| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthe
TUSSCHEN haar voorzichtige handen liet juffrouw Terlint het soepele zijden japonnetje langzaam glijden over het hoofd van 't jonge meisje, dat zich nu ophief uit haar gebogen houding en haar rug keerde naar de oudere helpster.
Terwijl het meisje haar donker gekapte hoofdje wat neerboog, zag ze in de hooge spiegelkast het aandachtig, zorgvolle gezicht, de kleine, magere handen, die de zijden bloemetjes even uithaalden langs den hals, die nog navoelden naar het slotje van het paarlen kettinkje.
- Je bent klaar, Mia, zei ze stroef.
Mia keek in den spiegel naar het strakke gezicht van de ander en bewoog zich niet.
- Wil je je mantel al aan? Ik heb hem meegebracht.
Over haar schouder kijkend, pal in het ernstige, oude gezicht, zei Mia uitdagend: ‘Dank u, juf, ik zal eerst naar beneden gaan en me laten bewonderen.
- Doe dan toch even den mantel aan, als je over de gang loopt.
- Dank u, juf, de gang is verwarmd.
Toen keerde ze zich om en vroeg: ‘En zeg nu eens eerlijk, hoe u me vindt?’
- Heel netjes, Mia.
- O, juf, wat ben je toch een oude puritein; ik weet precies, wat je denkt van mij en van m'n jurk. Je vindt mij veel te ijdel en de jurk vind je te mooi en te duur en te laag. En misschien wel een te oude kleur. Heeft u hem érg goed bekeken?
- Zeker, ik heb er immers zelf de zijden bloemetjes langs genaaid.
- En toen?... wàt heeft u toen gedacht? Waarom heeft u gedacht, dat ik juist deze kleur zij gekozen had... deze vreemde, grijze kleur? vroeg ze langzaam.
- Och, Mia, daar heb ik heelemaal niet over gedacht, het zal wel de modekleur van dit jaar zijn.
- De modekleur! zei Mia smalend. Als het de modekleur was, had ik hem natuurlijk niet genomen. Maar het spreekt ook vanzelf, dat u niets gedacht heeft bij 't naaien van een mooie jurk. En ze keek naar het
| |
| |
bezige vrouwtje, dat met vlugge handen al weer ruimde in de overvolle, slordige kamer.
- Zeg juf - toe laat dien rommel nu maar, dat kunt u straks wel doen, als ik weg ben - ik heb déze kleur genomen, omdat het juist de kleur van m'n oogen is. Daar heeft u natuurlijk niets van gezien?
- Nee, Mia.
- Nee, waarschijnlijk wéét u niet eens de kleur van m'n oogen.
- O, jawel.
En de oude juffrouw dacht, hoe dikwijls ze die oogen donker had zien worden en hard en onverzettelijk, hoe onverschillig en misprijzend de blik van die oogen kon wegdwalen van allen rijkdom in deze omgeving; maar ook, hoe zacht en verlangend die grijs-blauwe oogen vroeger naar haar hadden opgezien... vroeger, lang geleden, toen Mia een klein meisje was, dat nog hield van sprookjes en verhaaltjes en van de oude liedjes, die juf voor haar zong.
Nu lachte ze om den versleten klank in jufs zachte, roerende stem. ‘Uw tijd van kwinkeleeren is voorbij, juffie.’
Na den dag, dat ze dit gezegd had, zong juf alleen heel zachtjes op haar eigen kamer.
- Het komt, ging Mia voort en ze zocht in den spiegel naar de juiste plek voor een paar goud-bruine orchideeën, die Willem Brandsma haar gestuurd had - het komt, omdat u geen hedendaagsche romans leest; daarin is altijd één meisje - het interessantste meisje - dat een japon draagt in de kleur van haar oogen, want niéts is er, dat zóó flatteert.
En 't is waar, hield ze vol. Kijk nu eens, juf, bekijk me nu eens één oogenblik met de oogen van een bewonderend jonkman; vind je niet, dat de jurk me goed staat?
- Ik zie je toch liever in je blauwe mantelpakje.
- Dank u, juf. O, u heeft wel het talent om het beetje plezier, dat ik nog heb in m'n leven met uw afwerende koelheid te bederven.
- Nee kind, zei de ander verschrikt, zoo is het niet bedoeld; maar och, liefje, je bent nog zoo jong en ik ben soms zoo bang voor je toekomst, want als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia, met niets...
