| |
| |
| |
Mathilda Wrede, de vriendin der gevangenen
door C.M. van Hille-Gaerthé
Mathilda Wrede, de vriendin der gevangenen, door Ingeborg Maria Sick. (Uit het Deensch, door D. Logeman-van der Willigen). Utrecht, H. Honig, 1923.
IN het Octobernummer van ‘Droom en Daad’ stond bij haar portret één der dagen uit het wel heel bizondere leven van Mathilda Wrede beschreven. En juist dezer dagen is de vertaling van het Deensche boek, dat Ingeborg Maria Sick over Mathilda Wrede schreef, in het Hollandsch verschenen. Mathilda Wrede, de vriendin der gevangenen ‘de vroolijke heilige’ heeft iemand haar eens genoemd. En dat teekent haar.
Want het is iets geweldigs, als een vrouw van haar heel jonge leven af - van haar twintigste jaar - voelt, dat het háár taak in de wereld is tot de allerongelukkigste menschen van de maatschappij te gaan, haar dagen te slijten in cellen en gevangeniskamers, haar liefde en toewijding en haar beste gedachten te schenken aan ruwe mannen, die een leven van ongebondenheid, van roof of moord achter zich hebben, vrijwillig afstand te doen van alle voorrechten, die geboorte en opvoeding het jonge baronesje Mathilda Wrede gebracht hadden, afstand te doen van alle weelde, van het onbekommerde bestaan op het groote buitengoed en dan alle zorgen op zich te nemen, van het zelfde daggeld te leven, dat een gevangene toebedeeld wordt en de rest te gebruiken om de moeilijkheden van andere menschen te verlichten. Maar het is nog iets anders, dat alles zoo vanzelfsprekend en zonder eenigen ophef te doen, als Mathilda Wrede het gedaan heeft; het is nog iets anders onder alle ellende de heldere oogen wijd open te houden voor den humor in het leven en de al te groote somberheid en gespannenheid op het juiste oogenblik te verlichten door een gevat woord en een grap. Dat Mathilda Wrede bij haar diepen ernst, bij haar zware taak daartoe in staat is geweest, heeft haar recht op dien naam van wel groote onderscheiding gegeven.
Zij was de jongste van negen kinderen: haar moeder stierf jong en Mathilda werd liefdevol opgevoed door haar zeventienjarige zuster. Haar vader was Gouverneur van Wasa in Finland en Mathilda had een heel gelukkige jeugd temidden van het groote gezin, dat 's zomers buiten woonde. En zij, die in Wasa alle paarden bij naam kende, genoot daar buiten van de groote vrijheid en haar omgang met de dieren.
Toen ze naar school ging - de Finsche volksschool - was haar boterham- | |
| |
trommeltje op dezelfde wijze gevuld als die van de arme Finsche kinderen; haar vader wilde niet, dat ze meer zou hebben dan haar klasgenootjes.
Later, als kostschoolmeisje, stond ze wat apart tusschen de anderen, die ze niet goed begreep. ‘Ze kon zich niet interesseeren voor opschik en cadetten. En de menagerie die zij op haar eigen kamer inrichtte, vonden de meisjes volstrekt zoo aardig niet, als ze verwacht had. Ze vonden het tamme eekhoorntje, dat op haar schouder zat en in haar zak sliep, wel grappig, maar de magere kat, die een jongen verdrinken wilde en die zij hem afnam om er mee naar huis te loopen, interesseerde hun heelemaal niet’.
Over haar gelukkig kinderleven, over haar heerlijken jonge-meisjestijd valt echter nu en dan een schaduw, er is nu en dan een dag, waarop zij iets zóó droevigs gezien heeft, dat de herinnering daaraan haar niet loslaat. Toen ze een klein meisje van zeven jaar was, stond ze eens voor het raam van haar onderwijzeres te kijken naar de smederij aan den overkant van de straat, waar een smid bezig was met gloeiende ijzers een ring te smeden om de enkels van een geboeiden man, die tusschen twee bewakers naar de smederij was gevoerd. Toen de onderwijzeres thuis kwam, trok ze het kind weg van het venster.
- Kind, dat is niets voor jou, om naar te kijken.
Maar het kind antwoordde: ‘Als de man het verdragen moet, kan ik er wel tegen om er naar te kijken’.
Toen het kleine meisje volwassen naar huis terugkeerde, wilde haar vader haar met een geschenk verrassen als welkom-thuis. Haar kamer was nieuw gemeubeld met witte meubels - in de gevangenis der provincie besteld. En daarmee was de vreugde over het geschenk voor haar geheel bedorven. Uit dwang hadden die arme, geboeide gevangenen deze meubelen vervaardigd! Die gedachte zou haar altijd bijblijven! Het was, of de afgrond, die somber voor haar kinderblik was opgedoemd, nu zelfs zijn schaduw over haar lieve, witte kamertje uitspreidde...
