| |
| |
| |
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
X
De scherpe, verstandige oogen van Jeltje hadden al heel spoedig Iedje's geheim geraden. Maar voor haar, de meer wereldwijze, was die ontdekking een bron van angstige zorg. Zij was in het geheel niet zoo zeker van Sikko, ja, hij had voor Iedje een warm gevoel van genegenheid en dankbaarheid voor wat zij aan Lousje deed, maar zij vreesde dat dat alles was en zag met een bekommerd hart hoe hij dagelijks meer onder de bekoring van Lydia kwam. Zij uitte haar bezorgdheid tegen haar man.
‘Als Sikko Lydia verkiest boven Iedje, als hij Lydia een geschikte moeder voor zijn kind vindt, is hij Iedje niet waard,’ meende deze.
‘Een schrale troost,’ vond Jeltje, en, wat maar heel zelden gebeurde, zij viel boos tegen hem uit, ‘wat geeft het of jij dat zoo inziet? Het gaat er om wat Sikko zal doen en die is al even blind als alle mannen.’ Eens waagde zij tegen Sikko haar oordeel over Lydia uit te spreken, in de hoop hem de oogen te openen, maar hij had dit opgenomen op een wijze, die haar deed besluiten in het vervolg te zwijgen. Hij was werkelijk verblind en het gaf toch niets.
‘Wat heb je op Lydia aan te merken?’ had hij driftig gevraagd, ‘omdat zij mooier en eleganter is dan de meeste meisjes en omdat zij in allerlei dingen belang stelt en ontwikkelder is dan anderen, moeten jelui vrouwen haar dat kwalijk nemen?’
Jeltje kon een ironisch lachje maar met moeite bedwingen, maar haar hart was zwaar als zij aan Iedje dacht. Arm Iedje, zou zij haar waarschuwen? Neen, niet raken aan wat zoo teer was en aan wat het meisje zelve zorgvuldig trachtte te verbergen.
Kon zij Lydia maar onder een of ander voorwendsel naar huis sturen!
En Iedje deed met veel zorg haar werk bij den ouden heer van Moreelse, stofte af en schikte en catalogiseerde en zorgde voor Lousje en zat 's avonds heel stil met een boek in de studeerkamer, maar over alles wat zij deed, lag het goudstof van haar geluksdroom.
| |
| |
Dit duurde zoo een paar weken, toen, langzamerhand, eerst haast onmerkbaar, kwamen wolken aan haar horizon opzetten. Zij verweet zichzelve haar flauwheid en twijfelmoedigheid, maar als de middagen zoo bijzonder mooi en heerlijk waren, werd het een kwelling voor haar in het muffe museum werkzaam te zijn en te weten dat nu Sikko met Lydia buiten ronddwaalde of op de zonnige rivier roeide. Sikko kwam iederen ochtend naar Lousje kijken of haalde haar uit school en bracht haar thuis, maar zijn middagen bracht hij met Lydia door, soms met, soms zonder Jeltje. Kinderachtig van haar dat naar te vinden, schold zij zich, hij wist immers dat zij 's middags bezet was, en toch, toen twee Zaterdagmiddagen voorbij waren gegaan, waarop zij niets van Sikko gemerkt had, waren het een loodzwaar hart en een pijnlijk kloppend hoofd, waarmede zij door huis liep en haar werk deed. Maar in zijn zonnige tegenwoordigheid vergat zij altijd weer haar angst en voelde zij zich gelukkig bij hem te zijn.
Jeltje zag wel dat ook led je was gaan vermoeden wat zoo heel duidelijk was. Het was zichtbaar dat zij leed en niemand kon haar dit leed besparen. Had zij Lydia maar nooit in haar huis genomen, ook terwille van Sikko en Lousje had zij berouw over dien stap en nu was het telaat, dit begreep zij maar al te goed.
Zij was dan ook niet verbaasd toen Sikko haar na een lange wandeling met Lydia vertelde dat deze zijn vrouw zou worden.
Zij kon hem niet echt van harte gelukwenschen, zij kon er niet blij mee zijn, maar hij was zoo stralend gelukkig dat hij haar teruggetrokken houding niet eens opmerkte.
‘Ik zal het aan Iedje vertellen voordat zij het van hemzelven hoort,’ dacht zij en ging dien avond toen het donker werd alleen naar Rivierzicht. Nooit nog was zij daar 's avonds geweest, zij was bang den heer van Moreelse onaangenaam te zijn, maar nu stapte zij over alle bezwaren heen.
‘Het is zoo'n mooien avond, ik kom vragen of Iedje wat met mij wil omloopen,’ zei zij tot oom Gijs, die haar wat verbaasd en ietwat onwillig had ontvangen.