- Als ik ernst met de dingen maakte, juf... en nu zág juffrouw Terlint ineens weer den verlangenden kinderblik in de oogen met de kleur van de baljurk; en wel zacht was toen het gezichtje, waarvan alle spot was weggegleden... dan zou ik het niet uithouden in dit ellendige leven...
| |
| |
- Maar Mia, je bent nog geen twintig.
- Daarom kàn ik nu nog spotten en plezier hebben in 's werelds ijdelheden en dwaasheid... niet eens veel; dacht u soms, dat ik vanavond voor m'n plezier naar die partij ging, maar je zou den storm hier in huis eens moeten hooren, als ik bedankte - om niets. Ach, juf, ik weet immers precies van te voren, hoe 't gaan zal: praten, voorstellen, lachen, dansen, eten... o, dat eeuwige eten op partijen, en dan moet je naast een vreemden man zitten... ‘mag ik u eens bedienen van de hors d'oeuvres, freule? Wat préféreert u?’··· ik bèn geen freule, juf en ik préféreer niets... en als ik het dan allemaal akelig vind en ik moet daar vast op dien stoel blijven, dan zou ik ineens naar huis willen... ja en dan...
Ze dacht, hoe ze in den laatsten tijd op elke partij na de opgewondenheid van het dansen naar huis verlangde, naar iemand, om haar verdrietig hart bij uit te storten, naar nog even een stil oogenblik, dicht bij iemand, die veel van haar hield, voor wie ze zich niet hoefde op te schroeven. En hoe er nooit iemand was, die haar verlangend verwachtte.
- Die orchidee past nergens, juf, doet u hem met een smal lintje om mijn linkerpols - ja heusch, dat kan best - ja juf, naar huis en dan... dan maar zoo gauw mogelijk naar bed, besloot ze snel.
- Misschien vermoeien al die partijen je toch te veel, Mia, zei de oude juf goedig, als je eens wat minder danste en weer met staalpillen begon?
- Staalpillen? Ach, juf!... En nu m'n mantel... ja, ik doe hem toch maar aan. En juffie, ik bedank je nog wel, dat je al die zijden bloemetjes langs den hals gepriegeld hebt, 't was zeker een naar oogenwerk, waar je uren mee bezig geweest bent.
Ze dook huiverend in den zachten, witten mantel en knoopte hem dicht tot aan haar hals.
......iemand met een theeblaadje voor je tweeën, droomde ze, terwijl ze naar beneden liep; ze zou ergens bij een brandend haardje moeten zitten, de schemerlamp aan.
- Dag, lieve Mia, ik ben nog even opgebleven, om al je verhalen te hooren. Wat zeg je, ben je met het souper al naar huis gegaan? Gezellig hoor, kind; ja, zoo'n theepartijtje samen is ook veel genoeglijken; hier heb je warm een kopje en wat droge bisquits, die vind je immers zoo lekker in den laten avond?
| |
| |
Maar wat is er nu, Mia, schrei je een beetje? Omdat je eigenlijk heelemaal geen plezier hebt gehad vanavond? Omdat het was alsof iedereen maar deed, of hij plezier had?... o, vind je nu weer, dat het er niets toe doet, hoe het gewéést is, omdat je nu je eigen stille uurtje hebt, een uurtje van ons samen, waarin we gewoon kunnen zijn en eerlijk, waarin we weten, dat we van elkaar houden... is zoo alles weer goed... nee? toch niet heelemaal goed? zullen we dan samen eens iets bedenken, een betere wijze om door het leven te komen?... want zie je, ik heb den laatsten tijd al zoo dikwijls over je gedacht, over jou en je moeilijkheden en nu geloof ik wel, dat ik je een beetje helpen kan...
Een lief hoofd boog zich naar haar hoofd···
‘Mia!’ riep iemand ongeduldig van beneden.
Een lief hoofd... dacht ze... van wie?... Wie zou mij hier wachten, troostend wachten? Lizzie met haar harde stem? Papa? Ben?... Oude juf? De goede ziel zou allang over het kleine trekpotje zijn ingeslapen... Mama... zou haar moeder haar ooit opgewacht hebben? Mama ging toch altijd méé uit en juf bleef thuis. Ze had zoo weinig herinnering aan de moeder, die zes jaar geleden gestorven was.
