| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthe. (Vervolg)
Terug naar huis in de auto, had Lizzie gezegd: ‘Heeft hij je gevraagd, Mia?’
- Wie?
- Willem natuurlijk, Willem Brandsma.
- Welnee, hoe verzin je 't?
- Maar Mia!
- Maar Lizzie!
- En áls hij je vraagt, wat zeg je dan?
- Dank je wel, Willem, liever niet.
- Waarom niet?
- Omdat ik niet van hem houd, natuurlijk. Kijk, het sneeuwt! O, wat sneeuwt het en het dooit op de straten...
En nu stond Mia voor het raam van haar kamer en keek naar buiten, waar de sneeuw in langzame, weifelende vlokken neerviel langs de brandende straatlantaarn. Ze volgde de dichte, zilverblanke sneeuwpluizen, die geruischloos neerdaalden op de straat, waar ze onmiddellijk werden opgelost in de vuile modderlaag. Van de dakgoot vielen de waterdroppels spattend op den witten sneeuwrand van haar raamkozijn. De heele ijsbaan, dacht ze, zal bedorven zijn in één nacht. En ik zal niet hoeven gaan... als het maar dóórsneeuwt, uren, urenlang...
Ze liet het gordijn hoog op, vanaf haar kussen zag ze buiten de vlokken komen aandwarrelen; 't was alsof ze even dansend toefden voor haar raam, eer ze gelaten neertuimelden in de donkere, natte straat.
Met wijd open oogen lag Mia te staren in den witten sneeuwnacht. En altijd zág ze weer die drie: Sam, Jettie, Rekx en ze hóórde hun jonge stemmen, warm en belangstellend en overtuigd. Over twee, drie dagen zouden ze weer weg zijn uit het stadje, dan zouden ze niet meer denken aan de partij van dien avond en niet meer aan Mia van Meerssen, die zich had aangesteld als een onbeheerschte Backfisch. Of misschien zouden ze haar nog eens gedenken met een misprijzend woord, met een glimlachend schouder-ophalen... o, maar waarom wás ze dan ook zoo dwaas geweest, zoo opzettelijk-kwetsend, terwijl ze heel den avond juist verlangd had hún drieën iets nader te komen? Wat was ze toch
| |
| |
voor een kind met een verlangen naar liefde en zachtheid in haar hart en toch dadelijk hatelijk tegen haar vader, haar broers, tegen goede oude juf en Lizzie, tegen menschen, die ze lang kende en die ze voor 't eerst ontmoette, terwijl zij ze toch sympathiek vond? Was het omdat ze eigenlijk nooit, nóóit iets van dat gebod verstaan had? En wisten de anderen er wel van, hadden ze daarom ook het léven lief en hun werk, en behalve hun eigen familie en vrienden ook degenen, die hun verre stonden? Ging het in de wereld dan uitsluitend om dat gebod, bracht dat de verandering? Of kwam die door het student-zijn, dat aparte leven, waarvan de belangrijkheid door den een te hoog werd aangeslagen en door den ander absoluut ontkend?
Maar toen dacht ze aan het kleine vrouwtje, dat van student-zijn nooit geweten had, dat ook het leven liefhad en de menschen, haar bloemen en haar kleine huisje.
Mia glimlachte. Het was alsof alle wrange gedachten aan den vergleden avond even terugweken voor de lieflijke herinneringen aan dien verren zomerdag.
Zeven jaar... peinsde ze, zeven jaar was het al geleden, maar zóó dikwijls had ze dien eenen dag uit haar kinderjaren overgeleefd, dat hij geworden was tot een gave uitbeelding in haar geest, waarnaar ze droomend kon liggen kijken met gesloten oogen als ze ziek was, in lange wakkere nachten en ook als ze het leven om zich zoo kil vond en haar hart toch hunkerde naar de zachte straling van het stille geluk, waarin die verre, vreemde dag lag omvat.
Het was in het jaar, dat haar vader de groote auto kocht. Hij had er toen pleizier in gehad met zijn vrouw de verschillende familieleden te bezoeken en eens op een tocht van vier dagen mocht Mia mee.
Mia wist niet veel meer van al die wegen, al die dorpen en steden, die ze toen langs waren gesneld, evenmin als van de vluchtige familievisites.