Ook Iedje was verwonderd over dit ongewoon gebeuren.
‘Maar, het is volslagen donker,’ zei de heer van Moreelse, ‘moet je nu nog wandelen, Iedje?’
‘Even maar, ik ben gauw terug,’ zei het meisje. Haar hart klopte
| |
| |
onrustig, zij voelde dat er iets bijzonders moest zijn, dat Jeltje haar iets te zeggen had, dat dien ongewonen stap rechtvaardigde.
En buiten, in de oude lanen van den tuin, waar het zoo donker was dat Jeltje haar gezicht niet kon zien, werd aan haar de slag toegebracht, die de hoop en vreugde van haar jong leven in een ondeelbaar oogenblik kneusde, werd het licht aan haar hemel gedoofd.
Jeltje had den tact door geen enkel woord te verraden dat zij Iedje's geheim kende, maar het meisje voelde haar sympathie in de wijze, waarop zij den arm om haar heen legde om haar te steunen, in den hartelijken kus, waarmede zij afscheid van haar nam.
‘Morgenmidddg ben ik alleen thuis,’ zei zij als terloops, zij wilde Iedje de gelegenheid geven haar hart bij haar uittestorten als zij daar behoefte toe gevoelde.
Na een eindeloos langen doorwaakten en doorstreden nacht, moest Iedje den volgenden morgen met een bleek, strak gezicht en ijskoude handen het gelukkige paar ontvangen, dat kwam om zich door haar te laten feliciteeren. Zij wachtten bij haar tot Lousje uit school kwam en nu moest Iedje bijwonen hoe aan het kind werd medegedeeld dat het een nieuw moesje zou krijgen en dat dit Lydia zou zijn. Zij zag hoe schuw en verschrikt Lousje die mededeeling opnam - haar had Lydia nooit kunnen winnen, maar Sikko had dit niet begrepen - en voor het eerst drong tot Iedje's bewustzijn het besef door, dat hij misschien toch wel wat oppervlakkig was. Zij zag dat Lydia gekrenkt was door de weinige toeschietelijkheid van het kind en iets van deze gekrenktheid zich ook aan Sikko mededeelde. O, wat had zij Lousje innig graag naar zich toe willen halen en beschermend in haar armen willen nemen. Met een schok was dien nacht in haar ellende plotseling de zekerheid tot haar doorgedrongen dat zij het kind aan Lydia zou moeten afstaan. ‘Zij ontneemt mij alles, alles,’ had zij in haar radeloosheid gesnikt en dan ‘dat arme, arme kind.’ O, wat was alles donker en wat leed zij dubbel nu zij ook terwille van het kind leed.
Met saamgeknepen handen en wilde vertwijfeling in haar hart, maakte zij dit uur door, dat het bitterste in haar leven was.
Dien middag ging zij naar Jeltje. Over Sikko sprak zij niet, alleen over het kind.
‘Moet ik Lousje nu gauw afstaan?’ vroeg zij met bevende lippen.
‘Ik weet het niet,’ zei Jeltje zacht. ‘Als zij trouwen voordat hij naar
| |
| |
zee gaat, waarschijnlijk wel. Als zij het uitstellen tot hij terugkomt, natuurlijk niet, maar ik vrees dat zij dit niet zullen doen.’
‘Hoe vind je het engagement?’ dwong Iedje zich, schijnbaar onbevangen, te vragen.
‘Ik zou anders voor hem gekozen hebben,’ antwoordde Jeltje eenvoudig, ‘maar misschien - nu zij voor het eerst een echt diep gevoel heeft - maakt dit een ander mensch van haar.’
En plotseling werd het zich groot houden, Iedje te zwaar.
‘O Jeltje, ik houd niets meer over,’ riep zij wanhopend en wierp zich naast Jeltje op den grond en woelde het hoofd in haar schoot.
‘Huil maar uit, kind,’ zei Jeltje innig, ‘ik heb toch alles begrepen en
...o jeltje, ik houd niets meer over!...
voel het zoo voor je,’ en zonder te willen troosten, omdat zij begreep dat daarvoor de tijd nog niet rijp was, klemde zij het meisje tegen zich aan en bleef doodstil zitten.
| |
| |
In de eerstvolgende weken merkte Iedje niet veel van Sikko, hij reisde met Lydia naar familie en vrienden voor de ‘presenteerreis’, zooals Jeltje het noemde, zij liep als vanouds door huis en tuin, zorgde voor Lousje en deed haar werk voor oom met haar gewone zorgvuldigheid, maar werktuigelijk, als in een droom. Haar ziel deed niet meer mede, het was haar of alles dof en donker was geworden. Of de zomer de dagen doorstraalde, of de lucht grijs en regenachtig over den tuin en de velden hing, haar was het alles onverschillig, zij merkte het niet. En dat Lousje, als in het voorgevoel van een naderende scheiding, zich steeds inniger aan haar hechtte, deed haar nu pijn. Angst kwelde haar voor wat het gevoelige kind zou hebben door te maken als zij het zou moeten afstaan.