- Kom toch, Mia, zei Ben, wat teut je toch altijd, de auto wacht al een kwartier.
- Laat je eens even bekijken, Mia, riep haar vader uit z'n kamer.
- Nee, dat kan niet meer, ik heb m'n mantel al dicht.
Ze hoorde z'n stap door de gang. En hij stond ineens voor haar, groot en forsch en keek haar met z'n grijze oogen doordringend aan.
Wat heeft hij harde oogen, dacht ze, zoo kan ik ook kijken.
- Laat eens even je jurk zien, 't is immers een nieuwe.
Achter hem kwam haar zwager Piet Medema, vaders firmant. Hij was even komen aanloopen van het huis aan de overzijde der straat.
Hij stond lachend voor haar, het Handelsblad nog in de hand. Ze hield niet van hem.
- Allo, zusje, laat je eens bekijken, riep hij vroolijk, ik had dit extratje vanavond niet verwacht.
- Och wat, zei ze kribbig, er is niets aan te zien; 't is een doodgewone jurk met een randje d'r langs. Hélène heeft ze zoo bij dozijnen, bekijk die maar.
- Kom Mia, smeekte hij, wees niet zoo bescheiden.
- Nee, zei ze kort, 't is al zoo laat.
| |
| |
- Wil je niet? vroeg haar vader. Als ik het je vraag?
Ze weifelde om haar vader, dien ze wel ter wille wou zijn, maar op dat oogenblik zag ze den triomfantelijken glimlach op Piets onbeduidend gezicht.
- Nee, zei ze.
Haar vaders oogen werden nog harder.
- Wat ben je toch een nest, sprak hij driftig. Handen vol geld kost je me; nu ik heb het graag voor je over. Voor wie werk ik anders dan voor jullie? Maar wat krijg ik van je terug? Nog geen vriendelijk woord. Adieu hoor, amuseer je. Als jij maar uit kunt gaan!
- Mijn zegen, zusjelief! spotte Piet.
Ze trok haar schouders op en keerde zich om.
- Die eeuwige scènes tusschen jou en papa, zei Lizzie, toen ze in de auto zaten. Je weet toch wel, hoe 't hem hindert, als je hem tegenwerkt.
- 't Was niet om papa, 't was om Piet.
- Wat heb je nu weer tegen dien goeien Piet? Hij legt je toch nooit een haarbreed in den weg. Maar je hebt ook op iedereen wat te zeggen en je weet toch wel, als je papa z'n zin geeft, kun je hem om je vinger winden, dan krijg je gewoon alles van hem gedaan, jij vooral, nog meer dan Hélène en ik vroeger. Maar luister dan ook eens naar raad.
- Verspil je raad maar niet aan mij; ik bèn niet te raden.
- Je bent in een ondraaglijk humeur.
- Ach ja.
Ze sloot even haar oogen.
Ik heb het alles weer bedorven, eerst met juf, dat lieve schaap - dat spijt me; toen met papa, met Piet, met Liz, dat kan me allemaal niets schelen; het is immers toch alleen m'n japon en m'n haar en m'n uitgangen, waar ze belang in stellen. Maar o, ik word zoo hard, steenhard; om m'n huis geef ik niets en om dit leven niets en niets om al die menschen, die ik vanavond zien en spreken zal.
- Zeg, Lizzie, weet je de hoeveelste partij dit is van dezen winter?
- Voor jou of voor mij?
- Voor mij... de twaalfde en 't is nog geen Februari. Hoe hèb jij dat al die jaren uitgehouden?
- Kom, zei Lizzie opgewekt, wat zie je alles zwart. Ik heb me bijna altijd geamuseerd; ja, ik vind het nu langzamerhand welletjes, maar 't volgend jaar trouwen we immers en dan begint er weer iets nieuws.
| |
| |
En 't zal vanavond heel geanimeerd zijn, er is eerst muziek, een strijkkwartet, eerste lui; ik geloof uit Utrecht.
- Muziek! smaalde Mia, daar kan je in zoo'n omgeving toch niet rustig naar luisteren.
- Nu, ik kan dat dan wel, zei Lizzie en ze peinsde: Wat hád Mia toch? Ze was altijd zoo'n gemakkelijk, opgewekt kind geweest, nu had ze telkens van die ongenietbare buien. Nu, ja, iedereen had wel eens een poos het land, zij ook, vroeger om Louis... toen ze van hem hield en hij haar in onzekerheid liet. Later werd toen alles weer goed. Bij Mia zouden die sombere buien ook wel overtrekken; ze was jong, ze zag er wel aardig uit, ze kon doen en laten wat ze wilde, want papa was gul; waarom zou ze verdriet hebben?
