoornheg. Mia groette de boerin en den boozen hond, ze groette de geit, die haar aanblaatte van den berm van den weg.
Ze fieste over de stralende wereld; daar was Ruut en Bels, daar waren al die kindertjes en ze hadden haar noodig. En van Ruut hield ze, ze had het gevoel of ze met Ruut zou kunnen spreken over al die nieuwe vage gevoelens, of Ruut haar zou begrijpen.
Langs een laantje van zilveren berkestammetjes voerde haar weg, de gele katjes bengelden boven haar hoofd tusschen de nauwelijks ontloken blaadjes. Een merel zong er, alsof zijn kleine hart zou breken van vreugde; ze hield haar vaart in en keek naar den blijden vogel: ‘Zing jij het maar voor mij, lief dier, ik kan het niet uiten.’
En bij een kleine plas bloeide de rood-bruine gagel als vlammen in de zonneschijn. Ze sprong af en dook weg in al dat geurende kruid, ze hield een oogenblik al dat geel en goud, dat rood en bruin met beide armen tegen zich aan en ze had zich nooit zoo rijk geweten.
- Ik zal ze meebrengen voor de school, zei ze, de hyacinthen waren vanmorgen bijna uitgebloeid.
's Avonds, toen al haar onstuimige gedachten tot rust gekomen waren, zat ze uit te zien op het terrasje; het allerlaatste zonnegoud streepte boven de vallei - het molentje en de huisjes waren weggedoken in den schemer.
| |
| |
Boven haar hoofd keken de aandachtige pik-oogjes van den kleinen tuinfluiter over het lage nest.
En ze wist het ineens niet meer, waarom ze heel dien middag zoo onredelijk gelukkig was geweest; ze had immers part noch deel aan het werk van Ruut en Bels; ze stond daar maar een beetje te spelen, maar die beiden hadden heel den dag gevuld met den arbeid voor anderen, die hadden een doel voor oogen, die kenden de moeilijkheden en de vreugden van het werk van alle dagen. En de moeder van Bels had een levenlang zich zèlf vergeten om te zwoegen voor haar drie kinderen; nu zorgde de zoon voor haar en zij voor hem en ‘ze waren wonderlijk gelukkig’ had Ruut gezegd. Maar zij - wat had zij gedaan tot nu toe?.... ze had haar luchtige, weelderige leventje geleid en hier in alle simpelheid leefde ze toch weer alleen voor zichzelf.... het was immers zoo gering een uurtje te spelen voor de schoolkinderen, terwijl Ruut al haar tijd, al haar kracht aan hen gaf. Had ze zich van middag niet opgewonden om niets? Was er wel iets veranderd in haar leven, sinds ze hier was gekomen?
Ze dacht aan haar huis, aan haar vader, die wèrkte, die hield van de fabriek, die joviaal en kameraadschappelijk was met alle arbeiders, die hun vrouwen kende en hun kinderen; ze dacht aan Ben en Piet, die nooit een naam konden bedenken, als een van de mannen hun in de stad voorbijging; ze begreep dat haar vaders houding beter was. Misschien, bedacht ze voor 't eerst, heeft hij te weinig belangstelling voor het leven buiten z'n onmiddellijken kring, maar ik geloof, dat hij een goed fabrikant is, goed voor het werk en goed voor de menschen - dat is misschien al veel.
Ze peinsde over Hélène, die met twee dienstmeisjes, toch altijd klaagde over de drukte van haar huishouding, die wel zacht was en liever dan Lizzie, maar die elken dag met tegenzin scheen te doorleven.
Zou het zijn, schrok ze, omdat ze niet genoeg van Piet houdt?
Omdat ze samen wel hielden van de feesten en 't pleizier van 't leven, maar elkaar eigenlijk niet liefhadden?
Toen dwaalden haar gedachten af naar dat feest, waar ze gezeten had tusschen den jongen man, die haar gevraagd had een leven van vreugde met hem te deelen, die echter nooit aan den ernst had geraakt en dien langen jongen, dien ze gehoond had, om wat ze zijn roeping wist. Ze hoorde weer zijn woorden; ‘ik voel dat niet zoo, wat dat voorbeeld betreft’.... en: ‘je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid komen.’....
