Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Kingsley's waterkindertjes
| |
[pagina 294]
| |
boekje werd, dùs leerboek, dùs gedegradeerd;
schoolboeken worden door onze jeugd zelden begroet als iets van groote waarde en als iets heel moois! En om het voor schoolboekje pasklaar te maken, moest het ontleed-mes er zoo diep in, dat de levensader geraakt werd, en we wel de geschiedenis van Tom hooren, maar véél missen van datgene wat de sprankelende, rijke, diepe geest van Kingsley legde in het oorspronkelijke werk.
Charles Kingsley leefde v. 1821-1875, was meer dan dertig jaren predikant op een stil vergeten dorpje, niet ver van Londen, en in zijn tijd zéér bekend, tot ver over de grenzen van zijn land, door de boeken die hij schreef. Want wat hij schreef, was een greep uit het volle leven, en ieder van zijn boeken was een boodschap aan zijn tijdgenooten. Niet slechts een boodschap, maar een zielekreet tot het geweten van zijn tijdgenooten. Met Beecher Stowe was Kingsley een baanbreker voor de afschaffing der slavernij. Ook kwam in zijn tijd het socialisme op in Engeland (Chartistenbeweging 1848). In dien strijd neemt hij met heel den gloed van zijn hart deel, en aan Kingsley en zijn medestrijders is het te danken, dat het socialisme in Engeland nooit de kerk den rug toedraaide en zuiver materialistisch is geworden.Ga naar voetnoot1) Ook zijn ‘Waterkindertjes’ is een boodschap aan de menschen van zijn tijd. Maar laat mij eerst iets mogen vertellen van het ontstaan van dit boekje. Kingsley had een zeer gelukkig huiselijk leven voor 't grootste deel doorgebracht in de zonnige, oude pastorie te Eversley. Ook voor zijn | |
[pagina 295]
| |
kinderen schreef hij boekjes.
En toen hij eens van een drukke werkzaamheid buiten zijn gemeente huiswaarts keerde, gunde hij zich eenige weken vacantie, die hij grootendeels doorbracht aan den waterkant. Hij was een liefhebber van sport, en speciaal van de vischvangst. Eens op een voorjaarsmorgen, terwijl het gezin aan het ontbijt zat, herinnerde Mrs. Kingsley haar man aan een oude belofte: ‘Rose, Maurice en Mary hebben hun boek van je gekregen, nu moet Baby het zijne hebben.’ Kingsley gaf geen antwoord, verliet dadelijk de kamer om zich terug te trekken in zijn studeerkamer en kwam een half uur later terug met... de geschiedenis van Tom: het eerste hoofdstuk van de Waterkindertjes was ontstaan. De geestelijke beteekenis van zijn boekje was echter niet voor Baby. Aan zijn vriend en geestelijken vader F.D. Maurice schrijft hij: ‘Als ge het boek leest, hoop ik, dat ge zien zult, dat ik mijn tijd niet verspild heb. Ik heb getracht op allerlei zotte wijzen aan kinderen en volwassenen te doen verstaan, dat er een volkomen wonderbare en goddelijke grondslag is aan alle natuurlijke gebeuren. En als ik mijn gelijkenis gehuld heb in een schijn van dwaasheden over Tom, dan is dat slechts, omdat ik zóó alleen deze pil kon laten slikken door een generatie, die niet meer gelooft met “zoo iets als zijn geheele hart” in den levenden God.’ Zóó schreef Kingsley aan een vriend, en in zijn ‘moraal’ achterin 't boekje, zegt hij: ‘Maar denk er aan, dat dit maar een sprookje is, en allemaal dwaasheid en fantasie, dus je behoeft er geen woord van te gelooven, al is het ook waar.’ Zooals Kingsley in zijn ‘moraal’ (stel je voor... Kingsley een zedeprediker!) buitelt over eigen malligheden, zoo is het heele boekje vol | |
[pagina 296]
| |
buiteling en malligheid, vol humor en aardige zinspeling, maar altijd en overal met diep ernstigen achtergrond. Kingsley was een mensch, die veel liefhad en van deze zijn liefde is ons het boekje der Waterkindertjes een getuigenis, van zijn liefde voorde natuur, zijn liefde voor het kind (vooral voor het tekort-komend kind) zijn liefde ten slotte voor God en Zijn Rijk. ‘Hij had zijn hart in den hemel en op aarde. Hij had zijn hand gelegd tegelijk op God en op de aarde.’Ga naar voetnoot1) Welk een natuur-kenner en -liefhebber was Kingsley, hoe worden wij met kleine Tom meegevoerd naar al dat leven in beken en plassen, waar wij te weinig van weten, te zelden op letten. Dat het water Kingsley's hart had, dat hij in de dagen, toen hij zijn Waterkindertjes schreef, uren doorbracht met visschen, daarvan is vooral het 3e hoofdstuk een klaar bewijs. Dit buiten zijn en deze sport | |