Maar evenmin als ze zich ooit in haar eigen zieleleven verdiepte, vorschte ze nu naar Mia's moeilijkheden.
En als ze dien avond naar haar zusje keek, zag ze haar babbelend, lachend, met oogen, groot en glanzend van plezier.
Dus weer niets dan wat humeurigheid, besloot Lizzie, ze moet er niet aan toegeven. Papa kan het niet hebben, hij wíl vroolijkheid om zich heen, als hij thuis is.
Mia danste en babbelde en lachte, Mia vond er al haar vrienden van de tennisclub, al de meisjes, die ze van haar schooljaren af gekend had, al de rijke fabrikantszonen; en omdat de college's nog niet begonnen waren, vertoonden de weinige studenten van bet stadje zich ook op het feest en er waren logee's - menschen die ze niet kende - dat maakte het feest toch boeiender; een vreemde bracht wel eens een verrassing in het gesprek. Nu boog zich die lange jongen, dien Sam Vreeden aan haar had voorgesteld.
Ze legde haar hand op z'n arm.
Hij was een half hoofd grooter dan zij; een vriend was hij van Sam, die Rechten studeerde in Amsterdam. Hij danste goed en de zwarte smoking gaf iets vlugs en jongensachtigs aan z'n lange lichaam. 't Was net een jongen, om goed te roeien en te tennissen.
- U studeert natuurlijk ook Rechten.
- Waarom natuurlijk?
- U danst zoo goed en u ziet er zoo sportief uit.
- O, ho, lachte hij, ook een fraai judicium voor de Rechten-studie; nee juffrouw van Meerssen, ik ben theoloog.
| |
| |
- Och kom, moet u dominee worden?
- Ik hoop het.
Hij keek haar onder het dansen aan en zoo ernstig was z'n naar haar toegebogen gezicht in dat eene oogenblik, dat haar spot terugweek.
- Hij meent het, dacht ze, hij meent wat hij zegt.
Maar hij begon dadelijk te spreken over Sam Vreeden, zijn vriend, den raceroeier.
- Hij heeft hier ook een prachtige training gehad in z'n geboorteplaats met den tuin en het eigen bootenhuis aan de rivier. U bent zeker ook in zoo'n bevoorrechte positie van een eigen boot te bezitten?
Over roeien en zeilen en motoren spraken ze, over 't ijs in de Kerstvacantie.
Nu praatte hij als de anderen, als al de andere jongens uit het stadje over de luchtige dingen, die haar onverschillig waren en verveelden. Maar over dat, wat z'n belangstelling had, over den ernst van z'n leven, zweeg hij.
Omdat ze daaraan geraakt had met haar spot, begreep ze.
- Zeg, Sam, vroeg ze haar volgenden danseur, wat is dat voor een vriend van je, die dominee? Die is toch nooit eerder hier geweest?
- Rekx? Hij was dezen zomer hier, toen jullie op reis waart.
- Hoe zei je, dat hij precies heette? Ik kon z'n naam niet lezen in mijn boekje.
- Rekx... Johan Diederick Rekx. 't Klinkt wel goed, vind je niet? Als de naam van een ouden ridder uit de middeleeuwen, of een of anderen wereldbestormer?
- Hoe noem je hem?
- Rekx, Diederick of Heer Diederick, Driekes, Johannes of Jan raffelde Sam. Hij kwam tegelijk met me aan, begon ook met Rechten, maar is na z'n candidaats omgezwaaid naar de theologie. Een puike kerel is 't, een harde werker ook. Hij beweert, dat hij z'n verloren jaar Rechten moet inhalen.
- Maar waarom in vredesnaam wordt hij dominee?
- Zeker, omdat hij dat zoo plezierig vindt. Zeg Mia, dat japonnetje van je heeft precies de kleur van je oogen.
- Och kom, je zeurt, zei ze en ze beet op haar lippen van woede, omdat ze ineens begreep, dat Sam Vreeden, dien ze van de schoolbanken af kende, ook niet met haar spreken wilde over het eenige, dat haar dien avond
| |
| |
interesseerde: hoe die lange, vroolijke jongen het in z'n hoofd had gekregen dominee te willen worden.
