| |
| |
| |
Het droomenmutsje
door Nan Copyn
(geillustreerd door Nans van Leeuwen) II
Schoonheid die in den hemel zijt
Die d'Eeuwigheid heeft opgeschreven
Geef ons iets van uw eindloosheid
DREUMESJE had een mutsje op - En hij peinsde, en peinsde, hoe dat mogelijk was; want een flinke Hollandsche jongen liep met een kaalgeschoren blooten kop, had vader gezegd. Naar school niks op den kop; maar voor Zondags had hij een fijne nieuwe geruite pet net als vader. Was het dan Zondag? - Een muts op? en niet op school, en hier in 't bosch?
't Was zoo soezerig in zijn hoofdje, hij kon 't niet goed bedenken; zou dat van die warme muts komen?
Hij keek naar zijn voeten. De hooge laarzen had hij aan, en de mooie door moeder pas gebreide ribbelkousen. Dan moest het toch Zondag zijn. Moest-ie dan niet naar school? Jawel toch? naar de Zondagschool?
't Wàs Zondagmorgen; een stralende, stille wazige October-Zondag, en Dreumesje had een mutsje op, en hij liep niet op klompen, maar stapte fier op hooge laarzen. Dus niet naar school - en ook niet naar de Zondagschool, want dat kon hij niet bedenken, zijn kleine bol was zwaar van zon en late zomerdroomen.
En Dreumesje liep langs de slotgracht, en toen kwam hij bij 't hooge, grijze bruggetje. Hij was dommelig en slaperig; zeker door die warme muts, die hij op had en niet kon afzetten, want hij had zijn geruite pet niet, en 't was Zondag.
Hij ging zitten op de steenen leuning van 't bruggetje, aan iederen kant een bengelend beentje.
Wat was het hier mooi en stil; zou het bosch ook Zondag houden!
In de slotgracht lag een oude, rechte, zwarte dennestam; en daarop zaten naast elkaar als zeven stijve soldaatjes, zeven gladde dikke eendjes. Zwart waren hun vleugels, pikkezwart, maar hagelwit hun donzen borstjes en hun
| |
| |
kopjes van een donker, schimmerig groen en blauw, zóó mooi, dat het in de zon glansde als zwart perelmoer.
Helgroen was de slotgracht van het kroos; dat groeide daar voor de eendjes; helgroen was de slotgracht, als een breed weidepad, en daar midden in lag
de zwarte stam met de zwarte eendjes in witte overhemdjes, en langs den kant van dat grasgroene water liep heel in de verte - statig en langzaam - een geweldige, groote, zwarte kater.
Fier zijn staart in de lucht en met pooten hoogstappend als een paard, tuurden zijn lichtende groene oogen vol vurige aandacht naar buit.
In zijn modderig holletje zat de rat, die verhuisd was, want zonder egel, konijn en lijster was het hem toch te eenzaam, hij kon zijn wijsheid niet
| |
| |
luchten; en hij vond een anderen stam, zwarter en gladder, maar ook deze ging recht naar den overkant; en moedig en sterk in zijn ideeën, groef hij daarbij een ander hol.
Verstandige beesten waren er niet in de nabijheid, maar het schelden op de domme onbewustheid der eenden was hem een durende afleiding, ofschoon hun schelle getater zijn oude hoofd vermoeide, en hem nog humeuriger maakte.
Dreumesje zag dit alles en vond het heel wonderlijk; maar hij had zoo'n slaap, en hij liet zich van 't bruggetje af in den grasrand glijden vlak bij het water. De zeven eendjes zaten rustig naast elkaar, plukten ijverig met hun gele sneppen in de veeren, 't leek of ze zich waschten, vond Dreumesje, en dat hoefde toch niet, ze plasten altijd in het water.
Maar plotseling werden ze rumoerig, ze snaterden luidkeels dat het scheurde door de stille ijle lucht, ze tripten van den eenen poot op den anderen en rekten de halzen tot in het water.
‘Zie je die daar?’ zei een van de zeven. ‘Waar, waar, waar, waar?’ snaterden de zes. ‘Daar, daar, daar’, ging het nu door elkaar, ‘ze doen ons na, ze plukken zich ook, ze rekken zich ook, ze willen ons aanvallen ja, ja, ja, ja, daar, daar, daar!’