Toen in den Bosch had haar moeder gezegd: ‘We moesten nu ook eens naar nicht Christien gaan, ze was zoo'n goede vriendin van je moeder en ik vond haar zoo aardig, als we vroeger eens bij haar kwamen. Maar sinds ze buiten in den achterhoek woont, hebben we haar nog nooit bezocht.’
- Wie woont er dan ook in zoo'n onmogelijk achteraf-land? Zoo iemand is niet te bereiken.
| |
| |
- Maar nu met de auto gaat het immers best, meende moeder.
- Ik hoop het, zei haar man en hij telegrafeerde aan nicht Christien, dat ze haar over twee dagen kwamen bezoeken en of ze mochten blijven eten.
- Als het telegram haar nog maar bijtijds bereikt!
- Kom, zoo erg zal 't wel niet zijn.
Maar 't was erger, veel erger geweest dan papa zich had voorgesteld en toen het op z'n allerergst was, had Mia - die allang niet meer keek naar alle boomen, huizen, kasteelen en heihutten langs de altijd wegglijdende wegen - opeens pleizier gekregen in den tocht. Het erge was begonnen op den zandweg, waar de auto al langzamer ging en eindelijk met een krak was blijven stilstaan.
- Wat drommel nog toe, Gerrit!
- Ja, meneer, met zoo'n groote auto gaat het ook niet door dat mulle zand en als ik me niet vergis, is de cardan-as gebroken.
- Zoo, dat ziet er wel heel slecht uit - wat nu?
- Ik moet terug naar het dorp om hem weg te laten sleepen, de heele middag gaat er mee heen, voor de boel weer in orde is.
Ze stonden met hen allen om den wagen.
- Ja, en dan meneer, zei Gerrit bedenkelijk, sta ik er niet voor in, dat we niet weer een defect krijgen. Zoo'n weg...
Toen kwam uit het aangrenzende dennenbosch een kleine blootvoetige jongen met bosbes-blauwe handen en lippen. Hij bleef aan den overkant van de droge greppel staan en keek zwijgend naar de menschen bij de auto.
- We moeten dan maar loopen, ver zal 't niet meer zijn.
- Zeg eens, jong-mensch, vroeg de vader, weet jij hier ergens juffrouw te Meie te wonen?
De jongen knikte.
- Zoo, en waar is dat dan?
- Daor! wees de jongen met een blauwen vinger den zandweg af.
- Daar? Maar ik zie geen huis.
- Dan rechtsaf tot de kruusweg en dan kum ie d'r vanzelf.
- Is 't ver?
De jongen schudde van neen.
- Hoe ver is 't dan wel?
- Noew... een klein ketiertien.
| |
| |
- Een klein kwartiertje, vertaalde Mia's vader. Laten we dus gaan. En Gerrit, zorg, dat je tegen acht uur op dezen straatweg bent. Je kunt dan gaan eten in het dorp.
Achter haar ouders liep Mia langs het smalle, harde pad naast den mullen weg.
Maar toen ze tien minuten geloopen hadden, zei haar vader: ‘Wat zeurt die jongen met z'n kwartiertje? Er is hier nergens een rechts-af.
- Daarginds is een boerderij, vraag het daar even, raadde de moeder.
- Als we daar aangeland zijn, zijn we al over het kwartier, zei Mia's vader, die een man van de klok was en zeer gehaast.
De boerin van de hofstede, die hen had zien aankomen, stond hen in de voordeur op te wachten.
- Kom binnen, kom binnen, noodde ze gastvrij.
- Maar Mia's vader dacht niet aan binnen-komen, hoe graag Mia ook het donkere gangetje was ingeloopen naar den open stal, waar een geitje blaatte, waar gele jonge hondjes hollend achter elkaar sprongen.
- Ben ik hier op den goeden weg naar juffrouw te Meie?
- Jao, jao, gewis.
- Is 't nog ver?
- Bin ie femilie van de juffer? ondervroeg gezellig de boerin.
- Een nicht, zei moeder snel, want vader was al weer op weg.
- Rechtuit? vroeg hij over z'n schouder.
- Jao, tot an dat bruggien en dan rechtsaf tot de kruusweg en dan maor weer 's vraogen op 't boerenerf, daor wêt'n ze 't wel.