O, maar was dat ook niet, wat zij trachtte in deze stille avonden, nu ze
| |
| |
zoo denken moest over haar leven en dat van andere menschen? Hoe grof was ze geweest, toen ze dien jongen, dien ze nauwelijks kende, opzettelijk gegriefd had. Stond hij niet tegenover het leven, zooals Ruut en Bels met een ernst, die afvoerde van zijn eigen belangen naar die van anderen? En als je die betrachtte, zou je dán kunnen komen tot het liefhebben van elkaar? Het is een vreemd woord, peinsde ze, ik heb altijd gedacht dat het alleen hoorde bij den éénen.... die komt of niet komt in je leven.... je begrijpt soms niet, waarom wel en waarom niet.... tot nicht Christien is hij nooit gekomen en zij was toch een van de allerliefsten.
Het is een groot woord; het hoort ook bij de velen om ons, bij de vrienden, de kennissen, bij hen, die we als toevallig tegenkomen op den weg; zelfs ‘de bruur’ verstond er iets van.
Het laatste zonnegoud was aan den Westerhemel verbleekt, ze kon den kleinen vogel niet meer zien.
Je moet eerst met jezelf tot klaarheid komen.... mijmerde ze; misschien ben ik bezig dat hier te leeren en ik geloof, dat iedereen en alles me toch helpt een beetje meer van mezelf en het leven te begrijpen. Misschien heb ik al die jaren te weinig gekéken en te slecht geluisterd.
De wijde stilte om haar heen bracht iets van de zoete rust voor haar eigen hart.
Hoe zou het toch komen, vroeg ze zich af, dat ik vanavond voortdurend moet denken aan Johan Diederick Rekx, dat ik zoo graag zou willen goed maken, wat ik aan hem misdaan heb, terwijl ik hem wel nooit zal terugzien?.... Misschien, omdat ik hem nu pas begrijp.... omdat ik eigenlijk evenals hij.... tracht met mezelf tot klaarheid te komen?
Ruut en Mia liepen gearmd door de dorpsstraat. Ze hadden samen les gegeven in Ruuts klasse en omdat het de laatste Zaterdag van Mei was, hadden de kindertjes van de eerste en tweede klas hun speelliedjes gedanst en gezongen op het grasveld achter de speelplaats. En Mia had geamuseerd staan kijken, hoe de stijve, verlegen figuurtjes van een maand geleden fleurig en vlug hand in hand dansten en zwenkten en keerden over het groene gras, terwijl de witte en roode schortjes opwoeien als lichte vlindervleugels.
Vanmiddag zouden ze terugkomen, om met de groote kinderen de reidansen in te studeeren. Bels en Ruut dansten ze voor op de melodie van de viool. Eerst hadden de groote jongens dat wel wat mal gevonden; toen waren ze gelokt, geboeid door de blijde muziek, door de eenvoudige figuren; nu
| |
| |
brachten ze langzamerhand de oude boerendansen, die een enkele maal nog thuis gedanst werden bij de harmonica op den deel, als het bruiloft was, naar school.
En dat was de glorie van Bels. ‘Die moeten alle kinderen weer leeren; het geslacht, dat nu volwassen is geeft al die oude schoonheid veel te gemakkelijk prijs. We moeten de kinderen en daardoor de ouderen helpen hun eigen kostelijke volksgebruiken te bewaren.’
En Mia leerde de melodieën, die een kleine mondharmonica-speler haar voorblies en ze dansten allen te samen weer den Paardendans en den Driekesman.
Nu liepen ze samen naar Ruuts huis, om daar te blijven tot het spel-uur.
- Wat heb je uitgevoerd, Ruut, vroeg Mia en ze keek de wanordelijke kamer rond, ga je verhuizen?
- Je moet me eens helpen bedenken, zei Ruut, wacht we zullen hier dekken aan dit kleine tafeltje in den hoek; ik zal je straks alles vertellen; als jij even chocolade kookt, maak ik alles klaar.