[pagina 297]
| |
gaven aan zijn geest een bevrijdende rust. Niets hielp hem zóó bij het uitdenken van zijn boeken en preeken als de stilte en de eenzaamheid van eenige dagen visschen. Daarom is dit zuivere boekje doorademd van de frischheid en verkwikking van waterstroom en zeewind. Dagen van rust en ontspanning werden menigmaal in Devonshire, zijn geboorteland, doorgebracht en wat hij overdag met zijn kinderen aan het strand en tusschen de rotsen, in plassen en poelen verzamelde (met hoeveel trots voegden zij hun schatten bij vader's voorraad!) werd des avonds onder den microscoop en bij 't aquarium gerangschikt en genoteerd. Hoeveel uren zijn er ernstig aan deze studie gewijd geweest. ‘Hoe gelukkig is de natuurkenner,’ zegt hij in een van zijn boeken,Ga naar voetnoot1) ‘hij heeft geen tijd voor melancholische droomen. De aarde wordt voor hem transparent. Hij ziet overal beteekenis, harmonie, wetten, die hem trekken uit de sfeer van het eigen ik in een reine, gezonde wereld van genot en wonderen.’ De natuur was hem een heiligdom, dat hij altijd met eerbied en vol bewondering betrad, want ‘alleen zij, die ernstig en lang kloppen worden door de Groote Moeder Natuur binnengelaten in haar heiligdom.’ Heel zijn boekje spreekt, getuigt van deze eerbiedige bewondering voor natuur's ondoordringbare grootheid en schoonheid. Welk een eerbied voor God's ondoorgrondelijke schepping spreekt er in die schalksche, speelsche pagina's, waar Tom waterkind geworden is: aan 't einde van het tweede hoofdstuk, en hoe hekelt hij telkens weer die arme professoren, die de natuur bestudeeren, maar 't leven er uitgesneden hebben. Zijn studie van de natuur was één met zijn bewondering, één met zijn liefde en eerbied er voor. ‘Met iedere vezel van zijn ziel was hij waakzaam voor de wonderen | |
[pagina 298]
| |
der natuur,’ zoo schrijft een
vriend, die hem eens in zijn vacantie bezocht. ‘Dat adelaarsoog scheen iedere schaduw en vorm van vogel of plant te ontdekken; dat luisterend oor scheen bijna het groeien van het gras op te vangen en het openen van de schelp. Natuur was hem de vriend, die met duizend stemmen sprak; natuur was hem de stem van God, 't gelaat van den eeuwige en onzienlijke.’ Maar Kingsley's liefde voor de natuur is verre van sentimenteel, wreed vond hij haar ook. Dit is ook het gezonde in de Waterkindertjes. De natuur is er waarlijk niet zoetelijk mooi en lieftallig; de kreeft heeft zijn scherpe scharen, waar tusschen hij zijn prooi vangt; de valsche otters spelen er een groote rol. Maar ten slotte ziet hij overal - beteekenis, harmonie. ‘Hoe langer men den grooten strijd om het bestaan gadeslaat,’ zoo eindigt hij een van zijn wetenschappelijke lezingen, ‘hoe zachter en hoopvoller men wordt, omdat men ziet, dat bewust of onbewust, de natuurwet is: zelf-opoffering.’ - Hoe treft ons ook in de Waterkindertjes de ontroerende liefde voor den zwoegenden mensch (in dit geval het kind). Want, welk een bewogenheid ligt er in bijna iedere bladzij over Tom. Eerst dat armzalige schoorsteenvegertje, uitgebuit door zijn baas - o! Kingsley kende ze van nabij die mishandelde, verwaarloosde kinderen, in een tijd toen er nog geen kinderwetten bestonden, en de slavernij nog niet was afgeschaft. Die kinderen, die nooit gewasschen werden, omdat, zooals er zoo doodkalm staat: ‘er geen frisch water was, daar waar Tom woonde.’ Kingsley kende die ellende van nabij, hij de baanbreker voor betere watervoorziening van 't groote, donkere Londen! De vreeselijke onthullingen daaromtrent knaagden aan zijn zielerust, dreven hem uit zijn vredige gemeente naar de achterbuurten van Londen om daar met woord èn daad te helpen. | |
[pagina 299]
| |