- Hoe ver is 't nog? vroeg moeder.
- Een klein ketiertien tot an de kruusweg.
- Als ik dat geweten had... zeide vader uit z'n humeur, dan was ik omgekeerd en had in het dorp een rijtuig besteld.
Maar Mia's moeder vond het juist zoo prettig eens door een onbekend land te loopen, waar je niemand tegenkwam.
- En kijk toch eens, Mia, wat lieve jonge eendjes!
Mia had jonge eendjes gezien en twee spelende eekhoorns, ze at wilde framboosjes en bosbessen, tot haar handen en mond zoo blauw waren als van den kleinen jongen en haar vader zei: ‘Houd toch op, Mia, met die bessen, de helft van dat wilde goed is vergif.’
- Kom, vond moeder, we kennen toch wel boschbessen. Maar eet er
| |
| |
nu maar niet meer van, Mia, zei ze met een blik op den vader, die steeds boozer werd en met sneller stappen verder liep.
- Hier kind, wasch je gezicht en handen even in dit beekje.
In een heerlijk koel beekje had Mia zich gewasschen; ze had dolgraag haar schoenen en kousen uitgetrokken, maar ze durfde zelfs niet achterblijven.
Vader stond al op het erf aan den Kruusweg te schreeuwen tegen een ouden man, die een waschmachine draaide en op vaders verontwaardigde vraag, waar nu éindelijk dat huis van juffrouw te Meie was, met een allervriendelijkst gezicht tot drie maal toe antwoordde: ‘Ok goeien mergen, meneer! Ok goeien mergen, juffer! Ok goeien mergen, zussien!
Toen kwam een vrouw en zei: ‘Ie hört en begriept niks. 't Is mien bruur, die is doof en simpel. Waor mu'j dan wêzen?’
- Bij juffrouw te Meie. Zeker wéér een klein kwartiertje hier vandaan, bulderde vader, zoodat moeder waarschuwde: ‘Maar Tom’... Doch de vrouw, onverstoorbaar, antwoordde langzaam: ‘Dat wêt ik nog zoo net niet. En a'j d'r nooit ewest bint, ku'j 't toch niet vinden; hier Harm, loop's met en breng die zak met eereeppels veur de juffer met.’ Zoo had Harm ze geleid van den Kruusweg door het paadje tusschen de korenvelden en van de korenvelden langs het heipad en dwars door het donkere dennenboschje, waarachter de hei met de jonge berkjes en lijsterbessen glooiend opliep.
En toen ze alle drie aan het eind van den zandweg een huis zagen en alle drie dachten: ‘daar is het éindelijk!’, sloeg Harm tusschen twee berkeboompjes een paadje in, zoo smal, dat geen van hen het opgemerkt had, zoodat de vader plotseling een nijdigen mompelvloek bromde, als hij wel eens deed, wanneer hij een grooten getypten zakenbrief las.
Maar Mia was naast Harm gaan loopen langs de witte berkestammen over het kronkelend pad, dat nu en dan even, alsof het een sprongetje maakte met een trede van ruwe boomstammen omhoog steeg. En terwijl ze zwijgend naast hem ging, omdat ze zijn binnensmonds dialect zoo slecht verstaan kon, had ze gedacht, hoe ze nog nooit op zoo'n prettige, geheimzinnige wijze een onbekend huis was genaderd. En ze verlangde opeens naar nicht Christien, die ze niet kende.
Toen duwde Harm een houten hekje open, een trapje van ongelijke
| |
| |
steenen tusschen bloeiende bloemenranden voerde naar een bordes, waar rood en paars en geel en wit de bloemen in alle spleten bloeiden en ook op het trapje moest je voorzichtig je voeten zetten, om niets te schenden van den weelderigen bloei tusschen het bruine plaveisel.
- Hier mu'j wêzen, zei Harm, en daor, wees hij door 't raam de kamer in, zit de juffer altied.
Met den zak, die voor de keuken bestemd was, verdween hij om den hoek van het huis.
Het was een klein huis met open ramen en deuren, maar de kamer was leeg en niemand verwelkomde hen; alleen een angora-kat, die prachtig wollig en wit lag te poseeren tusschen twee vuurroode lak-geraniums, hief even met een knipoog zijn grooten, wijzen kop omhoog.
