Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
De ‘aanbidding der wijzen uit het oosten’ toegeschreven aan Geertgen tot St. Jans
| |
[pagina 365]
| |
leekebroeder binnen de muren van het klooster der orde van St. Jan in de stad Haarlem. Geertgen; wat weten we weinig van dezen jonggestorven meester, (hij werd ± 28 jaar) maar uit zijn werk rijst sterk het beeld zijner persoonlijkheid voor ons op. Mij heeft dit schilderij der Aanbidding altijd geboeid. Door de museumzalen loopend, kijkend hier en daar, is men plotseling het ‘zoeken’ kwijt, de aandacht wordt sterk geboeid: hier is een waarachtig kunstwerk, dat onmiddellijk aantrekt en den beschouwer niet gauw weer loslaat. Zaagt ge ergens drie menschen, zóó een van geest en gevoelen als deze Josef, Maria en 't Kindeke. Ik heb er mij vaak over verbaasd, dat deze jonge Geertgen zulk een heilig moment zoo heeft kunnen inleven en weergeven. Laat acht of tien verschillende kunstenaars uit de dagen der 15e eeuw dit onderwerp in beeld brengen, en, niettegenstaande het vele wat schilders dier tijden van elkaar mochten en konden overnemen, niettegenstaande dus het traditioneele van opzet en rangschikking van de noodige motieven, waaruit zulk een schilderij werd opgebouwd, zullen in wezen de ontstane werken hun eigen typisch karacter hebben, omdat de persoon van den maker toch, indien hij een kunstenaar is, daarin sterk naar voren zal komen: hij is immers degene, die de materie de bezieling geeft. Dacht ge van niet? Leg dan eens naast elkaar een goede reproductie van deze innig-vrome Geertgen tot St. Jans en de Aanbidding van Hans Memlinc in het St. Janshospitaal in Brugge, die van Rogier van der Weyden in München, en ook en vooral die van Jan van Eyck in het Gemeentemuseum te Brugge, waar wel geen Wijzen uit het oosten het Kindeke komen hulde brengen, maar de kanunnik Joris van de Paele. Dan is Geertgen degene, die op echt middeneeuwsche wijze zijn figuren omdroomt met innige devotie, hier is het intieme naar den geest. Van Eyck is de man der werkelijkheid, de hofschilder van den Hertog van Bourgondië; hier is de zware opschik der zichtbare dingen, ook al is deze geniaal gegeven, hier is de nuchtere realiteit, maar met zulk een liefde gedaan, dat ze op zich zelve weer wordt opgeheven tot iets heel bijzonders. Wat staat Memlinc dan dichter bij Geertgen, maar hij voelt het gebeuren toch heel anders aan, 't is vol teederheid heel het tafereel, maar Maria is de Verhevene, Reine Vrouwe, hier is een grootsch gebaar, anders, heel anders dan Geertgens intimiteit. En van der Weyden is evenals Geertgen en Hans Memlinc middeneeuwer in heel zijn opvatting, maar hem trekt het uitspinnen van allerlei mogelijkheden; hij denkt zich terwille van de duidelijkheid der voorstelling de gebeurtenis heel sterk in; hij geeft ook al even het persoonlijk geëmotioneerde; het dramatische ligt hem heel na. Geert- | |
[pagina 366]
| |
gen denkt daaraan niet - bij hem is de sfeer der stilte; hij kent den droom, (en hoe heerlijk is het den droom te kennen) en de daad is bij hem geheiligd en gelouterd door den droom. Hij, met zijn aanleg, hoorde thuis in een klooster, al was hij daar maar leekebroeder; vandaar uit zag hij het geloofsgeheimenis, vandaar uit zag hij ook de wereld, zwierf hij in de Kennemer duinen, had het stille wijde landschap met haar enkele dieren en vogels lief als misschien in die dagen geen ander. Ik denk bij het schrijven dezer regelen aan die heel merkwaardige Johannesfiguur in dat prachtige stille land der verbeelding (Berlijn Kaiser-Friedrich museum). Dat drietal, Josef, Maria en 't Kindeke! Maria, de reine Maagd, het fijnvoelende vrouwelijk wezen; hoe weinig is zij zich bewust van haar grootheid (was zij niet de uitverkorene onder de vrouwen) hoe veel meer is zij verpersoonlijking van ‘de dienstmaagd des Heeren’; zij is de deemoedige, de verwonderde: lang niet alles kon zij begrijpen en verwerken; zij is het, die ‘deze dingen in haar hart bewaarde.’ En Josef; hoe prachtig komt dat, wat hem in beslag neemt, uit in zijn afwezige houding. Wij, met de begrippen van onzen tijd, en de manier waarop wij tegenover schilderijen staan, zouden verwachten, dat hij tenminste de égards zou waarnemen; dat hij, na van verbazing te zijn bekomen, de geschenken zal aannemen en de hooge gasten in het dorpje een verblijf bezorgen. Neen, niets van dat actieve, van dat naar buiten handelend optreden. Zoo zouden wij misschien zijn, maar zoo was Geertgen niet. Hij beeldde geen werkelijkheid; wat hij gaf was, wat de verbeelding had gelouterd. Een tijdlang was hij zelf Josef, stond hij voor het wonder - te groot was het om het te omvatten - aan de gebeurtenis neemt hij alleen met den geest deel; de zichtbare dingen ziet hij opengaan tot die breede eenheid: het wijde. Hij leunt op zijn staf, en peinst. Zijn gelaat, en ook zijn eene zichtbare hand, alsmede de geheele houding zijn in dit verband zeer merkwaardig. Tot handelen komt hij niet - 't is of we Geertgen voor ons zien! Spreekt diezelfde opvatting niet uit dien vreemden figuur van den Dooper uit het Kaiser-Friedrich museum te Berlijn; de Dooper - die handelen moest, was hij niet de Wegbereider, de Stem des roependen in de woestijn! Voor den schilder blijft hij de droomende figuur, vol spanning, vol innerlijk leven, echter niet overgaand tot het actieve. Josef en Maria, ze zijn de Verwonderden, ieder op hun wijze. 't Kindeke vertegenwoordigt het daadwerkelijke. Hij is de sleutel van het groot geheimenis. Hij zou zijn het Woord en ook het Licht. Voelt ge hu wel, hoe deze figuren niet worden weergegeven als menschen in hun eigenaardige | |
[pagina 367]
| |
uiterlijke verschijning, maar als symbolen, als vormen, als figuren, die iets diepers aanduiden. En dat diepere is hier het waarachtig belangrijke; niet het toevallig tijdelijke van uiterlijk of omgeving. Daarom past een opmerking, dat het Kindje zoo maar grabbelen mag in dien kostbaren inhoud van den gouden beker, en er natuurlijk niets van begrijpt wat voor mooi speelgoed het nu wel mag hebben, of een aanmerking, dat het er heelemaal niet naar ziet, en ook eigenlijk veel te oud is weergegeven, alleen maar in onzen tijd, omdat wij heel anders tegenover de kunst zijn komen te staan. Wij bezien alles vanuit den gezichtshoek der werkelijkheid. Wij vragen ons af, of dit en dat wel zoo zou kunnen gebeurd zijn, of al die figuren daar wel kunnen staan op die kleine ruimte, of de voorgrond wel logisch overgaat in den achtergrond; wij doen een vondst als we opmerken, dat er eigenlijk is een voorgrond, een middenpartij en dan pas een achtergrond en wijzen met den vinger heel gewichtig, om aan te toonen, dat het een drie-heid blijft, en geenszins vermag een geheel te worden. We lachen even om den schilder, die de oplossing geeft, de gezelschappen, welke natuurlijk uit heel verschillende ‘vreemde’ landen komen, van drie kanten op het tooneel te laten verschijnen. Zoo ziende ontgaat ons het wezenlijke, dat wat als belangrijk was bedoeld; den geest der middeneeuwen, waaruit deze werken zijn opgebloeid, doen we sterk onrecht: de gedachte, de diepere inhoud is primair. Niet het aftastende bekijken is er der werkelijkheid, het liefdevol zich geven aan vorm en kleur en organische opbouw, de analyse; maar een samenvatten in een zuiver en klaar gegeven, dat ruimte laat aan den geest om uit te stijgen boven het zinnelijk waarneembare, de synthese. Reeds in Geertgens dagen kwamen beide opvattingen met elkaar in conflict. Bij het beschouwen echter van schilderijen, moeten we ons probeeren in te denken in de sfeer, waaruit zij werden. Geertgens Aanbidding ontstond in een tijd van overgang, maar het is nog geheel vervuld van den middeneeuwschen geest. Als u tijd hebt, moet u het vooral eens gaan zien in het Rijksmuseum; het overtreft vele der schilderijen uit die dagen door zijn prachtig fijne kleurschakeering. Maar dat moet u zelf in u op gaan nemen, woorden kunnen dien indruk niet weergeven. |
|