| |
| |
| |
Vluchthaven
door C.M. van Hille-Gaerthé
JOOSJE was een wanhopige soes, vond Joosje's heele familie. Niet dat Joosje dom was en onbelangstellend, maar heel het gewone, practische leven van werken en zorgen gleed aan Joosje voorbij, zonder dat hij er zich iets om bekommerde. En achter die wereld van arbeiden en haasten, van klaarkomen, van inhalen en zegevieren waren andere stillere werelden, waar Joosje zich thuis voelde: De wereld van het speelgoed en de mooie platen, de wereld van het vlammende houtvuurtje vol geheimzinnige heerlijkheid, de wereld van het eigen tuintje, van den verborgen kamerhoek tusschen 't zware gordijn en de vensterbank vol rose cyclamen en bonte chrysanten, de wereld van Barts aquarium en de groote, groote wereld van de eindelooze droomerijen en de eigen bedachte verhaaltjes, waarin Joosje zelf een rol vervulde.
- Als Joosje naar school gaat, zal het wel beter worden, troostte moeder de anderen, die vonden, dat Joosje nu heusch eens moest leeren dat twee maal vier acht was, wat Jet toch alleen had uitgerekend, lang voor haar vijfden verjaardag.
- En de namen van de week, moeder, die weet hij ook nog niet en niet eens dat het na den winter weer lente wordt.
- En hij kan ook nog heelemaal niet op de klok zien, zei Betsy en dat heb ik mezelf geleerd en Jet kende het ook, voor ze naar school ging.
- Je zult zien, sprak Bart schamper, dat Koen het nog eerder kent dan hij en die is twee jaar jonger.
Maar Joosje, opziend van den groenen melkkroes tusschen z'n beide handen, zei rustig - zonder eenige rancune om al die miskenning: ‘Ik weet best, hoe laat het nu is’. En hij bleef strak kijken naar de oude Friesche hangklok tegenover hem.
- Nou, zèg het dan eens, daagde Betsy uit.
- Kwart over negen.
- Prachtig, roemde moeder, maar Betsy snibde dadelijk: ‘Heeft Jet het je voorgezegd?’
- Nee, riep Jet, want ik zit immers met m'n rug naar de klok.
- Hoe weet je het dan? vroeg Betsy.
- Omdat, zei Joosje bedaard, omdat het altijd kwart over negen is, als de klok lácht.
| |
| |
Met een strengen blik had vader al de opkomende pret op de gezichten om de Zondagsche ontbijttafel in bedwang gehouden; moeder glimlachte zacht naar Joosje en om hem snel af te leiden van de critische oogen der anderen, zei ze: ‘Dat is echt knap van je, om het daaraan te onthouden. Want op de klok zien, dat leeren ze pas in de tweede klas en je bent nog niet eens op school. Later, alleen met Joosje, vroeg ze: “Weet je nog meer van de klok?”
- Ja, vertelde hij, als je denkt, dat er één wijzer kapot is, maar dan is hij niet kapot, dàn is het twaalf uur; en als het al een poosje half vijf geweest is, dan heeft de klok een snor, zoo'n rechte, schuin naar beneden, wees hij met twee vingertjes langs zijn roode mondje, net als chineezen.
- Ja zeker, zei moeder, zoo is het. En ze zag voor het eerst in de doode wijzerplaat nu ook het bol en zelfgenoegzaam-glimlachend gezicht van kwart na negen en den hooghartigen chinees, die z'n aandoeningen verborg onder de sluik-neerhangende snor... als 't al een poosje half vijf geweest was.
Nee, moeder vond het niets erg, dat er onder haar voortvarend, luidruchtig troepje één klein droomjongetje was, stiller en zachter dan de anderen, eentje, dat ze een beetje beschermen moest tegen de nuchterheid van de gewone wereld.
En als hij naar school ging zou het immers vanzelf wel beter worden.
Maar het werd niet beter, toen hij op school was.
Want toen de juffrouw dien eersten morgen met alle onbeholpen kleine jongetjes en meisjes in de gang stond en van haar lijstje las:
Jan Aalberts, de plaats van jouw jas is bij kapstok No. 1 - bij 't plaatje van de trompet,
Beppie van den Berg No. 2 - het plaatje van de pop,
Hansje Duna...
