Herinnering
door A.F.A. van Royen-Saltet
HET is lang geleden dat, met de oude man, ik langzaam, want hij was vermoeid - de hoogte opging. Het alles verwachtende van jeugd was in mijn hart en de Lente toonde op dezen vroegen voorjaarsdag voor het eerst dien zachten toover van haar lach. Wij beklommen den heuvel vanwaar 't tot in verten wegijlende laagland aan de overzijde der rivier, door dunne nevels heen zichtbaar werd. Voet voor voet gingen wij; met iederen stap won ons uitzicht aan ruimte en allengs verging de wazige mist tot waterklare puurheid. 't Was of wij beiden boven de wereld uitrezen. - Vertrouwelijk schoof ik mijn warme hand in zijn zeer koude, wat mij even huiveren deed. ‘Is mijn hand niet heerlijk warm?’ vroeg ik. ‘Is mijn hand niet heerlijk koud?’ - en het groote rustige gelaat keerde zich tot mij, hij keek over de laag geschoven brilleglazen en lachte stil.
Peinzend liep ik verder mee en ik voelde de luwe lucht als een weelde langs mijn wang en haren strijken. Bij een bocht van 't paadje waren daar de jonge crocussen, een vloot van paarse en witte zeiltjes opstekende uit de groene graszee. Nog een buiging in het wegje en wij stonden op de hoogte. Het vergezicht aan den overkant had nu een aan de wereld onttogen wijdheid gekregen, waarin het bizondere geen waarde meer scheen te hebben. Groote blanke wolken dreven over, als rustige gedachten die voerden naar dat ééne verre doel dat nooit bereikt wordt, maar dat wenken blijft verder dan de verste verten, - naar de lichtende Oneindigheid. -
Lang zagen wij 't aan; toen keek ik op naar het verheven voorhoofd, zoo zacht omwaaid door de grijze vlokken haar. Met zijn gestrekte stok beschreef langzaam hij een halven cirkel voor zich uit, een groot gebaar, als was het Eeuwige hem gemeenzaam geworden. Ik was ontroerd - ik wist toen niet waarom. Wij keerden terug en even was mij de gewone wereld vreemd.
Mijn lieve Oude beklom niet weer den heuvel - toen er de crocussen nog eens bloeiden was hij reeds ingekeerd tot de volkomen Harmonie.