In haar jonge-meisjes tijd krijgt zij hoe langer hoe sterker het besef, dat zij haar leven gebruiken moet in dienst van God. Maar welk werk zij daarvoor moet aanvatten, weet zij absoluut niet.
En toen brak op een keer het slot van haar kamerdeur en een gevangene, die smid was, werd gehaald om het te maken. Daar stond hij met boeien aan, om de deur van haar witte kamer te herstellen. Ze had een tegenzin om met hem te spreken, toch voelde ze, dat ze het doen moèst. En toen sprak ze den man over God en over haar eigen geestelijke ervaring.
De man keek naar haar op en zeide: ‘Zoo zoudt u bij ons ginds moeten komen spreken. Wij konden het wel noodig hebben’.
| |
| |
Ze zei, dat ze morgen in de gevangenis zou komen.
Maar haar vader verzette zich tegen dat plan.
Toen richtte het jonge meisje zich op en sprak: ‘Ik heb het beloofd’.
De vader streed een oogenblik een stillen strijd. Toen zeide hij: ‘Als je het beloofd hebt, moet je het doen. Maar de cipier zal met je meegaan’. Ze bezoekt nu geregeld de gevangenen, spreekt met hen, bemoedigt hen, maar dat dit werk haar eigenlijke roeping is, ziet ze nog niet geheel. En als ze een gevangene beloofd heeft op een bepaalden dag terug te zullen komen, en juist op dién dag wordt haar een welkom bezoek aangekondigd, besluit ze dadelijk haar tocht naar de gevangenis maar uit te stellen.
Maar 's nachts gebeurde er iets wonderlijks. En ze heeft nooit geweten, of het een droom of een visioen was.
Er kwam een gevangene haar witte kamer in, met zware ketens om hand en voet. Midden in de kamer bleef hij haar staan aankijken met oneindig droeve oogen en zij hoorde de woorden, maar zij wist niet of hij ze sprak: ‘Duizenden arme, gebonden zielen zuchten naar leven, vrijheid en vrede. Zeg hun een woord over Hem, die hen verlossen kan, terwijl ge nog tijd hebt’.
Daarna gleed hij weg.
Zij sliep niet meer dien nacht, maar ze gevoelde haar onmacht tegenover de ontzettende taak, die haar werd opgelegd. Toen nam ze haar bijbel, om een woord te vinden, dat haar tot rust zou brengen. Maar toen ze den bijbel opsloeg, waren de eerste woorden, waar haar oog opviel, deze verzen uit Jeremia: ‘Toen zeide ik: Ach Heere Heere! zie ik kan niet spreken, want ik ben jong. Maar de Heere zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de Heere’.
Die woorden waren als een antwoord.
Toen de zon opging, kleedde zij zich aan en ging naar het strand; urenlang liep ze er heen en weer in de groote eenzaamheid, om met zichzelf tot klaarheid te komen.
Dien dag was zij op den bepaalden tijd in de gevangenis en al het andere had zij opgegeven. En juist die dag werd een keerpunt in het leven van den man, dien zij bezocht.
Nu begint haar zware leven van geven, zichzelf overwinnen, het leven van het twintigjarige meisje tusschen de sombere, gevaarlijke mannen, die zij toch alle, den een eerder, den ander moeilijker voor zich weet te winnen,
| |
| |
bij wie ze onder alle misdadige gevoelens en slechte gedachten, een zachte plek weet te ontdekken. Urenlang zit ze bij de gevangenen in de cellen en in de kamer van den predikant komen zij, die dat wenschen tot haar, om met haar te spreken. De gevangenen spreken onder elkaar over haar, verwonderen er zich over, dat zij nooit bang is. Dan zegt een van hen: ‘Ik zal haar wel aan het schrikken kunnen maken’. De anderen vragen hem, haar met rust te laten, maar hij zegt: ‘Ik zou alleen maar eens willen zien, hoe een Christen, die bang is, doet’.
En hij komt bij haar - een afschuwelijke man, die haar met zijn monsterachtig gezicht en rollende oogen maar voortdurend blijft aanzien. Ze begrijpt niet, wat hij wil, want hij geeft op geen enkele vraag of gezegde antwoord. Dan zegt ze: ‘Ik vind je een heel eigenaardig mensch en ik begrijp je volstrekt niet. Als je liever lezen wilt dan praten, dan heb je hier een boekje, dat je misschien plezier zal doen’.
Maar toen ze het boek te voorschijn wilde krijgen, kwam de gevangene met gebalde vuisten en gefronste wenkbrauwen op haar toe.
Ze bleef stil zitten. Maar toen hij vlak bij haar stoel stond, sloeg hij zijn vuist hard op de tafel voor haar.