En toen ze samen zaten en uitkeken, over de rogge-velden, die al zacht te wuiven stonden, vertelde Ruut: ‘Ik heb zoo'n moedeloozen brief van Lucie, je weet de kinderen hadden den heelen winter kinkhoest, de grooten zijn weer naar school, maar bij de twee kleinsten, die het het laatst kregen, betert het niet; iederen nacht hebben ze hoestbuien, dan moeten ze geholpen worden, de moeder is dood-op en Lucie weet ook niet, hoe ze 't langer zal volhouden. Ze schrijft: ‘Het is ook zoo'n wanhopig Amsterdamsch benedenhuis zonder zon: je moet ver loopen, eer je buiten bent en ik kan niet met twee kinkhoest-kinderen in de tram. De dokter spreekt van lucht-verandering, maar waar moeten we heen? Meneers tractement is niet eens toereikend voor de daaglijksche uitgaven, moeke, die eigenlijk room en veel vruchten moest gebruiken, geeft alle extratjes aan de kinderen, die ook zoo weinig eten. Ze kunnen geen pension betalen. Ik heb al aan Trui en Jeanne gedacht - dat zijn een paar oude nichten van ons, zei Ruut -, maar Jeanne zal doodsbang zijn voor alle onordelijkheid in haar huis en Trui zal om Jeanne doodsbang zijn voor hoestende kinderen. Ze hebben alles: een mooien tuin, een groot huis, ik zou de kinderen apart kunnen houden en alleen voor hen kunnen zorgen, maar als ik alles vertelde en belet vroeg, zouden ze massa's bezwaren hebben en honderd gulden sturen om te helpen en daarmee zouden ze moeke en pake doodelijk beleedigen. Ik ben zelf zoo ellendig moe. Ruut, ik
| |
| |
probeer het wel te verbergen, maar moeke ziet zoo scherp en dat vermeerdert haar zorgen. Als ik er over naar huis schrijf, zegt vader toch, dat ik thuis moet komen en dat wil ik niet, nu ze 't hier zoo moeilijk hebben. Weet jij geen uitweg?’
- Ik heb geprobeerd, zei Ruut, of ik ze hier kon bergen, vandaar die rommel; de kinderen samen op mijn slaapkamertje. Lucie hier op de bank, ik zou boven wel een afgeschoten hoekje van den zolder kunnen krijgen; ik slaap heel goed op een matras op den grond. Maar 't wordt wel een gepruts en ik weet nog niet of de juffrouw het goed zal vinden en of ze koken wil voor ons allen, maar Lucie zou haar wel willen helpen. Op vrije middagen kan ik met de kinderen uitgaan, dan kan Lucie wat rusten.
't Is wel een primitieve geschiedenis, zoo iets als een kamp met al die geïmproviseerde bedden en we moeten ons maar wasschen boven den gootsteen; ik heb maar één stel. En dan de juffrouw....
Even had Mia gedacht: Vervelend, die zuster met die kinderen, wat heb ik dan nog aan Ruut?
Toen had ze die gedachte weggeduwd.... zou Lizzie háár ooit zoo helpen, als ze zorg behoefde, zou Hélène met haar groote huis en veel hulp er ooit over denken twee kinkhoest-kinderen en een zwakke juffrouw bij zich te nemen? Wat waren zij thuis toch voor menschen? Terwijl Ruut zonder overweging alle moeilijkheden aanvaardde om te kunnen helpen?
En zij.... ze had toch een heel huis....
Ze wist niet, hoe ze 't zeggen zou, ze had nooit spontaan haar hulp aangeboden....
- Ik zie er tegenop het aan de juffrouw te vragen, begon Ruut weer, ik moet het eerst zoo practisch mogelijk uitgedacht hebben. Maar er zijn toch altijd veel bezwaren....
- En 't blijft toch altijd een bovenhuis en als 't slecht weer is en koud, zooals de vorige week....
- Ja, beaamde Ruut moedeloos, dan zitten ze hier echt opgesloten in die kleine ruimte; maar misschien wordt het wel een heele mooie zomer.
- Ruut....
- Ja?
- Ik heb toch een huis en er zijn daar drie bedden, een kinderledikantje zouden we er nog wel bij kunnen maken of leenen.
Denk je, dat je zuster bij mij zou willen komen?
- O, maar Mia, kàn dat?
| |
| |
- Ja, dat weet ik ook niet, ik kan niet koken en ik ben geen huishoudster, ik kan eigenlijk zoo weinig. Zou ze dat niet erg vinden?
- Nee, want Lucie kan alles. Maar Mia, heb je wel bedacht, dat het voor minstens zes weken zal zijn?