- Niemand tuus, berichtte Harm, die weer terug kwam, ze zullen wel in den hof wêzen. Daor achterum, gao maor's kieken!
- Mooie ontvangst! Gaan jullie maar, ik heb er schoon genoeg van.
- Toe, man, smeekte Mia's moeder, we hebben immers niet gezegd, hoe laat we zouden komen.
Hij was toch gegaan, groot en warm langs het lage huis, tusschen de kleine besseboompjes van den achtertuin, hoog boven de goudsbloemen en krul-peterselie, die gloeiden en kroesden langs de smalle paadjes.
Toen achter in den hof, waar de tuin weer ineens heide werd, waar de latyrus al geurend en kleurig bloeide en de zonnebloemen kleine knoppen hadden, stond bij de groene bijenkasten, een oude vrouw in 't paars - nicht Christien.
Wonderlijk scherp zag Mia dat alles weer in haar gedachten: Moeder, wat zenuwachtig om de warmte, om vader, die elk oogenblik dreigde los te barsten... de zoemende bijen om hen heen, waarvoor moeder schichtig haar hoofd terugtrok, waarnaar vader sloeg met z'n zakdoek... en nicht Christien, onbewust van hun nabijheid, die zich boog over de kleine opening van het bijenhuis, die met de gonzende gouden bijtjes om haar hoofd daar zoo rustig stond zonder de diertjes te weren van haar witte haar, van haar oude handen, zoodat Mia, die juist met een gil had willen wegspringen, onbewust geboeid door de rust van die kleine vrouwenfiguur tusschen de kleurige bloemen, staan bleef, als wilde ze niets verstoren...
Maar papa riep: ‘Hallo Chris! Maak je eens los van al dat ongedierte!’ Toen had de oude vrouw zich opgericht, zoo langzaam, als de witte
| |
| |
poes in de vensterbank en ze was met twee uitgestrekte handen naar hen toegekomen, een voor vader en een voor moeder.
- Wat lief, dat jullie gekomen bent, dat je dien heelen omweg voor mij hebt gemaakt!... o, en daar is het kind, heerlijk, dat je haar hebt meegebracht, dat is zeker de jongste... Mia; ze lijkt op je, Joke.
Even had ze Mia's verlegen gezichtje tegen haar zachte wang gelegd: ‘We hebben kleine poesjes, Mia, je moet eens gaan kijken bij Brecht in de keuken en de zwaluwen onder de dakgoot hebben jongen en als je straks met Brecht naar de boerderij gaat om melk te halen, mag je de kleine geitjes zien en 't kalfje, dat gisteren geboren is. Houd je van dieren? Natuurlijk houd je van dieren - wat een domme vraag!
- Ik heb zoo even jonge eendjes gezien en twee eekhoorns, vertelde Mia en ze bedacht, dat ze vóór dezen dag volkomen onverschillig was geweest voor eendjes en kalveren en dat ze het nu ineens prettig vond dit van de dieren te vertellen aan nicht Christien.
- Nu gaan we eerst een kopje koffie drinken en aardbeien eten, om uit te rusten.
Op het bordes, op zij van het huis onder de marquise, waar de groene tuinmeubelen stonden, zette Brecht - die oud en grijs was als nicht Christien zelf - de koffie en de vruchten.
Hier met het vrije uitzicht, zag Mia pas, dat het huis hoog lag. Wijd over de korenvelden zag ze, over de hei daarachter, over den wiekenden molen tot aan den horizon met de grijze torenspitsen.
- Hoe prachtig, vond moeder.
- Veel vertier heb je hier anders niet, Chris, en op al dat graan ben je toch gauw uitgekeken.
Maar nicht Christien glimlachte zacht: ‘Nee Tom, dat is iederen dag weer een nieuwe vreugde voor me.’
- Maar 's winters en in den herfst met die kale stoppelvelden?
- Altijd......
- Mijn smaak niet, nicht......
Nicht Christien had niets betoogd over al die schoonheid. Even had ze stil uitgezien over dat gouden koren, veld naast veld, over de wijde vlakte onder den stralenden zomerhemel.