En toen alle kindertjes gedwee en vol ijver dadelijk hun hoedjes en jasjes op de hun toegewezen kapstokken gehangen hadden en ze al aangeland was bij Johan van Merlen No. 14... had opeens een klein bruin handje aan haar rok getrokken en een verrukt stemmetje had gevraagd: “Mag ik hier, juffrouw, bij die roode geranium? Die vind ik juist zoo prachtig...”
Ze werd meegetrokken, vijf kapstokken verder.
Even voelde ze zich van haar stuk gebracht, toen ze keek naar de alphabetische lijst in haar handen en naar het alphabetische rijtje zoete, onderworpen kindertjes - elk voor zijn eigen kapstok - want nu geraakte de nauwkeurige voorbereiding opeens in de war; Johan van Merlens naam stond bij No. 14, een trommel met trommelstokken, en heelemaal niet bij No. 19 van 't jongetje Verkerk.
| |
| |
- Er zijn nog twee knoppen, vertelde het hooge, zangerige stemmetje naast haar. En als die dan óók bloeien... klonk het droomerig.
O, kind, dacht de juffrouw van de eerste klas en ze moest even iets wegslikken, wat ben je nog een kindje.
- Ja, zei ze snel, ja, hang jij dan maar je jasje bij die geranium. En dienzelfden morgen, toen de juffrouw zoo prachtig verteld had van de plaat, waarop een jongen en een meisje met een geitje speelden bij een heerlijk huis, waaraan een duiventil hing, waar een zwaluwnest onder de kroonlijst gebouwd was en een poes in de goot wandelde, had ze op het laatst gewezen naar een rijtje bloemen voor het open raam en toen had ze gezegd: “En nu weet ik, dat er in de klas een heel knap kind is, dat precies den moeilijken naam van deze bloemen kent en wie het óók weet, mag z'n vinger opsteken”.
Toen waren alle kinderhanden om het hoogst de lucht ingegaan en de een zei “een roos” en de ander “een klaproos” en weer een ander: “van die rooie tulpen”; het werd een verrukkelijk, lang raadsel, want altijd weer zei de juffrouw: “mis - vinger weg”.
En op het allerlaatst, juist, toen Joosje zijn hand liet zakken, omdat z'n armpje zoo raar alleen boven alle hoofden uitstak, vroeg de juffrouw: “Johan van Merlen?”
En Joosje's ijle stemmetje zong door de klas: “Nertuurlijk wéér een geranium”. Toen pas hadden de andere kinderen het moeilijke woord ook geweten, want: “Bij ons thuis, juffrouw hebben we er ook een”.
- En bij ons in de vensterbank, net als op de plaat.
- En wij in den tuin, juffrouw, een heele rand, wel duizend.
- En ik, in mijn eigen tuintje.
- En bij mijn Oma...
Ja, ja, knikte de juffrouw en nu heb ik er vanmorgen nòg een in de school gezien.
- Op 't plaatje van dat jongetje, dat zoo gek praat, wees een bij-de-hand meisje met een krommen garnalenvinger naar Joosje.
- Op 't plaatje van den kapstok van Johan van Merlen, verbeterde de juffrouw, ja, dat heb je heel goed onthouden.
En toen was er weer van alle kanten geroepen: “Ik heb een vogeltje op mijn plaatje.”
- En ik een harlekijn.
- En ik een schip.
Hoe wordt dit ooit een klas, die wat léért? had de juffrouw gedacht en ze zei, dat nu ieder op zijn beurt mocht zeggen, welk plaatje bij z'n jas hing.
| |
| |
En om twaalf uur hadden ze allemaal bij Joosje's kapstok gekeken, of het precies zoo'n bloem was als op de plaat. Maar toen was Jet van de trap komen stuiven, had Joosje uit de kluwen kinderen getrokken en hem met de woorden: “Heb je al een handje gegeven, want dat moet je altijd doen in de eerste klas”, voor de juffrouw geplant.
Een week later was moeder de school eens binnen geloopen.
- Hoe 't ging met Joosje?
- Goed, zei de juffrouw, heel goed, hij doet erg zijn best. Maar hij soest dikwijls en och, het is zoo'n jongetje, dat nog een beetje beschermd moet worden.
- Ja, glimlachte moeder, een beetje beschermd moet hij wel worden. Ze hadden elkaar begrepen zonder veel woorden. En moeder was op het punt van de school volkomen gerust gesteld.