- Ik blijf hier toch den heelen zomer, ik wil hier vooreerst niet weg, ik ben nog lang niet klaar met m'n dingen, Ruut. En zie je, thuis vragen ze voortdurend, wanneer ik terug kom; ze willen dat ik in Juli meega naar Italië. Het zou heerlijk zijn te kunnen schrijven: Ik kan niet, ik heb drie logee's.
Ze bedacht dat uitvlucht op hetzelfde oogenblik. Ze zag ineens een eigen taak: de zorg voor een paar zieke kinderen, voor een meisje, dat werkte en rust behoefde.
- En ik heb zooveel waschstellen, Ruut, drong ze aan, zooveel borden en pannen en potten en een linnenkast vol doeken. En we zijn zoo heerlijk vrij in 't Huuske, we hoeven niemand iets te vragen.
Ruut zat opeens op de leuning van Mia's stoel.
- Mia, zei ze zacht, gisteren avond heb ik in m'n eentje zitten schreien, omdat ik geen uitkomst wist. Zie je, als we hierover naar huis schrijven, zegt vader, dat Lucie thuiskomen moet; hij is altijd bang, dat ze haar gezondheid verknoeien zal, zooals hij gedaan heeft. Maar Lucie wil de menschen, die haar zoo noodig hebben niet in de steek laten, ze geeft niets om geld of weelde, ze geeft alleen om een paar menschen, dicht om haar heen, die van haar houden. En gisteren heb ik gedacht aan tante Chrisje. die zeker gezegd zou hebben: ‘Laat Lucie maar hier komen met die kindertjes. Brecht en ik zullen wel voor hen zorgen.’ En nu vraag jij het zoo lief, als zij het zou gedaan hebben en je hebt niet eens een Brecht, om je te helpen. O, Mia zei Ruut en ze schreide weer en beetje; ze sloeg haar arm om Mia's hals en kuste haar verwonderd gezichtje: Let er maar niet op, dat ik er overstuur van ben, ik ben eigenlijk zoo blij; je weet niet, hoe je ons allemaal helpt en hoe heerlijk ik het vind, dat juist jij het verstopte Huuske gekregen hebt.
- Schrijf je dan dadelijk? vroeg Mia en haar stem beefde.
Ze had zich dat eene oogenblik vlak bij Ruut zoo wonderlijk rijk en gelukkig gevoeld. ‘En vraag, of ze zoo gauw mogelijk komen.’
Toen was er heel veel te doen in 't verstopte Huuske.
- Je moet Lucie maar dicht bij de kinderen laten slapen, vond Ruut, dat zal ze geruster vinden.
| |
| |
Ze sleepten samen de oude canapé van de logeerkamer naar nicht Christiens groote slaapkamer; ze maakten hem met den voorkant tegen den muur tot een bedje als een vesting voor kleine Pietje. Polleke, die 't ergste hoestte kreeg het groote bed en Lucie het kleine aangrenzende kamertje.
's Maandags kwam het blijde telegram: ‘Dol graag, we komen Woensdag om vier uur.’
Het tentwagentje, waarvan Mia eens illusie's had gehad, stond te wachten voor het stationnetje, toen Ruut de reizigers en alle bagage afhaalde; in de eetkamer van 't verstopte Huuske wachtte de blank-gedekte feesttafel met bloemen en vruchten zooals Mia die bij haar komst had gedroomd. In de keuken op het petroleumstel pruttelde voor het eerst een echt-warme en voedzame soep, die Ruut haar had leeren koken en vlak naast de pan zat Mia en las gedichten en roerde uit vrees voor aanbranden op de klok af iedere vijf minuten in het kostelijk gerecht.
Toen, door de open ramen hoorde ze het knarsen van wielen. De uil schreeuwde een onwelluidende welkomsgroet en Ruut riep:
‘Hallo burchtvrouwe!’
Op haar eigen terrein gluurde Brecht door de dichtgeworden vlierstruik. Ze zag het wagentje stil staan op den weg. Mia opende het portier, een klein bleek jongetje werd gereikt naar haar uitgestoken armen; een grooter meisje sprong van de treeplank en plukte een handvol grasjes voor het wachtende paard.
- Dag tante Mia, murmelde het slaperige jongetje.