En Mia, die keek naar wat nicht Christien zag, had voor 't eerst in haar leven geweten: De verte... wat is dat mooi!...
Dien heelen dag was ze veel bij Brecht in de keuken geweest, waar
| |
| |
een sijsje in een kooi met een open deurtje, waardoor hij uit- en invloog, voor het venster hing.
's Avonds sliep hij altijd in het kooitje, vertelde Brecht, en als ze at kwam hij bij haar zitten en pikte mee van haar bord; hij vloog door het raam tot in de lijsterbes, verder ging hij nooit.
En Mia kreeg een schoteltje met een stukje ei; ze mocht op Brechts plaats aan de keukentafel zitten en het groene sijsje kwam tot vlak bij haar hand en snoepte van het schoteltje; toen mocht ze de flesch bekijken, die boven den schouw hing en waarin Brechts oome Marinus, die op Bronbeek woonde, een heel landschap van boomen en huizen en molentjes stukje voor stukje door den nauwen hals naar binnen had getooverd.
- Een goed tijdverdrijf voor oude Oostgangers, zei Brecht vinnig, 't hield ze af van drinken en dobbelen en beuzelachtig geklets. Alle oude kerels, die niet meer werkten, moesten zulke flesschen maken, dat voorkwam veel kwaad en de kunst werd er mee gediend.
Aan den arm van Brecht was Mia het paadje langs de korenvelden geloopen om melk te halen aan de boerderij en de blank geschuurde melkbus rinkelde gezellig in haar hand. Ze had het jonge kalfje gezien - een ruige groote hond leek het op heel hooge pooten - en ze was een beetje verlegen geworden voor de boerin, die ze niet verstaan kon en de dochtertjes, die gichelden, alsof er iets raars aan haar was.
- Boerenkinders, bromde Brecht, weten zich nooit goed te gedragen tegenover stadslui.
Ze liepen weer gearmd over het zoet geurende klaverpaadje langs de wuivende halmen en even had Mia het vreemde gevoel, of tusschen al het nieuwe en onbekende hier, zij en Brecht vriendinnen waren voor hun leven.
In de kamer, die met open deuren uitzag op de blauwe verte, hadden ze 's middags gegeten. Tusschen alle familie-gesprekken in, had nicht Christien telkens een verhaal voor Mia, zoodat ze tot haar eigen latere verwondering nicht vertelde van de school, van Jettie Stevens met wie ze veel kibbelde, maar die toch de aardigste was, van haar mooiste boeken en van den middag bij Brecht in de keuken.
En als nicht dan weer sprak met vader en moeder, keek Mia naar al die deinende rogge, waarover nu een zachte goudglans lag, naar de heide, die donkerder was dan 's morgens in de felle zon.
| |
| |
- Heeft je huis ook een naam, Chris? Heizicht of Molenzicht, hoe heet het eigenlijk?
- 't Verstopte huuske.
- Je meent het toch niet!
- Ja, zeker, 't staat gebeiteld in een steen boven de voordeur... nee, dat is waar, je bent niet door de voordeur binnen gekomen.
- Chris, had papa dreigend gezegd, je moet eens lang bij ons komen logeeren! Loop je geen gevaar, dat je hier eenigszins verboerscht?
- Ja, zeker, Tom, maar dat lijkt me nog zoo kwaad niet.
- Wat een naam! hoonde hij... húúúúúske... en dan die afgelegenheid! Heb je hier iets van conversatie? Hoe ver woon je van de dorpsnotabelen?
- Anderhalf uur loopen.
- Maar mensch, hoe houd je 't uit! Je hebt geen auto, geen rijtuig, je fietst niet. Geen aanspraak, geen uitgangen... je zit je hier maar stomp te kijken op altijd diezelfde boomen, altijd dat leege uitzicht.
- Maar de rust... zei moeder.
- Rust!... Rúst?... Christien is toch nog niet aan rust toe. Voor een intelligent mensch als zij, is rust verveling. Dat zal je me toch toestemmen, Chris?