Ze kende alleen dominee's uit de verte, van de straat. Soms kwam er een in haar vaders kamer.
- Dominee's, zei haar vader, zijn wonderlijke schepsels; ze willen hun medemenschen altijd bekeeren tot hun eigen brave denkbeelden, die toch niemand in practijk brengt en verder bedelen ze. Niet voor henzelf, ze zijn in den regel zoo sober, als ze arm zijn; maar ze bedelen voor een ziek mensch of voor een bekeerden dronkaard, voor een orgel of een oplapperij aan den kerktoren. Ze hebben minachting voor fabrikanten, maar z'n geld vinden ze goed genoeg om hun afbrokkelende kerktorens en hun afgeleefde stovenzetsters voor den algeheelen ondergang te behoeden. Ze praten je altijd vast, maar geen twee van hen zijn 't met elkaar eens.
En jaren geleden, toen Mia haar vader vroeg met haar vriendinnetje Jettie Stevens naar de catechisatie te mogen gaan, had hij gezegd: ‘Nee, lieve Mia, die dingen zijn wij nu te boven. Ik zal je nooit dwingen in een of andere godsdienstige richting en je ook niet laten dwingen. Maar op jouw leeftijd loopt een catechisatie altijd uit op aansluiting bij het kerkgenootschap van den dominee, die catechiseert. Ik laat jullie in die opzichten volkomen vrij en later als je volwassen bent, mag je zelf kiezen, of je je wilt aansluiten, ja dan nee, en zoo ja, of je Protestant of Roomsch, Orthodox, Remonstrant of Menist wilt worden. Groot en ruim had Mia haar vader gevonden en toen ze wat neerbuigend tot Jettie gezegd had: ‘Wel nee, kind, ik gá niet, wij worden thuis in die dingen heelemaal vrij gelaten, papa dwingt ons nooit,’ vond ze ook zichzelf groot en ruim en verheven boven Jettie en haar bekrompen familie.
Maar Jettie, de eenige van de schoolvriendinnen, die zich nooit door Mia's toon van meerderheid liet overbluffen, had met haar besliste stem geantwoord: ‘'t Is zoo jammer voor je, Mia, dat ze bij jou thuis zoo weinig voelen voor wat jij ‘die dingen’ noemt.
Toen was Mia wat ontredderd blijven staan, opeens beseffend, dat ze eigenlijk niet precies wist, wat er met ‘die dingen’ bedoeld werd.
Jettie was spoedig daarna van de meisjesschool gegaan, had met bijlessen examen gedaan voor de derde klasse gymnasium van de naburige stad, had daar bij een familie gewoond; nu studeerde ze biologie en
| |
| |
vanovond soupeerde ze met Heer Diederick, dien ze scheen te kennen.
- Wil je in dién hoek zitten? vroeg Willem Brandsma verwonderd. toen ze aan tafel gingen. Daar kom je juist tusschen de studenten terecht, dat lijkt me niet gezellig.
- Ik wilde Jettie Stevens weer eens spreken, zei Mia, die zich heel den avond wat afkeerig voelde van haar eigen tennisclub, de fabrikantenzonen, die ze iederen dag zag en sprak, over wie ze iederen dag thuis hóórde spreken.
- Mia! riep Jettie verrast, kom bij ons, ik was van plan geweest je te komen opzoeken in de vacantie, maar 't was zoo druk.
- Laat ik hier aan 't einde van de tafel gaan zitten, bedisselde Rekx, jij hier, naast me, Jettie, vlak tegenover juffrouw van Meerssen, dan kun je gezelliger praten dan allemaal aan 't lange eind.
Het werd toch nog onverwacht prettig, vond Mia. En onder 't babbelen speet het haar opeens, dat Jettie niet meer thuis was; Jettie was levendiger dan vroeger, de scherpe kant van haar wezen, waarmee ze in de schooljaren Mia weerde, kwam niet naar voren; warm en belangstellend keken haar oogen recht in Mia's wegkijkende oogen, alsof ze weten wilde, wat Mia achter al haar onverschillige vroolijkheid verborg.
Nee, dacht Mia, dat moet ze niet weten, maar op dezen feestavond, waarop ze alles zoo koud en leeg om zich voelde, werd ze wonderlijk ontroerd door Jettie's zachten blik.