- Och Pietje, sprak Mia geheel verteederd door dat zachte wangetje tegen haar wang en het woord tante, dat nog nooit een kindje tegen haar gezegd had, wat ben ik blij, Pietje, dat je gekomen bent.
- Dag lieve Mia, zei Lucie, ik weet al zooveel van je en van het Huuske, wat heb je een weldaad aan ons gedaan en wat is het hier zalig.... zálig....
Ze stond roerloos onder de hooge boomen in de zonneschijn; daar lag het gastvrije Huuske onder z'n rieten dak met al de kleurige bloempjes om z'n voet. En ver, ver was het drukke, stoffige Amsterdam, met z'n lawaai, met alle zorgen, met de gierende trams, met de vermoeiende geluiden....
- Ik ben nù al uitgerust, zei ze.
- Ja, vond Ruut, je ziet er ook bizonder uitgerust uit en ze keek bezorgd naar Lucie's smalle gezichtje met de diepe, donker-omkringde oogen.
De koetsier bracht de bagage naar binnen, de kinderen sprongen hand in hand langs de treedjes omhoog naar het wachtende Huuske.
| |
| |
Achter de vlierstruik mompelde Brecht: ‘Wat een hartjes, ach Heer, wat een zoete hartjes! Waar heeft ze die liefies toch vandaan?’
- Ik breng de kinderen dadelijk naar bed, sprak Lucie, die knikkebollende Pietje eerst z'n soep en toen blokje voor blokje zijn boterham voerde; ze hebben vanmiddag geen van beiden geslapen en ze waren vanmorgen zoo vroeg wakker.
- En dan, bedisselde Ruut, ga jij ook dadelijk naar bed en als je er in ligt, brengen Mia en ik je de thee boven.
- Stel je voor, 't is nog geen zeven uur, ik ga den koffer nog uitpakken. En wie wascht dit alles af?
- Ruut en ik, Ruut blijft hier vannacht slapen voor de gezelligheid.
- En dien koffer, vond Ruut, laat je maar rustig staan tot morgen; jij bent natuurlijk gisteren ook laat en vanmorgen vroeg geweest. Je mag nu heerlijk uitrusten in je bed, je hoeft nog niet te gaan slapen, zoolang het licht is en uit je open raam kan je de zon zien ondergaan; dat is je zeker in geen maanden overkomen in die onmogelijke Amsterdamsche straat. Nu je in 't Huuske bent, mag je heelemaal niet meer bazen, nu moet je doen, wat Mia zegt en zorgen, dat ze een beetje eer aan je behaalt; je ziet er fataal uit. Als ik dien pake eens spreek....
- Ik zal wel zoet zijn, zei Lucie met een glimlach.
Er waren twee menschen, die voor haar zorgden, die wilden, dat ze rustte en die haar dan nog kwamen verwennen. Ze had zooveel maanden lang dag aan dag gewerkt tot aan het einde van haar krachten, ze hadden - zij en moeke - in een behoefte elkaar te sparen zonder klacht de te zware taak volbracht en telkens opgeschrikt door de benauwde, woeste hoestbuien van de kinderen, had ze wekenlang de ongestoorde nachtrust ontbeerd.
Hoe lokte het kleine, vriendelijke kamertje, waar ze straks achter het open raam de wijde, stille wereld had zien liggen! Het was zoo'n ongekende weelde, om eens precies te kunnen doen, wat je wenschte.
Ze bracht de kinderen in de groote kamer vlug naar bed. Pietje liet zich slaapdronken beuren over de hooge heining van zijn geïmproviseerd bed en Polleke bedelde: ‘Mag ik morgen in dat leuke schip, tante?’
- Om de beurt een week, beloofde Lucie. En Pollekind, ik slaap in de kamer vlak naast je en ik zal de tusschendeur vannacht openlaten.
Polleke, zalig-moe, sliep al, terwijl Lucie nog ruimde tusschen de bedden.
In het kleine kamertje lag ze toen zelf en de avondzon scheen warm naar
| |
| |
binnen; de laatste vogels fladderden nog door de takken, een kar met boomstammen reed knarsend en steunend over den zandweg terug naar het dorp. Ze hoorde als een lief geluid het rinkelen van de kettingen, ze hoorde de donkere stem van den man, die aanmoedigend sprak tot zijn paarden. Door haar haren blies zacht de avondwind en hij streelde even over haar moede oogen, die uitzagen over de goud-overschenen struiken van den heuvel, naar den hoogen hemel, waartegen de zware, bronzen kruin van den hoogen denneboom een groot, veilig nest leek.
