‘Waar de anderen liever niet willen zijn,’ klonk het verlegen, en waar toch iemand is, die een bloem noodig heeft.’
‘Dat wil zeggen, dat je naar een der armen wilt gaan, waar de grond schraal is of in de schaduw ligt?’
‘Ja,’ klonk het fijne stemmetje.
‘Maar waarom wil je dat? weet je dan niet dat je een goeden grond en zonneschijn noodig hebt om tot vollen luister te kunnen komen?’
‘Ja, dat weet ik wel, maar ik zal mijn best doen om in de schaduw en met weinig voedsel toch te kunnen bloeien.’
‘Maar zeg dan toch waarom je juist naar een der armen wilt gaan,’ zeide de wind ongeduldig.
‘Omdat, omdat die mij het meest noodig zal hebben,’ klonk het zacht. De meeste andere zaadjes zeiden dat het heel dom was om naar zoo'n leelijk, onvruchtbaar plekje te willen gaan, maar enkelen zwegen en dachten na.
‘Breng mij ook maar naar een ongelukkige, die mij noodig heeft,’ sprak een van hen.
‘Mij ook,’ zeide een tweede.
‘Jullie moeten het zelf weten,’ antwoordde de wind, ik heb genoeg gewaarschuwd, maar,’ voegde hij er vriendelijk bij, ‘ik zal in die armentuintjes het beste plaatsje uitzoeken.’
Daarop werd het heel stil.
Toen sprak de wind: ‘Nu begin ik, houd je allen gereed en morgen en overmorgen kom ik weer, want ik kan allen natuurlijk niet tegelijk meenemen.’
En - daar vloog een deel der zaadjes door de lucht. Den volgenden dag en den daaropvolgenden kregen de anderen hun beurt. Het laatst kwam de wind tot de drie zaadjes, die begeerd hadden daarheen te gaan, waar geen andere bloemen wenschten te zijn en zij toch noodig zouden wezen. Zorgzaam nam hij hen op, bijna liefkoozend, en legde ieder neer op een schamel plekje grond.
Eén dezer zaadjes ontkiemde tusschen het grind aan den kant van een weinig-betreden voetpad bij een klein, bouwvallig huisje. Zon kwam er wel een weinig, maar de grond, waarin het zijn wortels boorde, was zóó schraal, dat het bijna verhongerde. Toch groeide het en vertoonde zich over eenigen tijd een bloemknop.
In het huisje legde elken morgen een oude man een klein meisje voor