De berk
door C.M. van H.-G.
(Bij de bijlage)aant.
ER zijn verschillende dingen, die ons, menschen van verschillenden aard en ontvankelijkheid kunnen treffen.
Een boom......
We zien ze iederen dag bij tientallen, bij honderdtallen. Misschien wandelen of fietsen we jaar in, jaar uit, door een laan, langs een met boomen beplanten weg, zonder één boom in 't bizonder te kennen.
Een boom in een rij, in een groep, loopen we licht zonder bizondere aandacht voorbij.
Het is de boom-alleen, die ons zoo treffen kan, die onzen blik en onze gedachten vasthoudt, telken male, als we langs hem gaan.
Zooals een mensch, met wien we alleen zijn, ook een kant van zijn wezen kan openbaren, die in het samenzijn met meerderen altijd verborgen is gebleven.
Rudolf Hans Bartsch zegt: ‘Ga tot de boomen, zoo dikwijls ge kunt. God moet de boomen wel zeer liefhebben. Duizend jaar oud laat Hij ze worden en dikwijls laat Hij ze bloeien als bloemen. Ik zeg het u: ‘Ga tot de boomen. Van hen uit stroomt oneindige levenskracht. Maar ik vrees, dat wie niet gewend is tot de boomen te gaan, toen hij nog jong was, er later moeilijk toe komen zal.’
Hier - op de plaat - tegen de helling van den berg staat de witte berk. Hoe moeilijk is hij gegroeid, scheef en krom. Toch heeft hij zich omhoog gewerkt ondanks stormen, die hem buigen deden, ondanks het wilde water, dat woest stroomend langs de berghelling de wortels zal hebben bedreigd en blootgelegd.
En toch staat hij daar, hoog en forsch - de doorploegde stam, wit en gezond. Onder den onstuimigen voorjaarshemel heeft het teedere groene waas hem omvangen en de gouden katjes zullen tusschen de jonge groene blaadjes gaan bloeien, zoo zelf-vergeten schoon en liefelijk, als stond dat alles daar alleen maar als een blijde versiering aan den weg en als hadden niet al die maanden, al die jaren stormen en onweeren, zengende zon en wondende bliksem de levenskansen van den moedigen boom belaagd.
‘Ik zeg u, spreekt Bartsch, ga tot de boomen, zoo dikwijls gij kunt.’ En wen u tot hen te gaan, nu gij nog jong zijt.