| |
| |
| |
De groote St. Bernard
door Helene Laman de Vries
MET ons vieren zijn we den grooten St. Bernard overgetrokken. Over het algemeen schijnt deze tocht - buitengewoon warme zomers uitgezonderd - nooit zoo vroeg in het jaar (midden Juni) ondernomen te worden, want in Lausanne was iedereen, aan wien we ons plan vertelden, ten hoogste verbaasd over onze ondernemingslust.
Ik heb in Zwitserland ondervonden, dat, als je aan zes verschillende menschen vertelt, dat je een grooten tocht gaat ondernemen, je zes verschillende raadgevingen krijgt. De een had gezegd, dat we wel een sneeuwstorm konden krijgen, de tweede, dat we geen stukje sneeuw meer zouden zien, en iedereen vertelde ons, dat het dwaas was, dat heele eind te loopen, omdat de weg van Arsières naar het Hospice (de Groote Napoleonsweg) doodelijk van verveling was. Maar we stoorden ons aan geen pessimisme en vertrouwden op ons goede gesternte, dat ons ook niet in den steek heeft gelaten.
We vertrokken met de eerste trein van Lausanne naar Martigny en stapten daar over in het treintje naar Arsières, waar de wandeltocht begon. We droegen alle vier onzen Rucksack met voor drie dagen mondvoorraad, omdat we er op rekenen moesten, binnen dien tijd niet veel nieuw proviand te kunnen opdoen. Het was een van die heerlijke warme zonnedagen, die Juni kan geven, en vol moed en opgewektheid aanvaardden we den tocht.
De weg naar het Hospice loopt van Arsières over Liddes, Bourg St. Pierre en Cantine-de-Proz; het is een mooie breede weg, die langzaam stijgend gaat, links van een vallei waarin de Drance stroomt. De eenige aanmerking die we konden maken was dat Napoleon, als hij toch dien mooien weg heeft laten aanleggen, er meteen wel eiken - of nog liever - kersenboomen langs had kunnen planten, want er is over den heelen weg geen streep schaduw. Links van ons liepen de rotsen naar boven, rechts lag het dal en vóor ons verhieven zich de besneeuwde toppen van den Mont Velan en den Grand Combin.
We kwamen bijna niemand tegen. Zoo nu en dan trokken we door gehuchten van twintig grijze hutten, zooals Fontaines-dessus en dessous, waarvan de helft nog geitenstallen waren. Wat we aan voertuigen zagen, werd door muilezels of muildieren getrokken.
In Bourg St. Pierre dronken we koffie in de ‘Auberge du Déjeuner de Napo- | |
| |
léon. Hier heeft de groote veldheer destijds overnacht en zijn ontbijt gebruikt en nog altijd wordt de stoel waarop hij gezeten, en het bed waarin hij geslapen heeft, aan de belangstellenden vertoond. Het was overigens een vrij vuile herberg, zooals alle herbergen in die heel kleine Zwitsersche dorpen.
We aten er ons brood, dronken een kop café-au-lait en verder ging het weer. Na Cantine-de-Proz begon de sneeuw en kwamen we in de wildernis. We waren nu rechts en links door bergen omgeven: woeste, onbegroeide rotsen met sneeuw bedekt, waarachter de zon verdween, ons latende in een desolate, ruwe wildernis van sneeuw en rotsen: vier kleine menschjes, die de onbekende en onherbergzame bergen introkken.
We maakten zooveel mogelijk raccourcis, want het was later geworden dan wenschelijk was met het oog op de snelvallende duisternis, die in dit dal tusschen de hooge rotsen vrij vroeg intreedt. Telkens wezen de kleine paaltjes ons weer de route de Napoléon aan, als we over rotsblokken en door hoogbesneeuwde weilanden de bochten hadden afgesneden. Aan den kant van den weg lag de sneeuw vaak manshoog, maar de weg zelf was blijkbaar zooveel mogelijk sneeuwvrij gemaakt. Een klein uur na Cantine-de-Proz gaat de weg zig-zag naar boven om de bergpas te bereiken. We waren om half tien uit Arsières gegaan, het was nu half acht; het laatste uur hadden we geen sterveling gezien; niets dan rotsen en sneeuw in een eindelooze, doodstille eenzaamheid. En toch was juist dat laatste uur heerlijk: de hooge lucht deed de vermoeidheid bijna niet voelen en het geheimzinnige en grootsche van de natuur om ons heen gaf een gevoel van rust.
Toen we weer even halt maakten, beweerde éen van ons, dat ze een man gezien had; we lachten haar uit, zeiden dat ze aan hallucinaties leed en dat ze spoken zag. Maar ze hield vol, en werkelijk, daar verscheen om de bocht van den weg een man, d.w.z. een heel klein kereltje met een reusachtige pet op en een stok zoo lang als hijzelf.