Sikko kwam alleen in de pastorie terug, Lydia was in haar ouderlijk huis achtergebleven om voor haar uitzet te zorgen, zij zouden trouwen voordat hij naar Indië ging. Iedje dwong zich gewoon vriendelijk met hem om te gaan, maar vermeed zooveel mogelijk met hem alleen te zijn. Toen kwam een dag, waarop hij haar vroeg met hem in den koepel te gaan zitten daar hij ernstig met haar moest spreken.
‘Liever niet,’ had Iedje wel willen smeeken, maar zij voelde dat dit niet ging en zwijgend volgde zij hem naar den koepel.
Op dezelfde plek waar zij op een heerlijken voorjaarsavond haar geluksdroom gedroomd had, zat zij nu, stil en benepen, af te wachten wat hij haar had te zeggen. Het was nu al ver in den zomer en heel warm, boven de rivier hing een zwarte, dreigende onweerslucht, onrustig loeide het vee in de verre weiden.
‘Iedje,’ begon Sikko, ‘er is groot nieuws. Ik word adjudant van den grooten heer te Buitenzorg. Nu kunnen wij gauw trouwen en gaat Lydia met mij mee naar Indië. Maar wij hebben een heel groot, heel ernstig en heel onbescheiden verzoek aan jou. Lydia vindt beter dat Lousje niet mee naar Indië gaat, in haar nieuwe positie zal zij misschien weinig tijd voor haar hebben en het kind is hier nu goed en kalm en maakt het goed op school. Die groote verandering zal haar misschien weer van streek brengen, denkt Lydia en ik vind dat zij gelijk heeft. Zou zij bij jou mogen blijven, als je oom het ook goed vindt?’ Iedje drukte beide handen tegen haar hart, dat zoo hevig was gaan bonzen dat zij het moest tegenhouden. Voor het eerst in al de laatste weken was er weer iets van vreugde in haar.
| |
| |
‘Ja... ja... en oom Gijs vindt het natuurlijk goed,’ stotterde zij.
‘Dat zal een heele rust voor ons zijn,’ zei Sikko hartelijk, ‘ik had het kind dolgraag meegenomen, maar Lydia is zoo verstandig, ik geloof dat zij het goed inziet.’
‘O, wat is hij blind, wat is hij blind,’ dacht Iedje, ‘begrijpt hij dan niet dat het er Lydia om te doen is zich een lastpost van den hals te schuiven? Hoe kan iemand toch zoo blind zijn? Doorziet hij haar dan in het geheel niet?’
‘Ik geloof dat jij het heele zaakje goed begrepen hebt, jij wijs dommerdje,’ plaagde Jeltje haar toen zij met deze de zaak besprak, ‘maar in dit geval vind ik het een zegen voor Lousje dat zij bij jou blijft... en voor jou ook.’
Nu werd haast gemaakt met de voorbereidingen voor het huwelijk, Lydia had het druk met de zorg voor de toiletten, die zij te Buitenzorg noodig zou hebben en er was nog zooveel anders te doen. Iedje werd op de bruiloft gevraagd, maar bedankte onder het voorwendsel, dat niet geheel een voorwendsel was, Lousje niet alleen op Rivierzicht achter te kunnen laten, nu de pastoriebewoners eveneens afwezig zouden zijn. En dat het beter was Lousje thuis te laten, was het oordeel van hen allen, de houding van het kind gaf aanleiding voor pijnlijke scènes te vreezen.
Het leven hernam voor Iedje dus weer zijn gewonen gang, alleen kon zij nu met onverdeeld hart genieten van de aanhankelijkheid van Lousje. Haar taak was evenwel zwaarder geworden, want oom begon te sukkelen en jaagde haar in koortsachtige spanning voort om met het rangschikken van zijn aanteekeningen en catalogiseeren van zijn kunstvoorwerpen klaar te komen eer hij haar niet meer zou kunnen helpen. Eerst toen alles klaar was gaf hij toe aan het gevoel van zwakte en groote moeheid, dat in den laatsten tijd over hem was gekomen. Nu moest Iedje hem verzorgen en spoedig ook verplegen, en tusschen haar patient en Lousje had zij weinig tijd om aan zichzelve te denken. Wel was er een dof vreugdeloos gevoel in haar als zij aan haar toekomst dacht en tot zichzelve zei dat zij in plaats van de bloemstruik van den geliefden man, zijn kind verzorgde, opdat hij het bloeiend terug zou vinden, maar dat hij nooit zou komen om haar te halen als zijn bruid. Maar dat zij het kind, dat haar zoo na aan het hart lag en dat zijn kind was, mocht verzorgen, was toch het mooie in haar leven en dan... wat
| |
| |
hadden èn oom èn Lousje haar noodig en wat gaven zij haar veel liefde. Koud en leeg was het niet om haar heen, al had zij eens gedacht dat alle licht en warmte uit haar leven verdwenen waren.
