Droom en Daad. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Pieter de Hoogh
| |
[pagina 285]
| |
naars ‘zien.’ Een vertrek is voor hem vol wondere kleine lichteffecten, niets is onbelangrijk, en zoo bestudeert hij alle lichtspelingen, in de huizen en buiten, van de milde morgenzon, tot 't warme avondlicht toe, in alle gradaties, in alle variaties. Pieter de Hoogh en de ruimte! Hoe goed, hoe zuiver neemt hij zijn voorgronden, verkort deze, (een moeilijk probleem voorwaar) en zet in zijn voorplan een figuur of twee, om relief te geven. Dan komen zijn tweede en derde plans. De beroemde doorkijkjes! En juist weet hij 't zonlicht zoo te nemen dat 't, òf de verdere plans belicht òf den voorgrond; altijd eén van beiden, zoodat het doorzicht in diepte wint! Zooiets gaat maar niet vanzelf. Tal van architectonische teekeningen en krabbels zijn er zoo langzamerhand van Pieter de Hoogh's hand ontdekt. En als hij, in zijn werk, 't plan met de perspectievische werking gereed heeft, dan komt voor hem 't lichtprobleem aan de orde, dan komt er leven en ziel in 't werk. Hij is de eerste schilder die met verkorte voorgronden werkt, en twee lichtbronnen in den achtergrond. In zijn tijd bestudeerde men het licht, en de lichtwerkingen als nooit te voren. Zijlicht werd door Rembrandt in zijn eersten tijd veel gegeven, dan werkt R. en zijn school met plotselingen licht- inval, en groote schaduwpartijen. Bij de Hoogh speuren wij, evenals bij Vermeer, veeleer een hang naar het klare, het koele, niet het broeien van kleuren in diepe schaduwpartijen. De twee lichtbronnen, welke de Hoogh in zijn werk brengt, geven een geheel eigenaardig effect. Zij houden den voorgrond gedempt, en brengen een verrassenden lichtschijn, in tweede en derde plans van achteren komend. De zonnestraal is bij Pieter de Hoogh geliefd, het zonlicht is voor hem middel om de koele hooge ruimte meer dan ooit te doen spreken, en hij suggereert een wereld van zomerwarmte daarbuiten, door die ééne zonnestraal door luik of deur, spelend op den betegelden vloer! De mensch is voor de Hoogh geen fel doorvoeld, psychologisch te ontleden wezen, neen, hij geeft in zijn kunst de figuur, den mensch in zijn verhouding tot het huis. En 't is dan ook de huisvrouw, 't kind, een enkele maal de man, maar meestal de vrouw ‘bezig’ in haar huis, dus zich verhoudend tot, en belangrijk voor haar omgeving. Stil bergt zij haar kostbaar linnen weg in de kast (Collectie Six, Amsterdam) in 't koele voorhuis, geholpen door de dienstmaagd; of zij zet zich naast de wieg en neemt 't kind op schoot (collectie Oppenheim, Keulen) of zij koopt visch op 't straatje bij de pomp (National Gallery London) om ten slotte zooals op 't schilderij in de Wallace Collection in Londen, voor de open deur wat appels in een mandje in ontvangst te nemen van een lachend kind. En op al die kunstwerken is 't altijd weer de vrouw, bezig, stil in haar huis - gezien van | |
[pagina 286]
| |
uit het oog eens kunstenaars, omschapen door hem, gebeurd uit de verveling, òp tot iets zeer stemmingsvols, zeér schoons. Helaas de weelde werd Pieter de Hoogh te machtig. Zijn beste tijd is de soberste tijd, toen hij in zich zelf gekeerd in 't rustige Delft leefde, ongeveer in de jaren 1655-1658; toen het bepaalde model, het vrouwtje met het doodgewone gezicht, maar zoo omdroomd en fijn, telkens in zijn werk voorkomt. Toen was Pieter de Hoogh groot, omdat hij zijn eigen grenzen kende. Hij was geen universeel kunstenaar, die de hoogste toppen besteeg, hij wist toen waar zijn terrein lag, dat door zijn kunnen begrensd werd. Zijn figuur-teekenen was nooit zijn sterke kant, en het uiterst geconcentreerde, het stille ging hem beter af, dan wat hij na de jaren '65 beproefde. Toen was het, wonend in Amsterdam, alsof de weelde hem daar te veel werd. Pronkerig werden zijn werken, glad en onbelangrijk geschilderd, zij leden aan een ‘te veel’. In den bloeitijd is zijn kleur sober maar warm. Kostelijk wendt ook hij het rood aan, zondoorstoofd en uitdeinend naar lichtere overgangen. Later werkt hij blanker, veel blauw. En 't is als verliest hij later alle gevoel voor harmonische kleurwerking, 't is dan alles zoo banaal, klaterend van kleur, stijf van compositie.