Welk een bewogenheid ligt er in die bladzijden, als Tom, het arme, eenzame, opgejaagde straatboefje de rotsen af komt strompelen en glijden, en wat een vreugde, als hij in het water komt, onvindbaar voor zijn vervolgers, veilig onder de hoede der feeën - in het heldere, frissche water! En Kingsley laat ons mee genieten van Tom's vreugden: bevrijd van kwellende banden, bevrijd van lompen en vuil, ‘voor het eerst van zijn leven voelde hij, hoe prettig het is, niets aan te hebben dan je-zelf.’ Kingsley's liefde en deernis voor den onderdrukte, ook hier géén sentimenteele liefde! Want, al is Tom een arm straatschendertje geweest, die nooit geleerd heeft, wat goed en kwaad is, toch moet Tom niet meenen, dat het kwaad ongestraft blijft, en nu als waterkind begint zijn opvoeding door eigen ondervinding en zij is de beste leermeesteres. Hoe graag hadden de andere waterkindertjes hem geholpen en hem terecht gewezen, maar ‘Tom moest zijn les alleen leeren, door ondervinding, zooals veel dwaze en domme menschen dat ook moeten, al zijn er goede harten, die er verdriet van hebben en hen zouden willen onderwijzen, wat ze zelf moeten leeren.’ Wèl door eigen ondervinding, wèl alleen en zonder hulp der andere waterkindertjes of andere ‘goede harten’, maar toch niet zonder hoogere hulp. Hier spreekt het godsdienstig karakter van het boekje: die hoogere hulp komt telkens op critieke oogenblikken opdagen, telkens in andere verschijning, nu eens als beschermende, dan als waarschuwende, als bestraffende of als troostende macht. De eerste lieflijkheid en hulp, die Tom ontmoet is in de verschijning van de Iersche vrouw, daarna in de Feeën-koninginnen, tenslotte in Moeder Carey. Zij allen wijzen hem den weg, zij allen zijn eigenlijk verschillende gedaanten en uitdrukkingen van éénen Geest, en dit mag Tom pas ontdekken, als hij zijn levensles geleerd heeft, en hij en Ellie elkaar weergevonden hebben. Diepzinng en schoon zijn die laatste bladzijden, waar zij beiden staan tegenover de fee, die zij niet herkennen: ‘Zijn jullie nooit meer van plan naar mij te kijken?’ ‘Wij hebben al dien tijd naar u gekeken,’ zeiden zij en dat meenden zij ook. Zij keken, en toen riepen zij tegelijk: ‘Maar wie is u nu eigenlijk?’ | |
[pagina 300]
| |
‘U is onze lieve mevrouw. “Doe wat je gedaan wilt zijn”!’ ‘Neen, u is de goede mevrouw. “Die je doet, wat je deed,” maar u is zoo mooi geworden!’ ‘Voor u beiden,’ zei de fee, ‘kijk nu nog eens.’ ‘U is moeder Carey,’ zei Tom zacht en ernstig, want hij had iets uitgevonden, dat hem heel gelukkig maakte, en hij was er toch zoo verschrikt van, als hij nog nooit geweest was. ‘Maar u is weer heelemaal jong geworden!’ ‘Voor u,’ zei de fee, ‘kijk nu nog eens!’ ‘Gij zijt de Iersche vrouw, die wij ontmoetten, dien dag, toen wij naar Harthover gingen!’ En toen zij weer keken, was zij geen van allen en toch allemaal tegelijk. ‘Mijn naam staat in mijn oogen, voor wie oogen heeft hem daar te zien.’ En zij keken in haar diepe, grijze oogen, die steeds veranderden in alle tinten, zooals het licht wisselt in een diamant. ‘Lees nu mijn naam,’ zeide zij eindelijk. Een oogenblik flikkerden hare oogen op in een klaar, schitterend, wit licht, maar de kinderen konden haar naam niet lezen, zij waren verblind en verborgen, hun gezicht in hun handen. ‘Nog niet, jong goedje, nog niet!’ zeide zij glimlachend. - Voor kinderen blijft dit alles een sprookje, zeer zeker een sprookje van de allermooiste soort, voor ouderen wordt het een gelijkenis, ‘mijn naam staat in mijn oogen, voor wie oogen heeft, hem aan te zien,’ en het is niet moeilijk te begrijpen, dat Kingsley door deze verschillende verschijningen uitdrukking gaf aan zijn geloof in den eenen God. ‘Gehuld in een schijn van dwaasheden over Tom,’ maar de kern er van was: ‘de getuigenis van een Christen, die gelooft, met zoo iets als zijn geheele hart in den levenden God,’ die ons in moeder Carey tegentreedt als Scheppende Macht, in de Iersche vrouw als beschermende macht, in de feeën koninginnen als heilige Liefdemacht. En deze machten zijn het, die den kleinen Tom heen leiden door het leven van ploeteren en lijden, later van struikelen en vallen; en die hem tenslotte helpen de zwaarste taak te volbrengen en het geluk te verwerven: een levensvloek om te zetten in een levenszegen, te vergeven en te helpen den ouden vijand: zijn harden, slechten baas Grimes. En zoo heeft hij zijn levensles geleerd en mag hij Ellie vinden, en | |
[pagina 301]
| |
staande tegenover de fee erkent Tom de beschermende macht in zijn leven zonder den naam nog te kunnen lezen. Het is de macht, die zijn leven gemaakt heeft, maar die tegelijkertijd hem zich zelf heeft laten maken. ‘En dat had hij allemaal geleerd in den tijd, dat hij een waterkind was, onder in de zee.’ ‘Maar denk er aan, dat dit maar een sprookje is, en allemaal dwaasheid en fantasie, dus je behoeft er geen woord van te gelooven, al is het ook waar’ |
|