Op hetzelfde oogenblik legde zij haar hand op de zijne en zeide vriendelijk: ‘Zou het niet goed voor je zijn, als je wat vrede in je hart kreeg?’
Toen vatte hij haar hand en drukte die stevig, keerde zich plotseling om en ging naar de deur. Daar bleef hij staan, wendde het hoofd om en zeide: ‘Ja, dat zou wel het beste zijn, maar ik ben zoo vreeselijk slecht!’
Zij zag, dat hij tranen in de oogen had. Toen riep hij: ‘Vergiffenis, juffrouw’, en haastte zich de deur uit...
Eigenlijk is dit heele boek een onuitgesproken pleidooi voor deze waarheid, die toch zoo moeilijk door de menschheid wordt aanvaard, dat zachtheid ruwheid overwint, dat de liefde sterker is dan het kwaad. Maar misschien dringt die waarheid zoo langzaam door, omdat nièt de menschen, die een béétje de liefde betrachten en hun werk precies voldoende verrichten weinige zijn, maar omdat zij, die zich met ziel en lichaam geven aan de hun opgedragen taak, zoo zeldzaam zijn.
Eens, als Mathilda Wrede de steile, donkere, zeer versleten trappen van de gevangenis opgaat, glijdt ze uit en breekt haar voet. Als ze na een korte verdooving tot die ontdekking komt, is haar eerste gedachte: Maar de gevangenen ... en de beloofde gesprekken... Ik moet verder, besluit ze: daar zijn geestelijk zieken en ik heb maar een zieken voet’.
En den ganschen dag loopt ze voort. Dan komt een gevangene tot haar, die
| |
| |
over korten tijd naar Siberië vervoerd zal worden. Het is door Mathilda, dat zijn ruwe hart verzacht is en om haar iets van zijn groote dankbaarheid te toonen, vraagt hij, die vroeger schoenmaker was, of hij een paar schoenen voor haar maken mag en of hij haar nu de maat mag nemen.
Dan ziet hij den voet. ‘Wat mankeert er aan dien voet?’ vraagt hij verschrikt. ‘Die is heelemaal gezwollen en misvormd!’
Toen vertelde zij van haar val van dien morgen.
- En u heeft al die pijn ter wille van ons uitgestaan! En hij staat er op de maat te nemen, niet van den gezonden, maar van den gebroken voet. ‘Want dien heeft u voor de gevangenen gebroken’.
Die welgemeende hartelijkheid van de gevangenen is het, die haar leven rijk maakt, die haar steunt op haar ziekbed, nu ze om dien verwaarloosden voet vier weken rusten moet. Al dien tijd schrijft ze brieven aan de gevangenen en ze breit wollen dassen en dikke wanten voor hen, die naar Siberië moeten gaan.
Het is de liefde van haar gevangen vrienden, die haar gedragen heeft bij de vele moeilijkheden en teleurstellingen van dit leven van opoffering, bij de vele miskenning ook, die zij te lijden had.
De moeilijkheid, die Mathilda voortdurend gevoelde was deze: Waarheen moesten de gevangenen gaan, die hun vrijheid terug gekregen hadden? Waarheen moesten de velen, die dakloos waren en hoe kon men hen behoeden voor nieuwe zonden?
Op haar drie-en-twintigsten verjaardag krijgt Mathilda van haar vader een buitenhuis ten geschenke, waar zij haar vrij-geworden vrienden een onderdak kan aanbieden en goeden en nuttigen arbeid, en waar haar broeder de leiding zal nemen.
En nu blijkt het, hoe oneindig veel moeilijker dan in de gevangenis en in de cellen het is, om met gevangenen om te gaan, die weer verantwoordelijk voor hun eigen vrijheid zijn geworden.
In de gevangenis verscheen zij als iemand, die alleen geven wilde, verzachten en verlichten, maar nu had zij eischen. En zij eischte juist dàt, waaraan die wilde naturen het moeilijkst gehoorzamen konden: orde, discipline en regelmatig werk.
Velen van hen zijn lui. Als de haver gerold moet worden, wil geen van allen het werk op zich nemen. Haar broer is uit en Mathilda heeft alleen het opzicht over de mannen.
- De haver mòet morgen gerold! Lindqvist, anders groeit die te hard.
- Wie zal er mij mee helpen? vroeg hij.
| |
| |
- Eén man kan het best alleen af.
- Denkt u, zei hij. Zeker, deftige menschen hebben wel verstand van zoo'n arbeid.
- Goed, dan zal ik het zelf morgen doen, antwoordde zij. Dan krijg jij ander werk.
Den volgenden morgen vóór vijf begon Mathilda het zware werk. Demannen stonden er naar te kijken, om te zien, hoe gauw ze het zou opgeven. Maar ze gaf het niet op. En toen Lindqvist beschaamd zijn diensten kwam aanbieden, zei ze: ‘Neen, dank je - je hebt immers wat anders te doen?’