- Alles goed en wel, zei vader, maar met al die bescherming wordt hij nooit een jongen; hij kan toch niet zijn heele leven lang met zijden handschoenen worden aangepakt.
- Ach nee, zuchtte moeder, hij zal ook nog wel duwen genoeg krijgen; hij wordt immers door de eigen broertjes en zusjes niet ontzien. Maar hier en daar in de wereld moet ons Joosje toch een vluchthaventje hebben.
- Op jouw schoot? vroeg vader.
- Aan jouw hand, op jouw knie.
- Maar ik meen het, hield vader vol, hij moet een beetje weerbaar worden, hij staat tè onbeholpen in 't werkelijke leven.
En toen tot ontsteltenis van de heele familie Joosje na de Kerstvacantie 's morgens bij 't naar school gaan wéér vroeg: “Is 't vandaag Dinsdag? Hebben we dan 's middags vrij?” zei vader een beetje strak: “Nee Joosje, dat is nu te erg, zulke dingen moet je toch eindelijk eens weten”. En toen ze samen op weg waren - vader naar zijn bureau en zij allen naar school - en juist de heele troep soldaten met trommels en trompetten langs hen heen marcheerde, had vader Joosje's roode wante-vuist in zijn groote hand gevat en samen met Bart en Betsy - en Jet, die altijd te laat was op hun hielen - hadden ze, alsof vader het vers zoo maar uit de lucht greep, opeens gezongen op de wijs van 't signaal der vierde kompagnie, dat de hoornblazers vóór hen door de heldere vrieslucht schetterden:
En Woensdag en Zaterdag mìddag vrij
En Zòndag de heele dà-hag vrij
En Woensdag en Zaterdag mìddag vrij
En Zondag de hééle dag vrij.
| |
| |
En dag aan dag, met of zonder begeleidende hoornblazers, hadden ze bij 't naar school gaan met hun allen het vers herhaald, tot Joosje voor zijn leven wist, welke de vrije middagen van de week waren.
Maar toen Joosje in de tweede klas zat, weer bij de juffrouw, wier begrijpende belangstelling al zooveel dreigend leed voor hem had afgewend, was hij onder de nuchterder kinderen van de klasse en tusschen de kordate broertjes en zusjes nog altijd het droomjongetje, dat verdiept in z'n afwezige gedachtenspinsels dikwijls het antwoord schuldig bleef, dat als iedereen lachte de grap niet eens gehoord had, dat zonder iets te zien de bekende menschen op straat voorbij liep en dat de eenvoudigste opdrachten vergat.
- U moet hem veel meer laten doèn, gewone dingen en zoo, moederde Betsy, boodschappen, die hij ècht onthouden moet.
- Ja, hielp Jet, die van boodschappen even grooten afkeer had als Betsy, boodschappen... daar léér je van onthouden.
- En rekenen, wist Bart. Want o, moeder hij kan zoo suf rekenen en hij weet het toch wel, als hij er z'n best voor doet.
- Maar hij doet zijn best niet, nóóit op dingen, die hij niet prettig vindt.
- Hij teekent toch zoo aardig, verdedigde moeder haar kleinen jongen en wat bouwt hij prachtig! Zoo precies en overlegd heb jij 't zelfs nooit gedaan, Bart.
- Nou ja... bòuwen... smaalde Bart.
- En hij doet toch geregeld de boodschappen bij den bakker en bij den kaasman en dan is alles altijd in orde.
- En dan moet u weten, hoe dat gaat, riep Betsy. Laatst kwam ik toevallig in den winkel, toen Joosje er was, en de juffrouw achter de toonbank zei - en ze bouwde de wat lijzige, welwillende stem van de bakkersjuffrouw heel precies na: “Bedenk het nu eens goed, Joosje, was het een wit broodje?”
Maar Joosje haalde de schouders op.
- Een grijs broodje kan het niet zijn, dat heeft Rika vanmorgen al gehaald. en gisteren hebben jullie een groot roggebrood gekocht en bloem. Heeft moeder misschien speculaas gezegd, Joosje?’
En toen begon Joosje vreeselijk te knikken.
