| |
| |
| |
Onder de korenmaat
door Elize Knuttel-Fabius
IX
De heer van Moreelse stond voor het raam van zijn kamer en staarde naar buiten. Het was Zaterdagmiddag, maar de gewone schaakpartij zou niet doorgaan, de burgemeester was ziek en had hem afbesteld. De oude man verkeerde in een wonderlijk weemoedige stemming. Die ziekte van zijn vriend, de eenige, met wien hij omgang had, beklemde hem. Als hij dezen eens moest verliezen. Och, wie weet hoe spoedig ook tot hem de roep zou komen. En wat zou hij achterlaten? Een mooie maar nog ongeordende verzameling, een ongeschreven boek. Hij zuchtte, een moedeloozen zucht. In het diepst zijner ziel wist hij heel goed dat dit boek, dat zijn levenswerk had moeten zijn, nooit geschreven zou worden, al had hij nog zooveel levensjaren voor zich. Hij bezat er eenvoudig de capaciteiten niet toe. Al dat verzamelen van gegevens uit boeken en uit op zijn reizen gemaakte aanteekeningen en beschrijvingen, was een zichzelven iets wijsmaken, wat onvruchtbaar werk, dood werk, het diende nergens toe dan om hem bezig te houden.
Maar was dat wel zoo? Als een lichtende openbaring schoot plotseling door zijn geest de herinnering aan iets, dat Iedje eens had gezegd toen hij in een gesprek met haar iets van zijn mismoedige twijfelingen had laten doorschemeren.
‘Maar oom,’ had zij opgemerkt, ‘die aanteekeningen, die u zoo zorgvuldig gemaakt hebt, die zijn toch niet weg, die bestaan toch.’
Had het kind, met haar fijne intuïtie, gevoeld welke bittere gedachte hem het genot aan zijn arbeid vergalde? Als zijn aanteekeningen goed en betrouwbaar waren, moest iemand er toch iets mede kunnen doen, al kon hij zelf het niet. Iemand met jonge, beter getrainde krachten, iemand die gewend was de pen te hanteeren, die tot studiewerk was opgeleid en het gebied van deze bepaalde studie beheerschte, zou zoo iemand dat waardevol materiaal niet kunnen verwerken? Zou het voor een jong geleerde niet den grondslag kunnen leggen voor zijn levenswerk? Dan was zijn lange ingespannen arbeid niet voor niets geweest. Moest de hand die zaait altijd de hand zijn die maait?
Maar zoo lang hij leefde kon hij er geen afstand van doen, moest het
| |
| |
hem zoo lief geworden werk hem begeleiden. Dat zou zoo lang niet meer zijn... en dan? Er ontwaakte een plan in zijn geest, hij moest eens goed overleggen, informeeren. Zijn aanteekeningen, goed geordend, zou hij vermaken aan een wetenschappelijk genootschap, of, beter nog, aan iemand voor wien zij een schat zouden zijn. En... ja... hij wist zoo iemand. Dan maakte hij een gelukkige, een dankbare. Maar nu was het ook zaak voortgang te maken met het uitzoeken en ordenen, Iedje zou hem daarbij helpen.
En terwijl hij aan haar dacht, hoorde hij een vroolijk gejuich in den tuin. Daar draafde zij, krijgertje spelend met Lousje de oprijlaan af. Wat was dat kind al veranderd in den korten tijd dien zij in zijn huis vertoefde. Maar ook Iedje was veranderd, veel vroolijker en levenslustiger geworden. Voor die twee kon hij nog wat zijn, ook zij zouden hem iets te danken hebben. Een blijde stemming was nu als een verwarmende vreugde in hem. Stil boog de oude man het hoofd, als onderging hij een zegening.
‘Wel doen en blij zijn,’ prevelde hij Spinoza na, dat was toch veel mooier dan de berusting, die Lorre preekte.
In de oprijlaan had Iedje het kind juist ingehaald, met verwaaide haren en een verhoogde kleur van inspanning stond zij naast haar.
‘Nu, jij kunt loopen,’ hijgde zij en bukte zich voorover om Lousje's haarlint wat beter vast te strikken, maar het kind ontworstelde zich aan haar handen en liep met een plotselingen kreet van verrassing hollend weg.