Maar nicht Christien had even haar hand gelegd op Mia's hand en ze had langzaam gezegd: ‘Nee, Tom, dat zal ik je niet toestemmen en als dit kind van je begreep, waar het omging, zou ze je dat ook niet toestemmen. Maar jouw en mijn kijk op het leven is zoo verschillend, dat we in deze korte uren maar niet eens probeeren moesten elkaar te overtuigen; ik vind het zoo prettig, dat jullie er bent, laten we daar van genieten.’
En Mia, vreemd verlegen onder den druk van die zachte hand, had wéér dat nieuwe gevoel, of ook nicht Christien en zij vertrouwde vriendinnen waren.
Na den maaltijd was Brecht binnengekomen; ze had nichts bord weggezet en een groot zwart boek voor haar neergelegd op tafel. Toen had ze een stoel genomen en was mee aangeschoven in den kring.
- Ik vervolg maar het hoofdstuk, waar we gisteren gebleven zijn, dat vinden jullie zeker wel goed.
Vader had z'n wenkbrauwen gefronst, maar gezwegen, moeder met een schichtigen blik naar haar man, had met een plotselinge kleur strak
| |
| |
op haar handen gekeken en Mia luisterde naar de bijbelwoorden, die ze kende noch begreep. Ze keek uit door het open raam, waarrond in teedere trosjes de witte roosjes bloeiden, naar de wiegelende takjes van een kleine witte berk en naar het molentje, dat langzaam de donkere wieken deed wentelen boven de rustelooze zee van gouden koren.
En in die wijde stilte, welker heerlijkheid ze zich voor 't eerst bewust werd, had ze toen nicht Christien hooren zeggen: ‘Een nieuw gebod geeft ik U, dat gij elkander liefhebt.’ En dat had ze onthouden, heel dien dag, die toen al te spoedig geëindigd was.
Langs een anderen weg dan ze gekomen waren, had nicht hen teruggeleid naar de auto. Toen die was aangezet en weggereden, toen Mia, ver hangend over de kap gewuifd had tot de allerlaatste stip van nicht Christien was vervaagd, hoorde ze haar vader zeggen: ‘Ziezoo, dat is gelukkig achter den rug. Maar dat is ééns, Joke, en nooit weer.’
- Ik vond het toch...
- Ja, ja, jij vond dat natuurlijk heel poëtisch, maar ik vond dat doelloos rondgehang in zoo'n wildernis stom-vervelend. En Chris wordt heusch onmogelijk met haar roest-vaste gewoontes. Ik wist waarachtig niet, wat er aan de hand was, toen die dikke boerenmeid naast me neerplofte en Chris daar opeens een preek zonder kop of staart voor ons begon af te draaien; ik had nooit gedacht, dat ze zóó'n vrome kwezel...
- Tòm... hoe kán je zulke dingen zeggen...
Mia herinnerde zich, dat ze stijf over de auto-kap was blijven hangen, omdat moeders stem zoo vreemd - op schreien af - geklonken had tegenover vaders boosheid, hoe ze niet dùrfde omkijken...
Vader had toen sussend wat onverstaanbaars gebromd, zooals hij altijd deed na een nijdigen uitval; daarna hadden ze Engelsch gepraat met al rustiger wordende stemmen.
Nu - klaar wakker in haar bed - bedacht Mia, dat moeder toch ook wel genoten moest hebben van dien dag in 't verstopte huuske - moeder, die in den winter daarop ziek geworden en gestorven was. Toen had nicht Christien een brief aan Mia geschreven, dien ze altijd bewaard had onderin haar byouterie-kistje. Elk jaar weer op Mia's verjaardag had nicht Christien haar geschreven, elk jaar, drie weken later, antwoordde Mia op den verjaardag van nicht.
En nu haar gedachten, zoo wonderlijk helder, telkens weer haakten
| |
| |
aan die lieve, oude herinneringen, was het haar, of al die jaren, de woorden, de omgeving, de persoon van nicht Christien het eenige vaste en trouwe was in de verwarrende wereld, waarin ze leefde, of de eenige plek op aarde, waar goed en kwaad zijn eigen toegewezen plaats had, het kleine verstopte huuske was, daar ver op de hei.
Als daar niet in haar leven die ééne, onvergetelijke dag was geweest, zou ze dan toestemmen in een verloving met Willem Brandsma, die vlot en rijk en haar niet onsympathiek was?