- Ja en dan denkt ù, moeder, wat kan Joosje toch knap boodschappen doen; en naar den kaasman kunt u Black even goed als Joosje sturen. Hij hoeft niet eens wat te zeggen; 't is immers tòch altijd een pond kaas van tachtig cent. Bart had wel gelijk, dacht moeder en Betsy ook... en misschien was ze ook wel te zacht voor Joosje...
| |
| |
- U moet hem eens boodschappen laten doen in winkels, waar de menschen hem niet kennen; hij wordt heusch onmogelijk, moeder.
- Hè Bets...
- 't Zou goed voor hem zijn, drong Bart; u is voor ons toch ook niet zoo bang geweest, u heeft ons toch ook wel eens ergens op afgestuurd.
Wat zijn jullie reëel, dacht moeder, maar misschien voed ik hem ook wel te week op.
- Voor zijn zelfvertrouwen, moeder...
Wat zijn kinderen toch streng voor elkaar, peinsde ze... wat zijn ze eigenlijk hard voor Joosje... Maar misschien redt hij er zich prachtig uit, dat zou z'n prestige tegenover de anderen ten goede komen. En ik moet hem toch ook z'n kans geven.
- Roep Joosje eens, vroeg ze aan Jet.
- Joosje, zei moeder, wil je een heeleboel boodschappen voor me doen? Ik heb vandaag erg veel noodig.
- Ja, knikte Joosje bereid.
- Een rolletje kleine beschuit bij den bakker.
Boven Joosje's achterhoofd schudde Jet uitbundig ‘neen’, omdat deze opdracht te gemakkelijk was.
- En dan bij Vegt...
Joosje keek geheel onthutst.
- Die fruitwinkel, twee huizen van den hoek.
- Waar die kerstmandjes waren met zilveren belletjes?...
- Ja, ja, hielp moeder, dat weet je dus best, tien sinaasappelen voor toe... tien... en ze spreidde Joosje's dunne vingertjes als twee kleine rose waaiertjes uit.
- En bij Harmsen, den kruidenier aan den overkant van de straat, een pond stroop van achttien cent; je moet maar een leeg jampotje meenemen, daar gaat het juist in. Weet je waar het is?
- Eten we vandaag grutten met een stroopkuiltje? vroeg Joosje afwezig.
- Ja, en daarom moet jij stroop halen.
- En dan vraag ik, of vader weer zoo'n prachtig stroopfiguur voor mij maakt... een sterre-wiel.
- Maar luister nu eens goed naar de vierde boodschap: zes schriften met lijnen voor zestig cent, in den boekwinkel van Veenstra, je weet het wel, aan den anderen kant van de straat.
- Van die plaat met die honden...
| |
| |
- Veenstra, riep Bart luid, Véén-stráá, je kunt toch wel lezen, 't staat schuin op de deur geschilderd.
- Natuurlijk kan hij dat lezen, maar er was ook een plaat met honden; vier boodschappen, Joosje, kom maar gauw terug.
Moeder gaf hem een rieten tasch mee en een leeg jampotje. Ze stopte de beurs met de dubbeltjes in den zak van zijn jekkertje, ze kuste de zachte wang van z'n opgeheven gezichtje en bracht hem tot de voordeur.
- Kom maar gauw terug, zei ze nog eens.
In den donkerenden namiddag trok Joosje met de rieten tasch en een hoofdje vol opdrachten naar de winkels.
- Een rolletje kleine beschuit van twintig cent.
- Als je belieft, zei de bakkersjuffrouw en stak zelf de rol in de tasch. En een flikje voor Joosje. En heeft moeder nòg iets gezegd?
Joosje dacht heel lang.
- Nee, wist hij toen met zekerheid, alleen beschuitjes.
Toen ging hij naar den fruitwinkel. Tien vingers, dacht hij, tien sinaasappelen. Er waren veel menschen in den winkel en er kwamen na hem weer andere kinderen, die vóór hem drongen; zoo moest hij lang wachten. Hij keek naar de druiventrossen, die aan touwtjes boven zijn hoofd hingen.
Net krakeling-happen, dacht hij. Hij stelde zich voor, hoe het zijn zou, als je met een blinddoek voor je oogen ineens tegen zoo'n druiventros aanliep - leuk koud tegen je neus - en of je dan den heelen tros zou mogen houden of alleen de druif, die je er af hapte...
- En wat moet jij hebben, jongetje?
Joosje hoorde niets.
- Hei, jô, porde een jongen naast hem, schiet 's op, wat mot je?