Pieter de Hoogh is geboren in Rotterdam, 1629 en heeft gewoond en gewerkt te Delft. Gestorven te Amsterdam waarschijnlijk in 1677, het jaar dat de vervaltijd in de schilderkunst, die zoo gebloeid had, reeds sterk merkbaar was. Zijn leertijd viel in Delft. Zeer weinig gegevens zijn er omtrent zijn jeugd, en zijn eerste werken vallen tot nu toe in 't jaar 1653-'54. Hij was met Vermeer bevriend en wie ontkent den invloed van dezen meester in de Hoogh's werken, waar zoo dikwijls door beiden met dezelfde problemen werd geworsteld en ook de onderwerpen aan elkaar doen denken. Heel sterk is dit met het schilderij: de goudweegster o.a. uit Berlijn, Kaiser Friedrich museum. Men zou Pieter de Hoogh's oeuvre kunnen verdeelen in 3 tijdperken. Het eerste valt tusschen '53-'57, de werken zijn nog weinig persoonlijk, nog sterk op andere invloeden gebaseerd. Enkele zijn: de tric-tracspelers, de soldaten in een herberg, jonge vrouw met edellieden e.a. Dan komt de 2e periode, den vollen bloei brengend, van '57-'67. Vrouw met kind en baby (Keulen) Kelderkamer (Rijksmuseum,) Kaartspelers, (Buckingham Palace,) Binnenplaats (Engeland part. verzameling,) Huisvrouw (Six) e.a. Laatste periode 1667-'77. De jaren waar Dr. Hofstede de Groot van getuigt: ‘De schilderijen welke Pieter de Hoogh schilderde gedurende de laatste 10 | |
[pagina 287]
| |
jaar van zijn leven, zijn slechts zwakke reflexen van de wonderschoone collectie werken uit de Delftsche periode.’ Gelukkig kunt ge het schilderij, hier voor u gereproduceerd, en genaamd de kelderkamer, rustig gaan bezien in het Rijksmuseum, en ge zult er na enkele gedachten aan deze beschrijvingen te hebben gewijd, misschien te meer van doorvoelen, hoe groot een héél eenvoudig gegeven kan zijn, en hoe juist het heel sobere ons zoo sterk kan boeien. De kelderkamer is geschilderd in '58 en een van de Hoogh's echte atmosferische dichterlijke werken. Subliem in den eenvoud. De koele gesloten ruimte, tegenover de warmte buiten. Juist dit koele in de atmosfeer is zoo knap gesuggereerd. Pieter de Hoogh werkt hier met de bedoelde twee lichtbronnen: 't kleine kelderraampje, en den lichtval door 't voorhuis. Deze groote lichtval verspreidt zich en verlicht heel het voorhuis met alles er in, en glijdt fijntjes in het tweede portaal over de rood en blauwe tegels; streelt ook de openstaande deur, en doet deze hierdoor zoo goed uitstaan in de ruimte. Alles in 't voorhuis is in het klare zonlicht duidelijk waarneembaar, de tegels, het plankiertje met den stoel, 't familieportret en 't stukje muur, 't vroolijke doorkijkje met 't stukje architectuur en 't geestig roode kleurtje door 't glas in lood. Heel dat kostelijk stukje werk stelt een intiem tafreeltje voor, krachtig omraamd door de donkere omlijsting van de deur. En wij staren er naar en voelen de atmosfeer, 't is als hooren we de straatgeluiden gedempt, en alsof straks helder de voordeurbel weergalmen zal door 't voorhuis, en de meid