| |
| |
| |
Fredrika Bremer naar hare brieven
door Johanna W.A. Naber III. (De sociale Werkster.)
AAN de hand harer uitgebreide lectuur, die nagenoeg alles omvatte wat omtrent het midden der vorige eeuw van eenig aanbelang het licht zag en waartoe zij zich vaak door hare uitgevers haar honorarium liet uitbetalen in boeken, had Frederika Bremer met trillende belangstelling mede doorleefd het doorbreken der liberale beginselen in Kerk en Staat, die als nawerking van de Juli-Revolutie van het jaar 1848 te Parijs ook in Zweden ingang begonnen te vinden. Een en ander deed haar meer en meer haar zuiver letterkundig werk achter stellen bij hare studie van algemeen maatschappelijke vraagstukken. Daarbij deed het destijds veel gelezen boek van Toqueville La Démocratie en Amérique haar sterk verlangen naar een bezoek aan dat land, dat toen ter tijd voor haar, als voor zoo velen, was het wonderland, het Land van Belofte. ‘Met die reis bedoel ik,’ verklaarde zij in hare brieven, ‘daar het gezinsleven te leeren kennen en te onderzoeken, welke plaats de vrouw er daar ginds in bekleedt. De wijze, waarop men in de Nieuwe Wereld de vrouw bejegent, is een grootsche, een edele trek in het maatschappelijk leven aldaar en ik verwacht er veel goeds van voor komende geslachten. Maar ik zoude dat op de plaats zelve willen zien.’ In het jaar 1849 kon zij ook werkelijk naar Amerika afreizen, ongeveer terzelfder tijd, dat eene Hollandsche vrouw, Anna Maria Storm-van der Schys, met geheel hetzelfde doel naar Amerika vertrok. Goed geintroduceerd als Frederika Bremer was, zoowel door den opgang, dien hare romans in Engelsche vertaling hadden gemaakt, als door hare uitgebreide correspondentie met tal van bekende persoonlijkheden in binnen- en buitenland, kon zij na hare aankomst in de Vereenigde Staten er reeds dadelijk in slagen, toegang te verkrijgen tot het eigenlijke gezinsleven zooals dat den vreemdeling nergens licht gelukt. Geruimen tijd vertoefde zij in den huiselijken kring van mannen van beteekenis als
Longfellow, Emerson, Washington Irving, Russel Lowell; maar bij haar gedurende twee jaren gerekt bezoek aan
| |
| |
Amerika, waarbij zij zoowel de Noordelijke als de Zuidelijke Staten doorreisde en overal gelegenheid wist te vinden om te worden opgenomen in den schoot van een gezin, werd ook bij haar alles overheerschend
het vraagstuk der slavernij, dat destijds in Amerika het brandende vraagstuk van den dag was. Haar vrijheids- en waarheidslievende geest kon daaromtrent ook allerminst onverschillig blijven en bijzonder belangwekkend zijn in hare Amerikaansche reisbrieven, welke zij heeft uitgegeven onder den titel Het Gezinsleven in de Nieuwe
| |
| |
Wereld, hare beschouwingen aangaande de verschillende zijden van het vraagstuk der slavernij, zooals zij die leerde kennen bij hare waarnemingen op de plaats zelve, onder de slavenhouders en onder de slaven. Zij was daartoe vooral goed in de gelegenheid op het eiland Cuba, waar zij langen tijd de gast was van eene eigenares van uitgestrekte plantages, die als eene ware moeder voor hare slaven zorgde en ook als zoodanig door de haar trouw toegedane slaven werd aangehangen. Maar ook in dien zachtst denkbaren vorm bleef de slavernij haar een gruwel, eene benauwenis; en juist op het eiland Cuba, waar zij genoot, naar zij schrijft, ‘van de stralende zon over koffie- en bananenboschjes, van de flamingo's met hunne purperroode vlerken zich wiegende op den koelen, vroegen morgenwind, van de kleine, naakte, zwarte negerkindertjes, rond springende op de groene vlakten, van de smaragdkleurige colibri's, fladderende om pralende hoogroode hybiscusbloemen,’ juist te midden van al die zuidelijke kleurenpracht, welke haar schildersoog verrukte, werd zij overvallen door heimwee naar de donkere, met sneeuw bedekte dennenbosschen van haar Zweden, naar de sombere, maar statige en grootsche natuur van haar geboorteland en vooral naar de vrijheid, die er het erfdeel van de afstammelingen der oude Vikingers was. ‘Leven kan ik alleen in vrijheid onder vrijen,’ verklaarde zij.