- Je moet toch nog eens komen, Jet? vroeg ze.
- Ik moet overmorgen, helaas weer weg.
- Helaas?
- Nee, ik vind het daar heerlijk, maar 't was ook zoo prettig weer eens thuis te zijn, juist in de Kerstvacantie.
En Mia herinnerde zich, hoe er altijd in Jettie's eenvoudige huis zonder eenige luxe een sfeer van gezelligheid was geweest, een saamhoorigheid, een belangstelling in elkaars werk en gedachtenleven.
‘Armoedzaaiers, noemde papa de familie Stevens, armoedzaaiers, die met moeite en succes den kop boven water hielden. Laat die kinderen maar studeeren, had hij gezegd, hun leertijd gedoogt geen repetitorsysteem en hun leven geen falen. Je zult eens zien, dat worden later je menschen in de maatschappij.’
‘O, het zou goed zijn, had hij toen tegen de broers gezegd, als jullie ook eens van de eene fabriek naar de andere had moeten loopen om een
| |
| |
gering baantje af te smeeken, als je eens dankbaar had moeten zijn voor een door eigen moeite verworven begin; maar jullie kostje was gekocht, dat heb je geweten van af je eerste schoolbank en jullie hebt hebt het niet eens geapprécieerd; de oorlog heeft ons zoo vervloekt rijk gemaakt.’
Hij was nijdig van tafel opgestaan.
- Wat heeft hij? had Lizzie gevraagd.
- Ach niets, zei Ben onverschillig, hij zal wel weer bijdraaien. Er was van middag herrie op 't kantoor, om Piet, die een order niet bijtijds had uitgevoerd.
Mia dacht er ineens weer aan, terwijl Rekx haar bediende van de pastei.
‘Vervloekt rijk’, peinsde ze, vreemd, dat je daar zorgen over kon hebben. En wat had papa er mee gemeend? Wat méénde hij ooit, wàt met zijn ernst en wat met zijn gekheid? Dat wist ze niet en ze wist het van geen der huisgenooten en geen van hen wist het van haar.
Maar de onderlinge omgang van Sam Vreeden, van Johan Diederick Rekx, van Jettie en haar heele familie was anders; die durfden onder elkaar wel den ernst aan, den ernst, waar ze háár buiten hielden. En hier zaten ze vroolijk bijeen, terwijl zijzelf zat te tobben met een schijnbaar opgewekt gezicht.
Het stak haar, dat die anderen, die dan toch den ernst van het leven betrachtten, daar zoo onbekommerd zaten te babbelen en te genieten van al die materieele weelde. En toen Sam de wijnflesch opnam om Rekx in te schenken, zei ze opeens vinnig: ‘Ik dacht, dat dominee's altijd een voorbeeld van soberheid moesten zijn en dat ze op z'n minst den wijn en de sigaretten oversloegen.’
Rekx keek haar oplettend aan en antwoordde: ‘Het kan wel zijn, dat u gelijk heeft, maar ik voel het nog niet zoo, wat dat voorbeeld betreft.
- Nee, het is gemakkelijker zulke dingen niet te voelen, spotte ze.
Er was zoo iets gekwetst in zijn plotseling strakken blik, dat ze zichzelf om haar snelle geprikkeldheid verwenschte.
- U vergist u, zei hij koel, zóó ben ik niet. Nee, dank je Samuel, vanavond niet.
- Mia? vroeg Sam.
Ze schoof hem haar glas toe, ze had wel kunnen schreien van ellende om den reddeloos bedorven avond, maar ze zei: ‘Wat een demonstratie, ik meende toch niets van al dien onzin.’
| |
| |
- Maar 't is volstrekt geen onzin; 't kan best zijn, dat u dit zuiverder ziet dan ik, maar er is zooveel, dat je verwart in het leven en je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid zijn gekomen, eer je al die vèr-strekkende theoriën in practijk brengt, niet waar?
Zijn plotselinge trouwhartigheid verwarde haar. Sam en Jettie luisterden en ook Willem Brandsma en ze wachtten op haar antwoord. Maar ze had geen antwoord, ze had nooit over die kwestie nagedacht, ze probeerde er zich uit te redden met een onverschillig woord, thuis van de broers opgevangen en ze zei luchtig: ‘Ach, wat, mooie theorieën worden immers nooit in practijk gebracht.’