aansloffend over de tegels, de bovendeur zal opendoen en de boodschap aannemen. En dan 't kelderrampje! Hoe geestig en hoe sterk is hier alle licht omlijnd door de donkere ruimte er om heen! Hoe goed suggereert de Hoogh ons hier de wat klamme koelte, den wat zurig ruikenden kelder, en hoe mooi zet hij die donkere deur in de ruimte, en omlijst hij den kelder met de deurpost en de beschaduwde muur. Alles is er zoo, maar de schilder componeerde, hij schiep er iets uit. Laten wij dat niet vergeten! De hal, met de roode en blauwige tegels, geeft den verkorten voorgrond, te voren genoemd. Hoe zeldzaam gaaf deze voorgrond geschilderd is, welk een ongeëvenaard stukje ‘werk’, schilderwerk, hier is geleverd, dit moet ge in 't Rijksmuseum maar eens gaan zien. Warm van kleur dit fijne rood, dieper in kleur links, lichter naar rechts. En dan tenslotte de figuren. Deze volmaken de rust van de compositie. Juist dàar, juist tegen dien muur, juist die verhoudingen van groot en klein; het wàs er, maar de kunstenaar toovert het ons voor. Hij schept. En juist dit heel natuurlijke van de vrouw, die uit den kelder komt, en 't kind lachend den inhoud van de kan laat zien, juist | |
[pagina 288]
| |
dit schijnbaar doodgewone is zeer knap, en zeer overwogen! Vormt niet de vrouw een diagonaal met 't kind? Is niet 't kind, juist tegen den muur uitkomend, veel aardiger als heel figuurtje, dan wanneer 't kind b.v. iets naar voren stond en de moeder als achtergrond had? Ook 't gebaar van de vrouw, de arm, herhaalt de diagonaal-werking. De kleuren van de figuurtjes zijn sober en zeer warm. Een rood jakje, zwarte bovenrok met blauwen onderrok, ziedaar alle kleur aan 't vrouwtje. Maar hoe diep en glanzend zijn ze geworden onder de Hoogh's hand. Hoe teer komt het gezicht uit onder 't mutsje. Die gebroken witten van den muur, de muts, en den halsdoek, ook hier in spreekt de echte kunstenaar zijn kleurenliefde uit! En dan 't kind! Heel dit grappige oud-vrouwtjesfiguurtje met de stijve grijze jurk, 't strakke lijfje met de slippen. Heel dit staan is zoo bekoorlijk, zoo stilletjes en fijn gezien, dat hier de Hoogh voor de namen: van Dijck en Velazquez, volstrekt niet onderdoet, tegenover hun weergave van kinderfiguurtjes! Het echt kinderlijke van het kopje, waarvan de werkelijke schilderij u een heerlijk beeld geeft. De gouden krulletjes dansen om het gezichtje, dat piept uit 't mutsje. Zeer teer en tegelijk vroolijk lacht de moeder tegen het kind, het is alsof alle eenvoud en klaarheid van 't huis verpersoonlijkt wordt in deze twee figuren. Welk een geheel is het alles! Een Franschman merkte eens op, hoe bij Pieter de Hoogh, iedere vrouw altijd even lacht tegen 't kind, waar 't op dat oogenblik iets mee te doen heeft, en dat is ook zoo. 't Is alsof de mildheid en de teerheid, die de kunstenaar zelf bezielden, overgleden in zijn personen. Want sober en eenvoudig, maar ook mild en teer, is Pieter de Hoogh in zijn beste werken! |
|