Bovendien vond Fredrika Bremer in Amerika ten slotte toch niet de verwezenlijking van den ideaalstaat, dien zij zich had gedroomd, van den Staat, waarin, naar zij het formuleerde, ‘de hoogste zedelijke waarde als de hoogste waarde geldt; waarin allen gelijkelijk open staat de gelegenheid tot het verkrijgen van deugd, van wetenschap, van welstand.’ ‘Maar hoe ver de Vereenigde Staten van Amerika ook nog van dien heilstaat verwijderd mogen wezen,’ zoo vatte zij haren eindindruk samen, ‘ontkend kan toch niet worden dat zij er naar streven en dat zij dat doel dagelijks nader komen, nader misschien dan eenige andere Staat op aarde. Dat geldt echter alleen voor de Noordelijke Staten. De Zuidelijke Staten willen wel hetzelfde; maar zij dragen eenen boei, die hen in het voortschrijden op den ontwikkelingsgang tegen houdt en dien zij deels niet willen, deels niet kunnen afwerpen, namelijk de slavernij. Zij hebben den slaaf in boeien geslagen en nu houdt de slaaf hen geboeid. In de Noordelijke Staten echter is het schoon, de ontwikkeling van het vrijheidsbeginsel gade te slaan, ongeacht de
| |
| |
uitersten, de ontaarding en de misbruiken, welke er onafscheidelijk van zijn. Dat geldt vooral voor de maatschappelijke positie der vrouw en voor de opvoeding der jeugd. Het is hartverheffend om hier te vertoeven in die groote, ruime, lichte inrichtingen van onderwijs vol gezonde kinderen met eenen levendigen oogopslag en daar tusschen die onderwijzeressen, jonge meisjes nog. Nieuw Engelands eere en kroon, die, fijn en behagelijk van uitzicht en wezen, vaster op haar stuk staan dan Alpen en Pyreneëen op den aardbodem en die eenen zwerm van wilde republikeinen in de school beter en rustiger in bedwang houden dan eene strenge leermeester met basstem en karwats het zoude kunnen doen.’ Het trof Fredrika te meer, omdat in haar Zweden de onderwijzeres in de volksschool nog onbekend was; maar eene ergernis was het haar, dat de Amerikaánsche onderwijzeres lager werd gesalarieerd dan haar mannelijke collega; zij vertrouwde, dat de zin voor billijkheid en recht, den Amerikanen eigen, wel spoedig in dat onrecht zoude voorzien; maar in dat beminnelijk optimisme is zij wel wat beschaamd.
Eene openbaring was voor Fredrika Bremer ook geweest hare kennismaking met vrouwen als Dorothea Dix, de organisatrice der krankzinnigenverpleging in Amerika: als de kwakeres Lucrecia Mott, eene der eerste drankbestrijdsters, later ook eene der eerste ijveraarsters voor vrouwenkiesrecht in Amerika: met verschillende vrouwelijke artsen.
Toen Fredrika Bremer over Engeland waar zij te Eversley een bezoek bracht aan Charles Kinksley in diens pastorie en te Londen kennis maakte met Mary Evans, meer bekend onder haar pseudoniem George Eliot, na eene afwezigheid van twee volle jaren in Zweden was teruggekeerd, waren het voornamelijk de Amerikaansche onderwijzeres en de Amerikaansche vrouwelijke arts, die zij den Zweedschen vrouwen als voorbeelden ter navolging wilde voorhouden. Aan eene opleiding van vrouwelijke artsen was destijds in Zweden echter nog niet te denken; de universiteit hied er hare deuren nog onverbiddellijk voor vrouwen gesloten en ook de onderwijzeres moest zich hare plaats in de volksschool daar nog veroveren. Tevergeefs zoekende naar een uitgangs- en aanknoopingspunt voor het sociale werk, waaraan Fredrika zich na haren terugkeer uit Amerika wilde wijden, vond zij dat, ongedacht, in de uitbarsting te Stockholm van eene geweldige cholera-epidemie, waardoor tal van kinderen als onverzorgde weezen achter- | |
| |