Nu had ze hem geweerd, omdat er eens een woord was gesproken, zóó dringend, dat ze 't in goede en slechte tijden niet had kunnen vergeten:
Een nieuw gebod geef ik U, dat gij elkander liefhebt.
Maar liefhebben, peinsde Mia, ik heb immers niemand lief... ik zou wel willen, maar misschien kàn ik dat niet... en als Willem morgen schrijft of komt en papa dringt aan en Lizzie... o, en ik doe toch zoo dikwijls wat zíj willen, omdat ik zoo onverschillig ben, omdat tusschen prettig en niet prettig zoo weinig verschil is, omdat ik goed en kwaad niet weet te onderscheiden...
Toen zag ze weer: Sam, Jettie, Rekx... zìj wisten van de zekerheid... zij... en nicht Christien, die zich zelfs door een krachtig man als Mia's vader niet had laten intimideeren.
Liefhebben,... dacht Mia in een hevig verlangen... elkaar liefhebben... ze zou vrienden willen zijn met Sam en Jettie en Rekx... misschien zouden ze elkaar kunnen liefhebben...
Hoe dwaas, dacht ze dadelijk... ze gaf immers om Sam even weinig als om Willem Brandsma, van Jettie was ze vervreemd en Rekx kende ze heelemaal niet.
Maar nicht Christien, de lieve, oude nicht Christien zou haar helpen op die zachte, besliste manier; die zou haar een veiligen, goeden weg wijzen door het moeilijke leven, dat haar verwarde en bedroefd maakte. Mia zat rechtop in haar bed; ze keek uit in den donkeren nacht, waar nog altijd de sneeuwklokken langzaam neervielen. En ze werd bang voor het leven met z'n zware eischen, waaraan ze niet zou kunnen voldoen, ze werd bang voor haar eigen omgeving, waar niemand een sterke, helpende hand, die ze zoozeer behoefde bij haar eerste wankele pogingen, naar haar zou uitstrekken.
Maar nicht Christien zou haar kunnen helpen... háár zou ze alles willen
| |
| |
vertellen van haar verlangen naar vriendschap, naar vastheid en veiligheid, naar sterk geloof...
‘Ik ga naar haar toe... sprak Mia zacht, naar haar en dat stille huisje. Ik moet met haar spreken; ik geloof, dat ze heel wijs is en heel goed en heel godsdienstig, dat ze weet, wat verdriet is en toch gelukkig kan zijn. En ik ben juist omgekeerd: niet wijs, niet goed en niet godsdienstig; er zijn zooveel pretjes en plezier in mijn leven en ik voel me toch ongelukkig. Ik schrijf haar dadelijk, ik kan toch heelemaal niet slapen vannacht.’
Ze gleed uit haar bed, trok een kimona aan en met den deken om haar voeten schreef ze bij de schemerlamp den brief vol verlangen: ‘Of ze heel gauw komen mocht, omdat ze zooveel te vragen had... dat er nooit iemand was met wie ze praten kon, maar dat ze altijd - al die jaren - teruggedacht had aan dien éénen onvergetelijken dag in 't verstopte huuske, toen alles zoo stil en goed was en Nicht gelezen had van dat gebod elkaar lief te hebben, dat ze zoo graag wilde opvolgen en dat ze niet opvolgen kòn.
Mag ik bij u komen, nicht Christien, mag ik heel gauw komen? Misschien ben ik zoo'n akelig kind, omdat ik nooit iemand heb, die me voorthelpt, die zegt, hoe 't wèl moet. Wilt u me helpen? U weet toch van goed of kwaad, van wel of niet. Schrijft u me even, of ik komen mag en wanneer? Als ik daar maar zeker van ben, is het wachten niet zoo moeilijk...’
Mia sloot de enveloppe en met haar handen gevouwen op den brief bleef ze peinzend zitten kijken.
Ik geloof, dat het een rare brief is geworden, maar ze zal het wel begrijpen, ze begrijpt immers ook, wie heel anders is dan zij.
Het was haar, alsof ze vluchten moest van het beangstigende leven de veiligheid in. En de eenige vluchthaven, waarheen ze op deze wereld den weg kende, was het verstopte huuske van nicht Christien.
(Wordt voortgezet)
|
|