Verbaasd keek Iedje op, daar zag zij Sikko het hek binnenkomen. Hij omhelsde zijn dochtertje en kwam daarna met uitgestoken hand op haar af.
‘Dag Iedje, nu overval ik jelui toch,’ riep hij vroolijk, ‘ik ben gisterenavond gekomen en had Jeltje gezegd je niet te vertellen dat zij mij verwachtte. Ik ben vanmorgen aan school geweest om de kleine muis te halen, ik verheugde mij zoo op haar verbaasde gezicht, maar de jongedame was net weg.’
‘Hè, ik heb Marietje even thuisgebracht, anders was ik u tegengekomen!’ riep Lousje.
‘Zie je, dat komt er nu van als je omwegjes maakt.’
‘Maar ik kon het niet weten,’ verdedigde het kind zich.
| |
| |
‘Neen, dat kon je ook niet,’ troostte Iedje, ‘maar hoe kom je zoo ineens hier, Sikko?’
‘Mijn nonactiviteit is plotseling vervroegd en in de pastorie willen ze
...in de oprijlaan had iedje het kind juist ingehaald, met verwarde haren...
mij houden tot ik naar Indië ga.’ ‘Wat heerlijk,’ riep Iedje met schitterende oogen. ‘Lousje, nu kan je vader iederen dag zien.’
‘Ja - en samen wandelen. Daar kom ik jelui nu voor halen. Maak je maar gauw klaar.’
‘Dat treft, het is Zaterdagmiddag, dan heb ik nooit iets voor oom te doen. Kom mee Lousje, dan knappen wij ons even wat op. Sikko, maak jij in dien tijd even een praatje met oom.’
‘Vindt hij dat dan goed? Hij is tegen Lydia immers zoo onhebbelijk geweest toen zij hem wilde opzoeken.’
Dit was Iedje te bar.
‘Hem opzoeken?’ riep zij verontwaardigd.
‘Wat dan anders? Naar wat zij mij van dat bezoek verteld heeft, was hij meer dan lomp, zij was er geheel ontdaan van. Ik heb geen zin mij ook aan zoo'n behandeling bloot te stellen.’
‘Goed, dan ga je niet,’ riep Iedje boos, ‘maar zij heeft je natuurlijk niet precies verteld wat er gebeurd is. Vind je het dan niet erg dat zij een list gebruikte om hem in zijn museum te overvallen, terwijl zij wist dat hij zoo iets nu eenmaal niet kan hebben? Dat had ik haar duidelijk genoeg gezegd.’
‘Misschien heeft zij dat dan niet goed begrepen,’ vergoelijkte Sikko,
| |
| |
‘zij had er zoo'n schrik van gekregen zooals hij tegen haar deed.’ ‘Och kom,’ zei Iedje schamper.
Zij ging met Lousje naar boven en Sikko bleef in den tuin op haar wachten. In het begin van de wandeling had zij nog met haar ontstemming te kampen, maar Sikko deed of hij niets merkte en was zoo gezellig en hartelijk dat het al heel gauw een heerlijke middag werd. De lucht trilde warm in den zonneschijn, het lichte beukengroen was als een glanzende lach en het gekwetter der vogels was overal om hen heen. En ook Lousje, die aan haar vaders arm hing, was vroolijk en druk als een vogeltje en deed allerlei verhalen over school en over Wim, over Snap en Snip en Lorre en het paard en de kanaries. Wim had haar kikkerdril beloofd en van den koetsier zou zij een jong poesje krijgen.
‘Een nieuwe aanwinst voor de menagerie van Rivierzicht,’ lachte Sikko, ‘pas maar op dat poesje niet bij de kanaries komt.’
‘Neen... neen... dat doet hij niet,’ verzekerde Lousje. Zij was weer geheel het zonnige kind van vroeger.
Dicht bij de rivier vonden zij een gelegenheid waar zij theedronken. Iedje leefde den geheelen namiddag als in een heerlijken droom, die haar in zijn webben gevangen hield, zelfs nog toen zij dien nacht te bed lag en niet kon slapen. Het leven zong haar blijde beloften toe en haar hart stond wijd open voor een geluk, waarvan zij de koestering voelde, nog zonder daaraan een vasten vorm te geven.
Den volgenden dag kwam Lydia met Sikko mee en deed uitbundig lief tegen Lousje.