bleven. Een oproep, dien Fredrika in de dagbladen tot de Zweedsche vrouwen richtte om zich het lot dier weezen aan te trekken, vond dadelijk helderen weerklank en binnen enkele dagen reeds kon onder haar bezielend presidium worden gesticht de eerste Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging. Het bleek nu, dat de opgang, welken Fredrika's geschriften hadden gemaakt, berustte op het feit, dat er in werd uitgesproken wat onuitgesproken toch reeds in de ziel van Zwedens vrouwen leefde. Vol ijver volgden dezen nu ook, waar Fredrike tot den arbeid riep; en toen de cholera-epidemie weder was tot staan gekomen en de door haar gemaakte weezen waren bezorgd, ging men onder Fredrika's onvermoeide leiding over tot allerlei andere dingen, tot de stichting van eene school voor doofstommen, zooals zij die in Amerika had leeren kennen maar zooals die in Zweden nog onbekend was: tot de oprichting van eene vereeniging voor gevangenisbezoek: eindelijk ook tot wat reeds sedert jaren een
lievelingsdenkbeeld van Fredrike Bremer was geweest, tot de organisatie eener kweekschool voor onderwijzeressen. Van die nationale organisatie wilde Fredrika nu zelfs komen tot internationale organisatie. Bij het uitbreken van den Krimoorlog in het jaar 1854 rees in haren zienersgeest het plan tot eene wereldorganisatie van vrouwen voor den vrede en in het Engelsche dagblad The Times deed zij daartoe een geestdriftig beroep op de vrouwen van alle natiën. Op dit punt was zij haren tijd echter al te ver vooruit. Het toen door haar geopperde denkbeeld van een internationalen vrouwenbond werd door de pers als al te belachelijk verworpen en bestreden. Maar reeds een dertig jaren later is het denkbeeld toch verwezenlijkt met de oprichting in het jaar 1888 te Washington van den Internationalen Vrouwenraad, waarbij in het jaar 1898 de Zweedsche en in het jaar 1899 ook de Nederlandsche vrouwen zich hebben aangesloten.
Al dit sociale werk bracht Fredrika echter voortdurend meer in botsing niet enkel met de openbare meening in haar land, met de heftige tegenwerking en verdachtmaking van zoo velen, die er door werden gestoord in hunne rustige rust, maar bovenal met de nog in Zweden heerschende, alle vrije expansie van vrouwenwerk belemmerende wetgeving. Het deed haar meer nog dan vroeger als aan den lijve ondervinden de noodlottige consequentie van de levenslange onmondigheid der Zweedsche vrouw, van haar beperkt erfrecht, van hare uitsluiting
| |
| |
van alle academisch onderwijs, van hare onbevoegdheid tot tal van ambten en beroepen, zelfs tot dat van onderwijzeres. Werd niet eene school, die zij met hare zusters het had gewaagd, op haar eigen landgoed te Arsta te openen voor de kinderen harer onderhoorige boeren, van hoogerhand weder gesloten, omdat zij het hadden durven bestaan, aan die school te verbinden onderwijzeressen? Die willekeurige beperking van den vrouwenarbeid, die grievende miskenning van de waarde der vrouw als gemeenschapsarbeidster, die troostelooze verwording van zoo menig vrouwenleven onder den druk van wet en vooroordeel stelde Fredrika Bremer nu met trillende verontwaardiging in het licht in haren roman Hertha, die meer nog dan eenig ander harer geschriften historische beteekenis heeft gehad als aangrijpend pleidooi voor het goed recht ook van de vrouw op vrijheid van opleiding, op vrijheid van arbeid, op vrijheid van zelfbeschikking, en dat minder nog ten bate van deze zelve dan ten bate der gemeenschap. De indruk, dien dit boek destijds maakte binnen en buiten Zweden was overweldigend en is thans niet meer naar waarde te schatten. Te veel van wat er in wordt voorgestaan en gepleit is vrij wel overal, ook in ons Nederland te zeer gemeen goed geworden, dan dat jongeren zich zouden kunnen voorstellen, dat er voor moest worden gestreden niet alleen maar ook geleden en dat het uitspreken der in dezen roman verkondigde denkbeelden zoozeer was eene daad van zedelijken moed, dat Fredrika het geraden moest achten om onmiddellijk na het verschijnen van haar opzienbarend werk haar land voor onbepaalden tijd te verlaten om er niet weder te keeren, eer de storm, die haar geschrift wel moest opwekken, weder was geluwd.