Oom ging langzaam achteruit, nu al zijn beschikkingen genomen waren en aan zijn aanteekeningen en verzamelingen niets meer te doen was, was het met zijn energie gedaan. Nog hield hij de wekelijksche schaakpartij met den burgemeester aan, maar het uitgaan begon hem steeds moeilijker te vallen. Iedje moest hem nu voorlezen, maar gewoonlijk dommelde hij daarbij in. Dan nam zij een handwerk en bleef stil bij hem zitten dat hij haar niet zou missen als hij wakker werd.
Zoo ging het heel den langen winter door, maar de stille avonden waren voor Iedje niet langer het schrikbeeld van vroeger. Een deel daarvan wijdde zij aan Lousje, hield toezicht op haar huiswerk en deed daarna nog een spelletje met haar. Dan las zij oom voor en had kleine zorgen voor hem als hij naar bed ging. Toen hij zwakker en hulpbehoevender werd, ging hij in het geheel niet meer uit en bleef meest te bed of op de sofa liggen, maar er ging geen dag voorbij, waarop hij Lousje niet minstens een kwartier bij zich wilde hebben en het fijngevoelige kind begreep wat hij van haar verlangde en zat gezellig en vertrouwelijk bij hem te babbelen.
En nu kwam een tijd, dat hij het bed nagenoeg niet meer verliet, maar zich toch soms verveelde.
Eens liet hij zich wat ongeduldig tegen Iedje ontvallen: ‘kon jij maar leeren schaken!’
‘Daar ben ik te dom voor, oom,’ lachte Iedje, maar dienzelfden middag sloop zij stil het huis uit, terwijl hij sliep en kwam terug, gevolgd door den burgemeester, die zijn schaakbord onder den arm hield, terwijl zij zich belast had met de doos met stukken.
‘Waarom heb je mij toch niet eerder laten roepen, kerel,’ zei de burgemeester, ‘wij kunnen toch immers net zoo goed hier spelen.’
Oom's kussens werden nu zoo geschikt dat hij overeind zittend de stukken kon verzetten, maar hij speelde slecht en gedachteloos. Zijn oude vriend deed of hij dit niet merkte en richtte het zoo in dat de zieke toch won.
De volgende week ging het evenzoo, maar toen de heer van Moreelse verklaard had: ‘koning mat’, voegde hij er aan toe:
| |
| |
‘Dit was ons laatste spelletje, het vermoeit mij en... bovendien ben ik geen portuur meer voor je.’
‘En intusschen zet je mij mat,’ lachte de burgemeester gedwongen.
‘Nu ja,’ zuchtte oom en de ander begreep dat hij doorzien was.
De winter had zich voorbijgesleept en het voorjaar zette in met afwisselend gure windvlagen en mooie zonnige dagen. Zij deden den zieke geen goed meer, hij verminderde zichtbaar en op een lichten lenteavond zond Iedje nog laat den dikken koetsier met het trage paard naar het dorp om den dokter te halen.
‘Het zou niet lang meer duren,’ verklaarde deze, hij zou den volgenden dag een pleegzuster zenden om Iedje te helpen, want het kon nog een zware verpleging worden. Iedje zond Lousje naar de pastorie om daar te logeeren, zoo kon zij zich geheel aan den zieke wijden. De burgemeester en de Frazers kwamen dagelijks naar den patiënt zien, maar werden nog maar zelden en heel kort bij hem toegelaten.
Op een middag, toen de zuster wat was gaan rusten, zat Iedje stil bij het ziekbed, de oude man scheen te sluimeren, plotseling sloeg hij de oogen op en keek haar aan. Zij knikte hem glimlachend toe en streelde zacht zijn hand.
‘Je bent een goed kind,’ zei hij mat en soesde weer weg.
Dit waren de laatste woorden, die zij van hem zou hooren, twee dagen later-stierf hij, zonder haar meer herkend te hebben.
Iedje, de burgemeester, de Frazers en een verre neef van oom, dien zij niet kende, brachten den eenzame naar het vredige groene dorpskerkhof.
(Slot volgt)
|
|