Lucie lag doodstil, haar bezige handen rustten werkeloos op het dek. Ze dacht aan de tengere moeke van de zes kinderen, die geschreid had: ‘Ik mag je niet bij ons houden, Lucie, je loopt zoo bleek en mager door de wereld, als de schande van mijn huis. Je kunt overal een betrekking krijgen, waar je meer verdient en minder hoeft werken.’
- En jullie dan?
- Ik weet het niet, had de ander gesnikt, ik hèb toch nog twee keer in de week een hulp voor het ruwe werk.... ja, en dan moet het maar ànders.... dan moeten we maar eten in een gaarkeuken.... en dan kan een van de kinderen nu en dan eens een dag van school blijven, om thuis te helpen.... ze moeten maar zoo gauw mogelijk weten, dat het leven geen zorgeloos bestaan is.
- Dat weten ze toch wel, maak het ze niet al te zwaar, moeke. De kinkhoest met al die onrust zal ook wel ééns voorbijgaan en als ik weg ben, moet je 't immers binnen kort zelf opgeven. Je weet toch wel, dat we met ons beiden vijf maal zoo gauw afwasschen dan één van ons alleen, dat een avond samen kousen stoppen heel plezierig is, als we 't voor elkaar gezellig maken met een theeblaadje en een gedichten-bundel, waaruit je me tusschen twee groote gaten in iets moois voorleest. Maar als je alleen zit achter je verstelgoed, zal je geen theeblaadjes in orde maken en geen boeken uit de kast nemen, omdat de zekerheid, dat je tòch niet klaar komt je bij voorbaat verlamt. En je zult ondergaan in de materie en wat zal er dan van pake worden en van al het lieve grut, als jij bent ondergegaan?
- Maar jij, Lucie.... jouw toekomst....
- Dacht je nu heusch, dat ik 's avonds met een gerust geweten kon gaan slapen, als ik bij een oude dame niets hoefde doen dan voetje voor voetje door de zon te wandelen en petits fours op haar ontvangdag te presenteeren, terwijl ik wist, dat Polleke 's nachts om me riep, als ze een bui had, dat pake, als hij 's avonds laat thuiskwam geen warm bord soep
| |
| |
kreeg, omdat jij over alle scheuren en gaten van uitputting in slaap was gevallen?
- Dat is juist, wat me zoo mismoedig maakt, ik kàn je niet missen en ik heb voor mezelf het gevoel, dat je niet langer blijven màg.
- Het verandert misschien wel, had Lucie getroost, het leven is soms zoo verrassend.
En een week later, toen ze op schreien af voor den zesden keer het strijkgoed in den steek moest laten, om naar de bel te gaan, was de brief van Ruut gekomen, met Mia's uitnoodiging.
Lucie zat nog op de trap te lezen, toen moeke met de kinderen, die frissche lucht hadden moeten happen, moe en warm van de stekende voorjaarszon in de onbeschutte straten, thuiskwam.
Naast elkaar op de derde trede hadden ze toen de plannen uitgewerkt.
- Zal 't niet te druk zijn, al dien tijd zonder mij?
- Nee, nee, jokte moeke, zonder Pietje en Polleke zijn de nachten zoo rustig en de anderen zijn groot genoeg, om alleen uit tegaan, ik kan dan alle morgens thuis blijven. En 't gevoel, dàt er wat gedaan wordt, dat Piet en Pol verandering van lucht krijgen, dat jij een rustigen tijd buiten tegemoet gaat, ontheft me van zooveel drukkende zorgen.
Ze was dadelijk gaan pakken en Lucie had nog kans gezien het grootste deel van den inhoud der verstelmand ongemerkt in den koffer mee te nemen. Pake zelf had hen naar den trein gebracht in een eerste-klas-coupée, met een fooi voor den conducteur.
- Anders krijg je herrie met de passagiers, als de kinderen gaan hoesten. Ze moeten een rustige reis hebben, conducteur, elke mede-passagier en alle opwinding schaadt; dat drietal is me heel dierbaar, zorg er als 't je belieft goed voor.