Joosje keek verdwaasd rond; toen zag hij den grooten meneer, die ongeduldig stond te wachten: ‘Nou, komt er haast wat?’
- Tien, sprak Joosje snel.
- Tien, riep de meneer door den winkel, zóó hard, dat het galmde in de hoeken, tien aardappels misschien, tien meloenen...
Alle menschen lachten.
- Tien sinaasappelen, fluisterde Joosje.
En om den meneer niet nog meer te ontstemmen, kwam hij aangeloopen met zijn open tasch, tot achter de toonbank. De rol beschuit legde hij even op een bak met appelen.
| |
| |
Toen Joosje weer op straat kwam, brandden alle lantaarns. Hij keek er naar met kleine oogjes, zoodat er gouden stralen banden waren tusschen de lantaarns en zijn gezicht.
Hoe kon dat? Als je je oogen wijd open deed, was alles weer gewoon.
Er waren ook lichten in de winkels. Voor een raam vol fleschjes en busjes stond een meneer-pop die al maar knikte met zijn hoofd in een zakdoek en dan met een gekken, stijven arm naar een dropjesdoosje reikte en net deed, of hij iets in zijn mond stak en dan ging hij wéér met zijn kop naar beneden. Zou er iemand ergens zitten draaien? Zou hij daardoor bewegen? Of ging het electrisch?
Joosje stond midden voor 't groote raam; in zijn rechterhand hing laag de rieten tasch.
Twee kleine schooiertjes kwamen aangeloopen, getrokken door de kleurige beweging achter de glazen ruit. De een zag de oranje vruchten in de open tasch. Ze spraken niet, ze wezen elkaar met vingers en oogen en glipten uit de klompen; toen graaide een kleine hand snel en behoedzaam twee sinaasappelen weg. Op hun kousen liepen de jongetjes, drie huizen verder verdeelden ze den buit, gluurden weer naar Joosje, die nog altijd met een argeloos snoetje den dropjes-meneer stond te bewonderen.
De jongens keerden, slopen terug. En weer dook een vuil handje in de tasch der verleiding...
Toen voelde Joosje een schok tegen zijn been, hij keek op en ontdekte den diefstal.
- O, geméénert... riep hij, maar de anderen waren al bij den hoek van de straat, waar ze vliegensvlug in de klompen schoten en Joosje met een verbouwereerd gezichtje bleef verdrietig en roerloos staan, tot het laatste tergende geklepper van de vlugge voetjes in de zijstraat verdwenen was.
Joosje telde... vier... vijf... zes. Vier waren er gestolen. Gestólen hadden ze als echte, gemeene dieven...
En nu moest hij nog stroop halen. Waar?... zocht hij. Wat had moeder ook weer gezegd van een winkel aan den anderen kant van de straat? Ja, daar was een winkel, dien hij kende, waar ze tijm kochten, als Koen hoestte en pepermuntjes voor de buikpijn.
En Joosje, weer een beetje opgemonterd, nu hij ineens weer wist, wat vergeten scheen, liep den winkel binnen, reikte het jampotje aan de juffrouw, die zat te lezen achter de toonbank.
- Een pond stroop als 't u belieft.
| |
| |
Achter een stapel doozen met watten, bukte de juffrouw naar een vat op den grond.
- Als 't je belieft, Broer, zestig cent.
Moeder, bedacht Joosje, had achttien cent gezegd. En toen hij opkeek van een groote flesch vol jujubus, als kleurige lichtjes achter het glas, zag hij tot zijn schrik in 't jampotje, dat de juffrouw hem reikte, een wit doorschijnende vloeistof.
- Nee, zei hij bedremmeld, ik moest bruine stroop hebben van achttien cent, géén witte.
- Bruine stroop, sprak de juffrouw op beleedigden toon. Kind! je bent hier toch niet bij een kruienier. Als je bruine stroop wilt hebben, dan mot je bij Harmsen zijn. En ze zette het volle potje met een smak op de bank.
Harmsen, wist Joosje nu, ja, dat hàd moeder gezegd.
- Maar mag ik dan als 't u belieft het potje terug? vroeg Joosje met een klein stemmetje.
Maar de juffrouw, die andere klanten den winkel in zag komen, snauwde: ‘Nee hoor, dat kleverige goed haal ik er nu niet meer uit’. En toen ze heel Joosje's gezichtje als een angstig protest zag, voegde ze er haastig bij, om hen maar den winkel uit te krijgen: ‘En al kom je ook met je vader en je moeder en al je broertjes en zusjes om dat potje zeuren... je krijgt het niet’.