‘Zij wilde absoluut met mij meekomen om Lousje te zien,’ zei Sikko, ‘zij houdt zooveel van kinderen.’
‘Zij heeft in al die weken nooit eenige notitie van het kind genomen en nu doet zij zoo,’ dacht Iedje wrevelig, maar bedwong zich en zei niets.
De dag was voor haar lang niet zoo heerlijk als die van gisteren. Naast Lydia met haar innemend gebabbel, haar aardige maniertjes en schijnbare belangstelling in alles, waarin zij vermoedde dat haar omgeving van dat oogenblik belang stelde, voelde Iedje zich altijd dom en onhandig. Lydia's overdreven geestdrift, die niet eens echt was, prikkelde haar tot uitingen, die haar veel nuchterder deden schijnen dan zij in werkelijkheid was en waarover zij later spijt had. En ook Lousje
| |
| |
was stiller dan anders en trok zich schuw terug tegenover het uitbundig gedoe der bezoekster. Alleen Sikko merkte niets.
‘Jeltje laat vragen of je morgenavond komt theedrinken, Iedje,’ zei Sikko, ‘zij heeft een fuif op touw gezet. Mijn komst schijnt gevierd te moeten worden.’
Iedje beloofde present te zullen zijn.
‘Dan zullen wij Jeltje eens laten zingen, zij heeft zoo'n mooie stem,’ vervolgde hij.
De ramen van de gezellige huiskamer in de pastorie stonden wijd open, uit den tuin, die blank was van maneschijn, stroomden bloemengeuren naar binnen. Jeltje zat aan de piano en zong met haar mooie, donkere stem liederen van Guido Gezelle.
Zij had er werkelijk een feestavond van gemaakt, behalve Iedje en de zoon en dochter van den burgemeester, had zij ook nog de jonge meisjes gevraagd, waarmede zij Iedje reeds vroeger in kennis had gebracht. Lydia was dien avond betooverend. Zij maakte het zich druk met Jeltje te helpen de gasten te bedienen en was tegenover iedereen de zorgvuldige, ijverige rechterhand der gastvrouw. Zij droeg dien avond een heel modern gemaakt kleed van een prachtige kleur mauve met onderaan een smaakvollen, door haarzelve gestencilden rand in stille gedempte tinten. Jeltje wees iedereen op die artistieke uitvoering. Zij was zoo blij als zij haar gast eens een welgemeend compliment kon maken. Een lang neerhangende halsketting van mat ivoor stond prachtig bij Lydia's donker haar. Ook Iedje had zich zoo mooi mogelijk gemaakt met haar nieuw zomerkleedje en een fijn gouden kettinkje met amethysten hanger dien zij nog van haar moeder had, om het slankteere halsje, maar bij de verfijnd elegante verschijning van Lydia, toonde zij niets. Zij wist dit zelve wel, maar het kon haar op dit oogenblik niet schelen, zij was in een stilgelukkige stemming, waarin zij zonder eenige nevengedachte alles en iedereen kon bewonderen, die haar bewondering vroeg. In een vensterbank zat zij aan het open raam rustig te genieten en te droomen.
Dominee Frazer stond bij de piano en keek naar Lydia. ‘Zij is mij niet sympathiek, maar wat is zij vanavond mooi,’ dacht hij. Toen gleed zijn blik over het stille figuurtje van Iedje, zij zag er zoo innig lief en
| |
| |
onschuldig uit met haar hoofdje in luisterende aandacht geheven en haar peinzenden blik:
‘Mir ist ob ich die Hände
Auf's Haupt Dir legen sollt'
Und beten dass Gott Dich erhalte
So schön, so rein, so hold,’
prevelde hij in zichzelven.
Jeltje hield op met zingen en wilde van de piano opstaan, maar de aandrang dat zij nog meer zou geven, was zoo groot dat zij eindelijk toegaf.
‘Maar dan nu iets geheel anders,’ zei zij, ‘iets voor de jonge meisjes. Een ballade over een prinsesje uit den goeden ouden tijd.’
En stil aandachtig luisterden allen toen de mooie stem aanhief:
in een slot bij de wijde zee.
Eens bracht als gast haar vader
Zij zagen elkander in de oogen,
zij hadden elkander verstaan.