Fredrika's weg leidde haar ditmaal allereerst naar Zwitserland en dit in verband met het destijds in Zweden opkomend en door haar met brandende belangstelling gevolgde verzet tegen de suprematie der Evangelisch Luthersche Zweedsche Kerk als Staatskerk. Dat verzet ging uit van den te Stockholm gevestigden Franschen predikant Tonnet, een leerling van Alexandre Vinet, den stichter van de Zwitsersche Eglise libre, die mede hier te lande talrijke aanhangers heeft gehad en daardoor eenen beslissenden invloed op het zoogenaamde Réveil in Nederland. Fredrika Bremer met haren onderzoekenden geest wilde die Zwitsersche Eglise libre op de plaats zelve leeren kennen. Toen zij in het jaar 1856 te Lausanne aankwam, was
| |
| |
Alexandre Vinet wel reeds overleden; maar bij diens weduwe vond zij geruimen tijd een vriendelijk tehuis. Zij leefde er het kerkelijk leven der Zwitsersche Vrije Kerk mede in het nog slechts oogluikend door de Zwitsersche Regeering gedulde kerkje te Lausanne en in de godsdienstoefeningen onder blooten hemel in afgelegen valleien en op hooge bergtoppen, waarin de Vrije Kerk, die feitelijk nog bij de wet verboden was, hare aanhangers vereenigde. Fredrika's reisbrieven uit dezen tijd, die zij afzonderlijk heeft uitgegeven, bieden een zeer aanschouwelijk beeld van het geestelijk leven in dezen merkwaardigen kring, die ook voor het geestelijk leven in Nederland omtrent het midden der vorige eeuw van ingrijpende beteekenis is geweest.
Van Zwitserland uit bracht Fredrika een bezoek aan het eerste Weldadigheidscongres, dat in het jaar 1856 is gehouden te Brussel. Hare verschijning baarde daar groot opzien en op het diner aan het slot werd een dronk gewijd aan Fredrika Bremer, aan Harriet Beecher-Stowe en aan Florence Nightingale als aan de drie merkwaardigste vrouwen van haren tijd. Ook vond het rapport, dat Fredrika had ingediend over de noodzakelijkheid om vrouwen en meisjes uit alle rangen der maatschappij op te leiden tot productieven arbeid warme instemming, toen het ter vergadering werd voorgelezen door den voorzitter, want dat zij het zelve zoude voordragen ware al te zeer in strijd geweest met de nog heerschende opvattingen van ware vrouwelijkheid. Het feit, dat zij, als vrouw, de zittingen van het congres was gaan bijwonen, gaf ook zonder dat in Zweden, en misschien elders nog, al aanstoot genoeg.
Na afloop van het Brusselsche congres reisde Fredrika over Parijs naar Zwitserland terug en van daar na een langdurig oponthoud in de valleien van Piémont om er op de plek zelve de geschiedenis der Waldenzen te bestudeeren, naar Rome, waar zij een jaar lang eene kleine kamer bewoonde in eene woning boven op de Tarpejaansche rots. Daar schreef zij haar laatsten roman Vader en Dochter, waarin zij als tegenhanger van haren roman Hertha, schilderde, hoe zij zich de ideale verhouding tusschen ouders en kinderen dacht. Na de voltooiing van dit werk vond zij gelegenheid om in het gevolg eener Russische vorstin over Malta naar Palestina te reizen; en vandaar trok zij naar Athene, waar zij twee winters verblijf hield om eindelijk na een bezoek aan Konstantinopel over Weenen terug te keeren naar haar geboorteland. Daar zette zij zich aan het einde harer vrijwillige ballingschap van
| |
| |
vijf jaren tot het bewerken harer reisindrukken, die zij in het licht gaf onder den titel Het Gezinsleven in de Oude Wereld, dus als een tegenstuk van hare reisindrukken in Amerika. Ook hervatte zij er haar aandeel aan de verschillende door haar in gang gebrachte sociale ondernemingen, waarin zij ook op reis door eene drukke briefwisseling met hare mede-arbeidsters was blijven deelen. Zij kon zich daarbij verblijden in het feit, dat het verzet der openbare meening tegen hare denkbeelden met den dag afnam, dank aan den krachtigen groei, aan de veelzijdige ontwikkeling, aan de dichte vertakking van zooveel, dat zij had helpen zaaien en voorbereiden: het verschijnen van het eerste Zweedsche Vrouwenblad: het besluit der Zweedsche Regeering van het jaar 1859, dat vrouwen, mits overigens bekwaam, als onderwijzeressen zouden kunnen worden aangesteld in de volksschool: de overname door den Staat van de door haar gestichte kweekschool voor onderwijzeressen: het besluit der Rijksstenden van het jaar 1863, dat ongehuwde Zweedsche vrouwen op 25-jarigen leeftijd mondig zouden zijn. Volgens eene overlevering, die echter bevestiging behoeft, zoude koning Oscar, eer hij dit besluit bekrachtigde, aan Fredrika Bremer een bezoek hebben gebracht. Fredrika mocht het ook nog beleven, dat den Zweedschen vrouwen het kiesrecht voor de gemeenteraden werd verleend.