‘Domme schepsels’, smaalde de rat, ‘kennen jullie je eigen water nog niet? zien jelui niet dat jullie 't zelf zijn?’
‘Wat, wat, wat, wat’, kwaakte verontwaardigd de bende en ze sloegen met de vleugels, ‘wij zelf? wij zijn toch de echte eenden, wij zitten toch hier en kwaken, wij zelf!’
‘Pak de anderen dan’, zei 't jongetje en lachte.
‘Waar, waar, waar, waar’, kreten de eenden en gingen allen tegelijk in 't water, waar? de lafaards, weg, weg, weg’ en ze roeiden met hun gele riemen geagiteerd lawaaiïg door de gracht.
‘Wat doen jullie gek’ zei 't jongetje goedig.
‘Gek, gek’, tetterden de eenden, ‘we zijn zoo zenuwachtig, 't leven is zoo druk, en nu nog die vreemde, die gevlucht zijn, we moeten ons overal mee bemoeien, en eten en slapen, ons insmeeren, en dan praten, praten, altijd maar praten.’
‘Waar bemoeien jullie je ook mee?’ zei het jongetje vroolijk.
‘Bemoeien?’ zei de oudste eend ‘is er iets anders te doen in 't leven? We moeten toch alles bepraten, van iedereen, we moeten toch altijd praten, wat is er anders?’
| |
| |
‘Stom volk’, zei de rat, ‘stomme kletsende levenmakers. - Jongetje, weet je dat 't Zondag is, en wat jìj dan doen moet?’
‘Iets doen?’ vroeg Dreumesje, Zondags hoef je niets te doen, er is geen school’. Maar op eens dacht hij vaag aan de Zondagschool en zei prompt: ‘Moeder zegt, Zondags is 't rustdag’.
‘Wat zijn jullie dan vreemde beesten’, zei de rat. ‘Zondag is 't toch als de zon schijnt en 't zomer is, en dan werk je, 's winters als 't koud en somber is blijf je in je hol; 'k heb een egel gekend, die wou zomers ook in zijn hol kruipen, maar dàt was zoo'n botte ziel; die wou...’
‘Maar rat’ viel 't jongetje hem in de rede, ‘wat doe jìj dan?’
‘Ik’, zei de rat vinnig, ‘heen en weer gaan van hier naar den overkant, en denken, er is maar één rechte weg, denken is doen en doen is denken, dat is het leven’.
‘Zoo’ zei het kind en tot de eenden, die juist met vervaarlijke klakson-geluiden als motorfietsen den hoek van den gracht omkwamen, ‘wat doen jùllie op Zondag?’
‘Wat, wat, wat’ zeiden ze, ‘zon of geen zon, praten, praten, eten moet je tòch en praten?’
‘Is dàt dan het leven?’ vroeg Dreumesje beduusd.
‘Maar, maar, maar’, snaterden de eenden en zenuwachtig tolden ze kop onder in 't rond, of sloegen met hun vleugels hoog op uit 't kroos, ‘maar 't leven is toch in 't water, het water, het water’.
‘Och’, zei de rat, en hij richtte zich hoog op, dat volk weet van voren niet dat 't van achteren leeft, als je wijs bent, dan weet je, dat 't leven iets anders is dan praten; 't leven is de boom heen en de boom terug, 't is de eenige verbinding met de wereld, en al wat er is aan d'overkant’.
‘Ben je er wel eens geweest, rat, in die wereld aan d'overkant?’ vroeg het jongetje belangstellend.
‘Neen’ zei de rat kordaat, ‘maar ik heb er veel over hooren vertellen... door een vriendin...’
‘Maar dat was een droomster, ik heb geen tijd om te droomen, ik moet doen, want ik ken den weg en dat is genoeg, dat is alles. Ik moet den boom bewaken, en het water; daarachter, ver weg is de zee... Maar die is niet zoo klaar als mijn water, daar kun je je zelf niet in spiegelen, dat is lucht...’