Toen ging Joosje. Verward en wanhopig, met zijn tasch aan den arm, rende hij de straat over. Bij den hel verlichten bakkerswinkel keek hij naar binnen; daar boog zich juist de juffrouw, die altijd zoo vriendelijk en zacht voor hem was, naar een ander klein jongetje... en toen dacht Joosje aan de beschuit, die hij had laten liggen op den appelenbak.
Als in een vlucht rende Joosje de straat door... naar huis! Hij klepperde zoo hard en aanhoudend met de brievenbus, dat Rika met het zoutvat nog in de hand, door de gang vloog, om hem open te doen.
- Och, mien jong, zei ze meewarig, wat is 't er gebeurd, mien kind?
Maar Joosje holde haar voorbij.
‘Móeder!’ riep hij in de gang en het klonk als een wanhoopskreet.
- Moeder, o, moeder, het is zoo vree-eeselijk! snikte Joosje, toen hij de kamer inliep, recht op moeder af, op haar schoot, met z'n hoofd tegen haar schouder.
- Wat is er dan? vroeg moeder verschrikt, ben je gevallen, Joosje? Heb je je zoo'n pijn gedaan?
- Nee, nee.
| |
| |
- Heb je 't geld dan verloren?... dat is niet zoo heel erg.
- Nee, nee, snikte Joosje nog heviger en uit zijn warme vuistje rolden den overgebleven centen en dubbeltjes, die Betsy hulpvaardig weer opgrabbelde van den grond.
- Vertel het toch eens, drong moeder en ze beurde zijn rood, behuild gezichtje in haar handen.
- De jongens hebben gestolen, vier sinaasappels hebben ze gestolen en ik zag het niet en ineens zag ik het en toen waren ze al weg en de beschuit, die ligt op de appelenbak bij de fruitman en ik was in een verkeerde winkel voor de stroop, in een winkel van witte stroop en dat deed ze er in en de juffrouw zei, dat ik het potje niet terug kreeg en ze was zoo verschrikkelijk boos en als vader en jij en Betsy en Bart en allemaal komen, dan krijgen we het potje toch niet terug... nóoit zei ze... en o... het is toch ons eigen potje...
En de schriften, snikte Joosje, weer met z'n hoofd verstopt tegen moeders blouse - en haar mouw was nat tot op haar arm - die heb ik ook allemaal vergeten...
- Was ze bóós! riep Betsy, boos op joù, omdat zìj witte stroop had gegeven, wat een valsch mensch, maar je moet er niet om schreien, Joosje, dat is dat mensch van Bels en die is altijd zoo akelig. En het was maar een leeg jampotje en dat is niks waard en moeder heeft er nog wel honderd, overdreef ze in haar verontwaardiging.
- En Joos, luister eens, troostte Bart, vanmiddag eten we allemaal een hàlven sinaasappel en dan doen we maar, of de andere helft al op is, dan is 't net zoo goed als een heele. En morgen ga ik met je mee naar school en als we dan die schooiers zien, zal ik ze voor je afranselen.
En Jet zei: ‘Ik ga dadelijk naar Vegt om de beschuiten terug te halen, Joosje, en de schriften hebben we vandaag niet eens noodig.
Toen kwam Koen binnen, in iedere hand had hij een rauwen wortel, uitbundig oranje en nog glimmend van het nat.
- Van Rika, zei hij.
Even weifelde hij, liet z'n blauwe oogen gaan van den slanken naar den dikken wortel; toen - dwars tegen z'n begeerig verlangen in - reikte hij den diksten aan zijn broertje.
- Da-hank je whel, hikte Joosje, en zijn bevende lipjes sloten zich om den harden peen; fel beten de kleine, sterke tanden.
Toen glimlachten ze allen naar Joosje, die als een heel klein kindje op moeders schoot met een vuil en betraand gezichtje den dikken wortel at.
| |
| |
En wat sterker was dan hun spot en hardheid - hun saamhorigheidsgevoel en hun bewust-geworden liefde had dicht om hem heen het beschuttende vluchthaventje gebouwd, waarbinnen het geschokte, smadelijk miskende broertje zoetjes aan tot rust kwam.
|
|