De bevroren tuin
door Tine Cool
ZIE, het is voor ons tuinmenschen geen doen, de vorst, wij aanvaarden niet de strakheid en protesteeren met ons heele zijn, maar wij ontvangen als een weldaad daarna, het soepel worden, de dooi.
Hoe herademen wij dan, hoe is er een juichen en een elkander glunder toeroepen als wij weer het herleven zien, als wij de droppen hangende vinden en vallende van de takken, als weer de grond smeuig onder de voeten is en modder desnoods. Ja, zoo zijn wij één met de wereld buiten, dat het ons onbehaaglijk is als er geweld daar is, al weten wij een zuivering noodig, al kunnen wij bepalen de waarde van het doorvriezen soms van den grond, maar, de blijdschap over den dooi, dat is zoo'n groot geschenk, hoe kunnen wij er naar hunkeren.
Het kan soms zijn dat een mensch is als een tuin, waarin geen leven is, een tuin, waarin zelfs het steenen pad stug ligt zonder kleur en glans, wat er anders toch wel placht te zijn; dat droog en schraal de vruchtbare aarde in scheuren gaapt; dat ingekrompen, opgerold, armoedig de groenblijvende planten de bladeren ratelen laten in den ijzigen wind.
Zoo'n wanhopige tuin is het strakke hart gelijk, het arme hart, dat een mensch heeft te bewaren.
Komt er niet, komt er niet, och, komt er niet een zwak geluid? Daar is een herinnering zoo stilletjes aangetreden als 's nachts de dooi en nu vallen de tranen, die de regen zijn en alsof de westewind is gekomen zoo is er de vreugde en wijken doen de wanden.
Maar dit is het verschil tusschen den tuin en den mensch, in blijdschap zijn zij bij het ontwaken gelijk, maar de schaamte is alleen voor het hart, omdat het weet een fout te hebben begaan door een te kort aan warmte te hebben gesteld tegenover den adem van de verstrakkende vorst.
Alles wordt herinnering en het vreemde is, dat wat de kiem werd van de geslotenheid, in der dagen tijd kan worden de ontdooiing, zoo wonderlijk is het leven.