‘Maar’, zei Dreumesje, en hij ging rechtop zitten ‘de zee is toch véél grooter dan jou groene poel, waar je je zelf alleen zien kunt als de eenden vechten, want dan scheidt het kroos zich vaneen...’
| |
| |
‘Ik kan me zelf zien wanneer ik wil’, zei de rat geërgerd en hij rende langs den stam, en verjoeg alle eenden, die weer met een oorverdoovend gesnater het water in vlogen.
‘Jullie leelijke schreeuwers’, zei hij, ‘jullie middenstanders, altijd in 't midden, midden in 't water, midden op mijn boom, en altijd zonder doel, waarom gaan jullie niet naar den overkant, doet toch eens wat’.
‘Wat, wat, wat, wat, rat’, schaterden de eenden, en ze werden vijandig, ‘wat is de overkant, we willen het water, daar kun je praten’.
Daar kwam een koolmeesje aangevlogen, zijn gelig borstje was als goud in de zon en zijn groene vleugeltjes wonderlijk kleurig; hij zette zich in een eikentak boven de gracht, en keek naar de ijle blauwe lucht.
‘Kom je van ver?’ vroeg het jongetje droomerig, ‘kom je van het leven?’ ‘Het leven is overal’, zei het meesje, ‘ik kom uit het groote bosch aan de zee, waar je op de toppen der duinen in de hooge boomen, het eindelooze water kunt zien, en altijd hooren; nacht en dag, dag en nacht komt het aanruischen, en deint weer weg; en de zang van de branding 's nachts tegen 't strand wiegt je in slaap.
“Jij spreekt van de wereld”, zei de rat, “dat is een misverstand, de jongen vroeg je naar 't leven”.
“Wel” zei het koolmeesje, “ik ben maar een nietig vogeltje, en de nachtegaal zou je dit beter kunnen zeggen, maar ik geloof dat leven is: genieten van Gods mooie wereld, vliegen zoover je vleugels je dragen kunnen, hoog in de lucht je lied uitjubelen Hem ter eer, altijd weer op nieuw, ieder uur, iederen dag, altijd mooier zingen, altijd hooger vliegen, altijd verder gaan en heviger je ziel uitzingen, tot je sterft aan de kracht van je eigen lied...”
“Ja”, zei het jongetje in extase, “dàt moet heerlijk zijn...”
“Heb jij een konijn gekend, mees?” vroeg de rat achterdochtig.
“Neen” zei 't koolmeesje eenvoudig “ik ken bijna niemand, ik houd van de eenzaamheid”.
“Een rare opvatting van 't leven heb jij, mees”, hernam de rat, “maar 't is geen wonder, 't wordt me al groen en geel voor de oogen als ik je aankijk, zingen is geen doen, en doen is alleen leven, en doen is denken, dat is het heele leven. En jij zegt dat je sterft aan je eigen lied? en je vindt dat een vreugde? Ik geloof niet eens dat je mooi zingt, maar je bent net als de eenden, die snateren ook tot ze er bij neer vallen. Ik denk, en daardoor doe ik, dat maakt me eeuwig, want wat zou mij doen sterven?”
Ver weg tegen den hoogen graskant naast de helgroene gracht stond de groote,
| |
| |
geweldige, zwarte kater, hoog op de beenen als een paard met oogen van vuur en - wachtte. Als het noodlot stond hij en bewoog niet. Was hij de dood? De mees zag hem boven uit zijn boomtak en dacht: daar staat de groote geweldenaar die het leven beheerscht, hij wacht zijn tijd en - slaat.
De rat zat boldik van eigen verstarde gedachten en zag niets dan den boom en zichzelf in 't water weerspiegeld.
“Jongen” snauwde hij nog, “moet jij een mensch worden, dan moet je denken, de koolmees ziet de werkelijkheid niet, dat is weer een soortement droomer, wat vind jij dat 't leven is, praten als de eenden, zingen zooals de mees, of denken zooals ik?”
“De werkelijkheid”, zei de koolmees zacht, “die zie ik alleen, 't is de dood die zijn uur wacht.” Maar niemand hoorde het.
En 't jongetje zei verlegen: “Ik geloof dat ik alles zou willen, praten en denken en zingen, maar een vogel te zijn en hoog in de lucht je ziel uit te zingen, dàt lijkt me toch 't allerheerlijkste!”