- U moet dan toch tenminste een zak met hooi hebben om op te zitten, zei hij.
Ze bedankte hem, maar reed door. En hoewel ze 's middags doodelijk vermoeid was, nam ze een ander paard en werkte door tot het werk gereed was. Maar lang daarna kon ze zich niet bewegen van stijfheid en vermoeidheid. Hoe zij zich met heel haar hart aan de gevangenen gegeven heeft, blijkt wel, als zij, tijdens een hevige ziekte in koortsvisioenen, zich verbeeldt op weg te zijn met een transport gevangenen naar het vreeselijke Siberië. Haar stoelen, haar planten in de kamer waren de gevangenen. Maar die stònden en zij lag in haar zachte, warme bed. Hoe kon dat?
O, het was niet anders dan de gewone onrechtvaardigheid! Hier lag zij lekker in haar bed en de anderen moesten staande rusten! Maar het was pas twee uur, daar sloeg het juist, en het zou nog drie uur duren, voor zij hun weg vervolgden - als zij ze eens één voor één in haar bed wat liet uitrusten? Zij zou maar dadelijk opstaan...
Toen ze eindelijk van koude ontwaakte, lag zij naast haar leege bed uitgestrekt op het koude zeil...
En in die dagen, komt een vroegere gevangene aan haar deur bellen. Het dienstmeisje wil hem niet binnen laten, maar Mathilda ontvangt hem toch.
- Ja, zegt hij, ik zie wel, dat u ziek bent, heel ziek... met permissie, waar wordt u begraven?
- Daar heb ik nog niet over gedacht, zegt ze glimlachend. Maar het zal wel in de grafkapel van de Wrede's in Anjala zijn.
- Dat dacht ik wel, maar ik vind het zonde en schande om u daarheen te sleepen.
- Maar waarom toch? Waar vind jij dan, dat ik begraven moest worden?
- Natuurlijk in Helsingfors - hier op het kerkhof. Dat is niet meer dan natuurlijk.
- Maar waarom toch?
| |
| |
- Ach ziet u, juffrouw, het zou zoo heerlijk voor ons zijn, om daar 's Zondags naar toe te gaan en daar prettig te blijven zitten.
Het is verleidelijk om nog veel meer te vertellen van dit rijke, moedige leven, ook van haar miskenning. Toen een gevaarlijk gevangene wist te ontsnappen, werd zìj er van verdacht hem daartoe gelegenheid te hebben verschaft. Deze beschuldiging werd een last voor haar te dragen. En vreemd genoeg deed niemand moeite om haar dien last van de schouders te nemen. Van dien Kerstavond, als zij ziek is en zoo hevig naar haar warme, gezellige huis verlangt en als ze toch gaat van de eene cel naar de andere en elken ongelukkige een ‘Prettige Kerstmis’ toewenscht, als ze met hen spreekt, hun vertelt, als ze met hen lijdt, met hen bidt.
- Waarom, vraagt de vreeselijke man in zijn vervuilde cel, waarom doet u dat alles aan mij?
- Omdat je een mensch bent.
Ik geloof, dat wie eenmaal getroffen is door het nobele gezicht, dat ons in de laatste ‘Droom en Daad’ is afgebeeld, verlangend zal zijn meer te weten van haar, die overal in de wereld verdrukte, bedroefde en gekwetste menschen vond en die altijd den weg naar hun hart wist te ontdekken.
Eens komt een man uit het armenhuis afscheid van Mathilde nemen met de woorden: ‘Vaarwel, juffrouw, en terwijl hij met den vinger naar boven wijst, laat hij er op volgen: ‘Ik ben oud en zal weldra daarheen verhuizen, maar dan zal ik niet vergeten om u groeten te doen.’
Dan vraagt zij: ‘Wat zal je dan van me zeggen?’
En hij antwoordt: ‘Ik zal zeggen, ze komt wel, ze zal wel komen, zoodra ze met den heelen troep klaar is.’
Nee, dàn zou zij er nooit komen! Want wanneer komt zij klaar met een troep, die bij den dag grooter wordt?
Maar klaar met zichzelf - zoover zal zij het moeten brengen. Door al de anderen, waar zij nooit mee klaar komt.
Wij mogen dankbaar zijn, dat dit boek vertaald is; dit is weer een van die gezegende boeken, die voor jong en oud belangrijk zijn, dit is een van de boeken, die in onze eigen boekenkast behooren te staan, zoodat we er ten allen tijde naar kunnen grijpen, als we ontmoedigd zijn en laf, en ook, als we in grooten kring te zamen wat willen lezen. Want elk hoofdstuk zal ons iets geven, en het stille uur op den zondagavond met dìt boek, het uur rond de theetafel of bij het kampvuur zal een goed uur zijn.
|
|