Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
[pagina 361]
| |
1Verschgeboren zag ik een kindling kleene
Zuchten en traantjes weenen.
‘G'hebt groot gelijk dat gij klaget’,
Sprak daar een die moeder was en maget.
| |
2‘Voor den hemel hebt gy nu een spelonke,
Koud, zonder vuur of vonke;
Voor uw trone een krebbe
Met weinig hoois in plaats van wol en webbe.
| |
3Daar u zongen tienhonderdduizend geesten,
Daar loeien nu twee beesten,
Die voor hymnen, voor psalmen,
Met lauwen aâm uw teere leên bewalmen.
| |
4Voor uw kleeding van sterren en van zonnen
Moet gij nu zijn gewonnen
In de luieren en doeken,
Die mijn armoed bijeen heeft kunnen zoeken.
| |
5U kwam eer toe een keizerlijke moeder,
Augustus tot een voeder;
Want de dezen u zouden
Vereeren met scharlaken en rood goude.
| |
6Maar wyl u nu belieft, mijn uitverkoren,
Uit mij te zijn geboren,
Zoo genadig uw handen
Te laten woelen in deez' arme banden.
|
|