“Heerlijk”, zei de rat, “heerlijk? ben jij ook al een dweper? ik zing geen liedjes, maar ik doe mijn plicht en plicht is het hoogste en werkelijke in het leven”.
“En de liefde dan?” vroeg 't koolmeesje zacht, “is die niet hooger?”
“Praat niet altijd van hoog”, meesmuilde de rat, “'t klinkt zoo pedant; omdat jij nu altijd in de boomen zit, ben je geen alweter, de liefde gaat boven mijn pet, begrijp ik niet, is dus onwerkelijk, ieder voor zich en God voor ons allen...”
“Je mag niet spotten”, zei 't kind, “'t is Zondag”.
“Spotten, spotten” zei de rat en hij zette een hoogen rug, “ik spot met niemand, ik gebruik mijn verstand”.
Achter hem naderde de kater; hoog, zwart, geweldig, langzaam, stap voor stap. “Is liefde leven?” vroeg 't jongetje weer.
“Ik geloof het wel”, zei het meesje maar zeker weet ik het niet, dat moet je den nachtegaal vragen’.
‘Leven is geen kunst’, zei de rat, ‘we leven allemaal, wìj zijn de wereld; al die snaterende eenden, en al die waanwijze vogels en al die domme menschen leven en ze sterven aan eigen kwaad, ik ben verstandiger, ik denk en dat is de werkelijkheid die blijft, en dat is het leven!’
‘En ik ben het leven èn de dood’, zei de kater, die de rat pakte en hem in eenen knauw den kop afbeet. Alle eenden vlogen in scherende vlucht en met schetterend gesnater over 't breede water.
| |
| |
‘Hè’ zei Dreumesje, ‘is dat schrikken, hoe durf jij die wijze rat aan, kater?’ ‘De werkelijkheid’ zei de kater, ‘is langer dan mijn staart, maar het leven is grooter dan een rattenkop; noemt men mij niet den wijzen kater?’ En hij vlijde zich neer in de zon, rekte zijn slanke soepele lijf in matelooze voldoening.
‘Koolmees’ zei de jongen, ‘ik wou de zee zien, waar je van vertelde’.
‘Ik kan je mijn vleugels niet geven’, zei 't vogeltje, ‘maar kun je klimmen?’ ‘Nou’, zei het kind, ‘en òf, op mijn kousen, wat goed’.
‘Kom dan mee’. -
Ver door het bosch gingen ze in de witte duinen, en daar stond op een top een rechte hemelhooge den.
‘Klim hier in’, zei het meesje, ‘ik zal boven op je wachten, daar is een oud reigernest, waarin je kunt zitten’.
| |
| |
En het jongetje klom, al hooger en hooger, tot hij boven in den top op een zwiependen tak, in 't zachte reigernest zich neer liet vallen.
‘Wat is het hier zalig mooi’ zei 't kind verrukt, ‘wat is het hier stil, wat is het hier eenzaam. O, ik wil ook een vogel zijn, en zóó de wereld liefhebben, en vliegen over alle toppen naar de groote deinende zee, en dan zingen je eigen lied, zóó luid en zóó mooi, dat God in den hemel je hoort!’
‘Is dit nu leven, koolmees?’
‘Ja’ zei het vogeltje aarzelend, en het fronste rimpels in zijn kleine kopje, ‘maar tòch - ik denk dit is vogelenleven, menschen hebben een ander zijn daar beneden’.
‘O vogel’ zei 't jongetje, ‘houd mij hier in dit zachte nest, hoog en eenzaam tusschen de dennetakken’.
‘Neen jongen’ zei 't meesje, ‘dat kan niet, jij moet zijn in de wereld, als ìk naar beneden ga pakt mij de kater, ik hoor in de open vrije lucht, jìj bent te zwaar, je kunt niet fladderen van boom tot boom, en je hebt geen vleugels die je hoog naar de wolken dragen’.
‘Maar ik wil niet zwaar zijn’ zei het kind ongelukkig, ‘o maak me licht, vogel, zooals jij bent, en bid God om me vleugels te geven!’