- Er zijn menschen, die er toe in staat zijn, ik ken ze, meer dan één.
- Natuurlijk, viel Jettie bij en ze noemden namen; zij en Rekx en Sam spraken levendig over menschen, die ze kenden aan de Academie, professoren, een lid van de Senaat, jonge menschen van hun eigen jaren, die ze respecteerden.
Mia luisterde zwijgend naar den gloed in hun stemmen, naar hun warm betoog.
Zooals hun levens verschilden van het hare; ze dacht hoe onverschillig haar de menschen waren, hoe ze altijd hun zwakken kant zag en ze daarnaar veroordeelde, hoe ze wel in haar droomen menschen fantaseerde, die ze lief had, maar hoe ze in de werkelijkheid, hen, aan wie ze het meest verwant was, hooghartig voorbijliep.
En wij vinden dat thuis maar heel gewoon om zoo kil naast elkaar te leven en ons ook om andere menschen niets te bekommeren. Maar zij schenen te weten van de vreugde om den ander, zij spraken, alsof ze in hun leven kenden het veelvuldig milde welkom, dat je zoo stil gelukkig van binnen maakte, dat zij toch ook gekend had, ééns bij het kleine vrouwtje, van wie ze wèl hield. En van haar had ze die plechtige woorden gehoord, die ze gezegd had, zóó ernstig, dat Mia ze nooit had kunnen vergeten, en er wel eens tevergeefsch naar gezocht had in den bijbel van juf. En plotseling dacht ze: Johan Diederick Rekx zou wel weten, waar ze stonden.
Maar den ganschen avond had ze tegenover hem gestaan als een wuft en oppervlakkig meisje. En zoo zagen ze haar immers allen: Rekx en Jettie, Sam, die haar kende en Brandsma, die met haar soupeerde, voor den derden keer dezen winter. En zelfs oude juf zei: als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia...
Ben ik dan zoo? tobde ze. Of ben ik juist anders, wel ernstig, wel
| |
| |
verlangend naar wat zacht en stil en vertrouwelijk is in het leven? En waarom kan ik daarover niet praten? Waarom durf ik niet aan Rekx vragen, waar die woorden staan? Ik ben toch nooit verlegen.
Zoo sleepend en noodend begonnen de violen een nieuwen dans, dat Brandsma vroeg: ‘Zullen we even, Mia, of blijf je liever aan tafel?’ Ze sprong op.
- Nee, ik vind dat lange tafelen gruwelijk, kom gauw mee.
- Wat een aardig, geanimeerd feest, zei hij, wat een opgewekte stemming!
Haar vlugge voeten gleden licht over de gladde parketvloer.
En terwijl ze vroolijk met hem praatte, keek ze naar het zware, zwartblauwe gordijn voor het hooge venster, en ze dacht, hoe ze jaren geleden zich placht te verschuilen in zoo'n stugge stof om in het beschermend donker haar kinderverdriet uit te snikken en dat nu ook zou willen doen.
- Weet je, dat er morgenavond ijsfeest is, muziek en verlichte banen. Je komt toch, Mia...?
- Morgen?
- Ja, morgenavond. Maar heb je den kring om de maan gezien?
- Nee, ik zat in een dichte auto.
- Maar vriezen of dooien, ik verwacht je stellig. Ik zal je bij 't hek opwachten en ik bespreek nu ál je eerste banen.
En dan vraagt hij me, dacht ze en papa zal het heerlijk vinden en Lizzie en de jongens. Hoe ontkomt ik er aan?
- Ik reken op je, Mia.
- Maar als 't erg dooit... zei ze slap.
Tegen den nacht vriest het immers altijd weer op en 't onderijs is zoo sterk. En jij en ik houden immers van rijden en van dansen, van tennissen en roeien en zeilen, van al de vreugde van 't leven. Weet je wel, dat we dit alles al tien jaar samen gedaan hebben?
En nu wil hij dit leven voortzetten, dacht ze, dit leven waar ik geen vrede mee heb.
Ze danste opeens dwars tegen de maat in.
- Hoe komt dat nu? vroeg hij verwonderd om de verwarring. Nee, je bent er nog niet in.
- Laten we weer gaan zitten, vroeg ze mat.
Ze had maar één verlangen: naar huis, naar m'n eigen kamer...
(Wordt vervolgd)
|
|