“Prinsesje, mijn lief prinsesje,
nu moet ik ten strijde gaan.”
Toen schonk hij haar een bloemstruik,
vol knoppen fijn en teer.
“Als deze struik zal bloeien,
dan keert uw ridder weer.
Zoo waar als deez' struik zal bloeien,
zoo waar blijf ik u trouw.
Als hij staan zal in vollen luister,
dan kom ik en neem u tot vrouw.”
Zij heeft den struik gekoesterd,
Zij droeg hem in het zonlicht,
zij heeft hem trouw besproeid.
De knoppen barstten open,
Nu nog maar luttel dagen,
dan komt hij en haalt zijn bruid.’
| |
| |
De bloemen zijn verschrompeld,
Nu stond de struik ontluisterd
van bloeme en blad ontdaan.
En droevig zuchtte 't meisje:
‘hij komt dit jaar niet meer.
Nog lange, lange maanden,
dan bloeit mijn bloemstruik weer.’
de struik bloeid' ieder jaar.
En werd verzorgd, gekoesterd,
door een maagd met grijzend haar.
En altijd droever klonk het:
‘er zijn geen bloemen meer.
Mijn struik is gansch ontluisterd,
hij komt dit jaar niet weer.’
de zee was vloeibaar goud.
‘Prinsesje, zie hier uw ridder,
die 't woord van trouwe houdt.
heeft hij steeds aan u gedacht.
Gij waart zijn licht en vreugde
in donkeren kerkernacht.’
hun jeugd was voorbijgegaan.
Zij zagen elkander in de oogen,
zij hebben elkander verstaan.
‘Wat deert ons de tijd die voorbijging,
wij hebben elkander weer.’
En zij: ‘ziet uw struik staat vol bloemen,
ik heb hem verzorgd zoo teer.’
Toen het lied was uitgezongen en grooten bijval had verworven, kwam Sikko naar Iedje, die nog altijd stil in haar hoekje zat.
| |
| |
‘Weet je wat ik geloof?’ vroeg hij, ‘dat jij in de gegeven omstandigheden net zoudt zijn als dat prinsesje.’
Verward en verlegen keek Iedje hem aan, maar in haar hart zongen die woorden den geheelen avond na.
Even viel een schaduw over haar blijde stemming. Toen zij als de laatste der gasten naar huis zou gaan en Sikko dadelijk opstond om haar te begeleiden, riep Lydia: ‘hè, mag ik mee? Het is zoo'n prachtige avond, ik wil dolgraag nog wat wandelen.’
‘Maar Lydia,’ zei Jeltje verwijtend, ‘je hebt mij zoo beloofd mij te helpen opruimen als de gasten weg zouden zijn. Laat je er mij nu alleen voor opkomen?’
Lydia trok een pruilmondje, maar Sikko zei ijverig:
‘Laat dan alles maar staan tot wij terug zijn, dan help ik mee, je zult zien hoe goed ik dat kan.’
‘Waarom doet hij dat nu?’ vroeg Iedje zich af. ‘Och, maar hij moet toch beleefd zijn,’ troostte zij zich. Misschien had hij zelf liever met haar alleen gegaan. Zij wilde nu niets zien, dat niet met haar gelukkige stemming strookte.
En Lydia ging mee en nam Sikko zoo geheel in beslag, dat Iedje er al heel gauw zwijgend naast liep. Maar zij had genoeg aan haar gedachten.
Thuisgekomen, kon zij nog niet naar bed gaan, zij was zoo opgewonden en het was nog zoo mooi en warm buiten; zij sloop naar den koepel om daar nog wat te zitten droomen, er was iets in haar, dat tot klaarheid wilde komen. De rivier blonk in het maanlicht, uit de verre weilanden woeien geuren over, soms loeide een koe, plaste iets in het water, verder was alles doodstil.
‘Zij blikten elkander in de oogen,
zij hadden elkander verstaan,’
prevelde Iedje en plotseling verstond zij haar eigen hart en wist zij dat zij Sikko lief had en dat voor haar liefde beteekende trouw tot in den dood.
Van af dien avond lag een glans over haar dagen. Alle twijfel was plotseling weg en de kunsten van Lydia hinderden haar niet meer, ‘hij is toch van mij,’ juichte een blijde zekerheid in haar.
(Wordt vervolgd)
|
|