- Jawel, meneer.
- Leun jij maar eens lekkertjes in dat zachte, roode fluweel, had hij nog door het raampje gezegd, en maak je geen zorgen om onze moeke; ik zal er haar wel eens uithalen, ik heb jullie veel te veel samen laten tobben dezen winter, maar ik had zooveel zorgen aan m'n kop. Dag kind, de groeten aan het zusje en aan het vriendinnetje. Wat zijn er toch beste menschen in de wereld!
En toen de trein al in beweging was, holde hij nog even mee en riep haar toe: ‘Ik vind het zoo deftig, dat jullie in de eerste klas zit, wuif nog eens tegen me? En jij bent er een van, dat heb je toch begrepen?’
| |
| |
- Waarvan? vroeg ze met haar hoofd uit het raampje en een arm om Pietje en om Polleke, die met vier handen gebaarden.
- Van de allerbesten natuurlijk! riep hij buiten adem en terwijl hij zijn hoed voor haar afzwaaide, zag ze in de zon, hoe zijn haar al grijsde boven zijn jonge gezicht.
Zijn eenzelvige mismoedigheid, in de dagen, dat zijn vrouw zijn hartelijkheid zoo zeer behoefde, had haar dezen winter wel eens geërgerd, maar als hij even de zorgen van zich afzetten kon, hoe verkwikte hij dan zijn heele gezin met zijn jongensachtige dwaasheden, hoe kon hij nog een broertje-mee zijn met alle kinderen.
Maar hoe moest het worden in de toekomst, als de opvoeding der kinderen kostbaarder zou worden en de verdienste niet toenam? En hij kwam maar niet verder dan substituut-officier?
Ze lag nog te tobben, toen ze gestommel hoorde op de trap en een klop op haar deur.
Daar waren Ruut en Mia met een theeblaadje voor hun drieën en Mia had zoet geurende muurbloempjes, vergeet-mij-niet en brem-vleugeltjes als een vroolijk kransje om het schoteltje met bisquits gelegd.
- Hoe heb je 't? vroeg Ruut. Hoe lig je hier?
- Als een koningskind.
Ze trokken een klein tafeltje en een paar stoelen bij.
- Nu moet je eten, zei Mia, je had het straks zoo druk met de kinderen. Deze schotel moet leeg en ik heb een pot vol thee onder de cosy.
- Deze vergeet-mij-nieten, vond Ruut, staan mooi bij je blonde haar, Lucie. Laat ik je een beetje versieren, je hebt een kleurtje noodig. En ze stak de blauwe bloemetjes boven Lucie's vlechten aan weerskanten van het bleeke gezichtje.
- En wat muurbloemen in je nachtpon, zei Mia, voor een geurtje. Wil je nog een kopje thee?
- Dit is nog niet eens leeg, zei Lucie met een glimlach naar den half gevulden kop en de bloemetjes in de borduursels.
- Mia heeft zulke groote plannen met je, vertelde Ruut. Ze wil jullie morgen alle drie wegen op de boerderij en verder zal je hier een eetkuur moeten doen. En ze kan zoo verrukkelijk koken.
- Spot niet, Ruut! dreigde Mia, de soep wàs goed vanmiddag. Zie je Lucie, hier in m'n eentje at ik maar zoo'n beetje, wat ik had en wat gemakkelijk was klaar te maken.
| |
| |
- Als pake niet thuis is, doen moeke en ik het ook maar zoo.
- Die pake van jou kan ik niet uitstaan, zei Ruut boos. Die laat jullie beiden altijd voor de moeilijkheden opkomen en dan eischt hij zelf nog ingewikkelde menu's. Als ik zijn vrouw was, gaf ik hem niets dan scheepsbeschuit. Wie stond 's nachts op, als de kinderen hoestten?
- Moeke kon overdag nooit slapen, al was ze nog zoo moe. Daarom had ik Pietje en Polleke op de kamer en deed een middagdut.
- Altijd? drong Ruut. Iederen middag?
- Ach....
- En die pake, waarom stak die 's nachts geen hand uit?