Zoo beleefde Fredrika eenen zonnigen ouden dag, waarin ouderdom en lichaamszwakte over haar kwamen als een lichte vermoeienis, die de rust begeerlijk maakt. Zij sleet haren levensavond op datzelfde familiegoed Arsta, waar zij zich als meisje en als jonge vrouw zoo zielsongelukkig had gevoeld, dat zij toen had beschouwd als eene duistere gevangenis en waar zij zich als oude vrouw met haren rijkdom van herinneringen zoo vrij, zoo rustig, zoo gelukkig gevoelde. In de lange avonden, waarin haar sterk afnemend gezichtsvermogen haar lezen en schrijven onmogelijk maakte, was het spinnewiel, dat haar vroeger zoo placht te verdrieten, weder haar trouwe metgezel geworden en in een harer laatste brieven heet het: ‘nu is het herfst geworden; en het is, alsof ik dat jaargetijde nog nooit zoo schoon heb gevonden, nog nooit zoo goed heb begrepen. De bosschen staan met hun gouden en donker groene loover om akkers, die schitteren van het licht groen opkomend winterkoren. De ploeg snijdt diepe voren in den grond voor het wachtende voorjaarszaad. Tegen mijn venster
| |
| |
staat een esch, die in mijn geboortejaar daar werd geplant. Die boom heeft nu zijn blad, zijn zomerkleed laten vallen; maar zijn bosjes zaadbolsters, zijne sluimerende oogen in knop voor een volgend jaar, voor eene nieuwe lente, waarvoor hij zijne sappen oplegt en gereed houdt, komen nu te duidelijker uit in het licht van de herfstzon en zeggen mij wat ik, wat wij allen hebben te doen, als het herfst wordt. Ik ondervind, dat het een goed ding is om oud te worden, om de onrustige tijden van kindsheid, van jeugd, van middelbaren leeftijd achter zich te hebben en het te mogen aanzien als een soort van plicht om te rusten, stil neder te zitten, mijne gedachten te verzamelen, mijn huis te bestellen en te spinnen. Ik ben verrukt over mijn spinsel. De tijd gaat zoo licht voorbij, terwijl de draad door de vingers glijdt, het wieltje snort en de gedachte als lichte, vrije trekvogels her en en derwaarts vliegen in de herinneringen van het verleden of naar de verwachtingen voor de toekomst. Het spinnen is eene kostelijke bezigheid in den avond van den levensdag. Want ik voel, dat de dag dalende is,’ voegde zij er nog rustig en kalm aan toe. ‘De vermoeidheid van den ouden dag maakt, dat men zelfs bij alle liefde voor het leven, voor het levende leven, toch niet ongaarne denkt aan de laatste rust......’
Zoo werd, na een begin van strijd en van onvoldaanheid, gekroond met een slot van vrede en van harmonie het leven der merkwaardige vrouw, die zelve nog haren levensarbeid heeft gekenschetst met de woorden: ‘van het oogenblik, dat ik begon te schrijven voor het groote publiek, is het geweest mijn ernstig voornemen om allereerst te schrijven voor wie zich voelen bezwijken op 's levens doornige paden. En wie onder de stervelingen voelt zich, vroeger of later, niet daarop bezwijken? Slechts weinigen zijn er, die geene tijden van bitterheid of van moedeloosheid in hun leven kennen, al is de lotsbedeeling voor de verschillende menschenkinderen zoo onderscheiden, dat die tijden voor sommigen kort zyn en voor anderen lang, heel lang, kunnen duren. Om te zijn één van hen, die dit jammerdal door gaan en er bronnen doen ontspringen, heeft mij altijd geschenen het schoonste doel op aarde. Nooit heb ik met mijne geschriften een ander nagestreefd. Als ik daartoe de kracht heb ontvangen, dan is het enkel, door dat ik zelve heb gedronken, diep heb gedronken uit de ééne, de eeuwige, de levende Bron!’
|
|