‘Tòch kun jij beneden ook blij zijn’, zei 't vogeltje ernstig, ‘want je hebt een hart waarmee je je uit kunt leven in liefde en schoonheid voor alle schepselen; ik heb alleen mijn ziel die ik uitzing in mijn lied, en wie het vangen kan geef ik ontroering, maar ik heb geen andere taal dan mijn zang die maar enkelen verstaan; jìj kunt je uitzeggen in woorden aan heel de wereld, wat je hart heeft bewogen en je ziel ontroerd, en dat zal je gelukkig maken, als je grooter wordt, en beter begrijpt!’
‘O,’ fluisterde het kind, ‘vliegen, ver weg van de wereld, in de schemering naar de lichtende sterren, en de zilte zeewind die je draagt, die door de dennen ruischt en je in slaap zingt...’
‘Niet gaan slapen, jongetje’ zei 't vogeltje en keek verschrikt naar de loome oogleden van 't kleine ventje, ‘niet gaan slapen; je moet terug naar de wereld, ze zullen je zoeken, gauw, kom uit het nest, de reigers gaan komen; 't wordt avond, een ster al, en slechts een roze streep boven de lichtende zee, 't is laat, klim gauw naar beneden!’
‘Maar ik kan toch niet meer in de wereld slapen, als ik geen vogel kan zijn’. ‘Ik zal den nachtegaal vragen vannacht in den rozelaar voor je raam te komen, die zal voor je zingen’ suste het meesje, ‘en je zult gelukkig zijn.’
‘Heel den nacht door?’ vroeg het kind, ‘zonder ophouden?’
| |
| |
‘Heel den nacht door’ zei de vogel, ‘tot aan den morgenstond zal hij voor je zingen zijn levenslied’.
‘En zal ik dan kunnen vliegen’, vroeg 't kind en klom naar beneden, ‘en hoog in den den de zee zien?’
‘Vliegen’ zong de vogel, van ver, ‘hoog naar den sterrenhemel, en de zee zien’.
‘Wat is dàt’, zei de zandman die Dreumes tegenkwam in 't Droomenlaantje, ‘huilen? en dat voor zoo'n grooten jongen?’
‘Ik ben mijn pet kwijt, mijn geruite Zondagsche pet’, zei Dreumesje ‘en 'k heb geen schoenen!’
‘Wel’ zei de zandman, ‘kan een groote jongen niet met 't bloote hoofd loopen?’
‘Neen’ snikte 't kind, ‘Zondags niet, ik weet zeker dat ik 'm van morgen op had, 't voelde zoo warm, bij de slotgracht had ik 'm nog’.
‘Kerel’ zei de zandman, ‘je moet nooit jokken, dan komen de mooie droomen niet, maar van ondeugd moet je groot worden, hier is je pet, ik vond hem ver in de duinen onder een den’. En hij nam zijn geweldige peperbus en strooide er kwistig de grijze voering van vol met zand.
‘En de schoenen? die heb je toch in je hand?’
‘O ja’. Dreumesje vergat van blijdschap te zeggen dat hij niet jokte, ‘ik dank u, mijnheer, ik dank u, wijs me nu als u blieft den weg naar huis’. ‘Gauw dan maar’ zei de zandman en nam hem bij de hand, want Ole is op komst, vlak achter je komt hij, laat hij je niet vangen, want dan krijg je van nacht niks uit zijn...’
‘Ik heb Ole niet noodig’, zei 't kind, ‘de nachtegaal komt’.
‘Brengt die ook droomen?’ vroeg de zandman minachtend.
‘De werkelijkheid brengt hij’, zei 't kind, ‘hij brengt een lied, een héél lang, heel mooi lied’.
‘Zijn liedjes dan 't zelfde als droomen?’ grimmigde de zandman weer.
‘Ja’ zei de jongen, en liep hard weg want hij zag in de verte het licht van moeders huisje, want 't is 't lied van den droom die me vleugels zal brengen, en ik zal vliegen hoog over de zee!’
‘Zet je pet op, zet je pet op’ riep de zandman hem na, ‘maar wrijf niet in je oogen, anders kom je nòg niet alleen thuis.’
|
|