- Hij was 's avonds altijd zoo laat. En als hij zijn nachtrust niet heeft gehad, is hij zoo mistroostig als een kind, dat niet is uitgeslapen. En hij zat dezen winter tot aan zijn hals in de bekommernissen. Daar kan hij niet tegen, hij leeft dadelijk op, als de sfeer wat zorgeloozer is. Toen die brief van jullie kwam, bracht hij denzelfden morgen van pure verlichting een groote pot mixed pickles als tractatie voor moeke en mij mee. Maar wij geven niets om mixed pickels en hij at ze zelf allemaal op bij z'n groente en z'n boterhammen.
- Een egoïst is hij in z'n zorgen en in z'n geluk: elke gewone man zou natuurlijk voor jullie een pot gember en voor de kinderen een doos flikken hebben meegebracht. Je gaat er niet meer heen, Lucie.
- Zal ik vanavond nog schrijven? bood Lucie aan.
- Och, je bent zoo koppig als een muilezel: en als ik me er niet mee bemoei zal je je ook als een muilezel laten afbeulen. Maar je hebt nu tenminste wat kleur, dat verzoent me een beetje met het geval. Als 't je belieft, nog een koekje!
- En een kop thee, vond Mia, je krijgt er room in. Het is hier zoo'n heerlijk land, de room wordt je present thuis gebracht; vanmiddag kwam Christientje met een kannetje vol voor de logee's en ik heb beloofd morgen met ons allen naar de boerderij te gaan.
- Vertel eens aan Lucie van je eerste dagen hier, Mia, toen je den room misliep.
Ze vertelden samen van de ongelukkige dagen, van den grooten stoel met den sluimerrol en de warme stoof, die Mia voor Ruut had klaar gezet. Mia met Lucie's handkoffer aan den arm, deed voor, hoe ze den heuvel was opgestrompeld en Ruut dook op van achter den waschtafel als ‘de bruur’, die redding bracht.
| |
| |
Toen keken ze samen - Ruut met een tandenschuier als eeuwige pijp in haar mondhoek en Mia met Lucie's nachtzak op haar hoofd - met hun venijnigste gezichten over den achterkant van het bed en demonstreerden de kippezuster en kippezwager. En Lucie zat rechtop en lachte tranen met haar gezicht in beide handen.
En het schoot in eens door haar heen: Ik bèn nog geen oude vrouw, die afgedaan heeft met het eigen leven en alleen honderd zorgen voor anderen heeft, die een vijftien jaar ouderen man met een moederlijken glimlach van begrijpen in bescherming neemt.... ik ben een jong meisje, ik hoor nog bij de dwaasheid en de vroolijkheid.... ik ben vier en twintig....
- Brecht zal niet weten, wat er gebeurt, als ze ons zoo hoort lachen.
- Het kan me niets meer schelen, riep Mia overmoedig, de eerste avonden ben ik wel bang geweest, dat ze ineens bij me zou komen.... binnendoor - want zij heeft den sleutel van de tusschendeur gehouden - om me verwijten te doen. Ze komt nooit - niet binnendoor en niet buiten om. Maar je weet niet, hoe'n lugubre gevoel het was met een mensch, dat je vijandig gezind is, onder één dak te wonen. En nu zijn we zoo gezellig met ons allen, net een groot gezin.
- Ik vind de kinderen merkwaardig zoet, zei Ruut.
- Ze slapen de eerste uren altijd rustig, ze beginnen meestal na elf pas.
- Dan zullen wij nu ook zoo wijs zijn, als we ons hadden voorgenomen en jou laten slapen; 't is al bijna negen uur.
Ze bliezen de kaarsen uit en gingen samen weg.
Lucie lag alleen en door het open raam dreef de zoete geur van den voorjaarsavond naar binnen. Om de raamlijst rankte de roos met honderd groene knoppen, daarbuiten hieven de beuken hun teeder nog doorschijnend blad omhoog en in het nestje van het tuinfluitertje kroop het eerste naakte jong uit het broze, gespikkelde eitje.
Een ijl, hoog geluidje - een kreuntje of een jubelkreet - zong even door de stilte.
En Lucie, met de blauwe vergeet-mij-nieten nog in het zachte, blonde haar lag met wijde open oogen te staren in de heerlijkheid van den lentenacht. Ze glimlachte tegen het leven.... haar eigen meisjesleven.... en ze wist maar één ding.... ik ben jong.... jóng....
(wordt voortgezet).
|
|