We riepen hem, en hij kwam aanstappen. Het was een aardig, flink ventje met een paar ondeugende oogen in een rond gezichtje. Het was de schaapherder van het Hospice. Hij vertelde dat hij iederen avond naar boven ging om te slapen en 's morgens weer naar beneden. Hij was elf jaar en erg trotsch op zijn vak en op het Hospice. We gaven hem chocolade en geld en vroegen, hoe ver we nog van het Hospice waren. Langs den weg 20 minuten; maar hij nam een raccourci dat voor ons te steil was en deed het in tien minuten. We beloofden hem nog een stuk chocola, als hij er eerder was dan wij en hij vertrok, parmantig stappend met z'n stok.
| |
| |
bourg st. pierre
| |
| |
Wij liepen verder, maar bij de volgende bocht bemerkten we, dat de weg absoluut door sneeuw geblokkeerd was. Geen quaestie van, dat we daar door konden waden. We besloten, berekenende dat het Hospice links boven ons moest liggen, den weg rustig te negeeren en in linksche richting den berg op te gaan, langzaam, zigzagsgewijze langs de vrij steile helling.
Toen we bijna tot bovenaan waren gezwoegd, zagen we opeens een breeden, zwarten hoed boven den rand van den weg verschijnen. De hoed diende tot beschutting voor een kloosterbroeder, die bezig was de sneeuw op te ruimen. Hij droeg niet de lange soutane, maar een korte tuniek en een soort sportbroek. Hij daalde een paar stappen de helling af, om ons een behulpzame hand te reiken en vertelde dat de kleine schaapherder hem gewaarschuwd had, dat er menschen in aantocht waren. Hij kon ons niet naar 't Hospice brengen, omdat hij de sneeuw moest wegruimen. De kleine schaapherder stond ons glimmend van pret op te wachten en liep met ons verder. Rechts van den weg opende zich een gemetselde tunnel waardoor, volgens verklaring van onzen kleinen gids, de monniken het klooster bereiken als de sneeuw den toegang blokkeert.
Een pas of honderd verder stonden we om den hoek plotseling voor het klooster, dat bestaat uit een complex grauwe gebouwen rondom een binnenplaats. De sneeuw lag hier hoog langs den weg en de sombere gebouwen voor den achtergrond van witbesneeuwde bergtoppen, waar nog de laatste zonnestralen langs gleden, maakten een overweldigenden, mystieken indruk.
In de gang van het hoofdgebouw, waar de kloosterkilte op ons viel, zagen we aanvankelijk niemand. Onze spijkerschoenen deden onze stappen hol weerklinken en uit de keuken keken een paar vrouwen. Een opgeschoten jongen, die later de hondenoppasser bleek te zijn, kwam ons tegemoet en luidde in de vestibule een groote bel: het teeken, dat er reizigers waren aangekomen. Op het gelui kwam de Père Aumônier aan, een lange, magere man met een gezicht dat eerst een strengen, harden indruk maakte; hij was evenwel buitengewoon voorkomend en vriendelijk en ontdooide blijkbaar onder ons uitbundig enthousiasme.
We werden naar een van de eetzalen gebracht en kregen, gezeten aan het uiteinde van een enorm lange tafel, een uitstekend diner met als dessert rijst met pruimen, hetgeen, naar ik later hoorde, jaar in jaar uit aan alle reizigers wordt voorgezet. Het Hospice geeft de ‘riz et pruneaux’ echter broederlijk dooreengemengd. De leekenbroeder, die ons bediende, bleef
| |
| |
gezellig bij de tafel staan en beantwoordde onze tallooze vragen met onuitputtelijk geduld.
Er waren, vertelde hij, acht monniken in het Hospice, allen mannen, die de een of andere studie voltooid hebben en die hun dagen in het klooster ook met studeeren doorbrengen. Meestal zijn het Fransch-Zwitsers, een enkele maal is er een Duitsch-Zwitser of een Italiaan bij.
Verder zijn er een stuk of acht leeken-bedienden, die 's zomers versterking krijgen met het oog op de 300 à 600 menschen, die dan wel per dag in het klooster te gast zijn. (Dat zal een aardige optocht geven over de route de Napoléon!)
Na het souper wees men ons onze slaapkamer. Er zijn in het Hospice groote slaapzalen en kleinere kamers, waarvan wij er een kregen: een pijpela van een kamer, met hooge, witte bedjes met witte gordijnen. Gelukkig electrisch licht, maar verder zeer primitief.
De maan scheen helder. Het meertje naast het Hospice was geheel met ijs en sneeuw bedekt en de bergen eromheen, waarvan de Pain de Sucre de hoogste is, stonden scherp tegen de heldere vrieslucht.
Om de beurt (want het raampje was heel klein) keken we - keken we onze oogen uit naar het prachtige, indrukwekkende schouwspel. Er was in alles iets strengs, iets scherps, wat bij de kloostersfeer paste; maar toch, door de sneeuw en het maanlicht, was er zachtheid en rust.
Den volgenden morgen, na het ontbijt, liet de Père Aumonier ons de bibliotheek zien, vol mooie, oude boeken, munten en antiquiteiten, die in de buurt van het Hospice waren opgegraven en opgezette dieren en vogels, die daar huizen of voorbijtrekken.
Wat de laatsten betreft zagen we er, behalve het sneeuwkonijn, sneeuwhoen, adelaar etc., die we er verwacht hadden te zien, ook allerlei bontgekleurde vogels, waarvan sommigen op colibri's leken en verder een paar soorten, die heel veel gelijkenis hadden met onze strandvogels.
Uitvoerig legde de Père Aumônier ons alles uit van de dieren en vogels, van de boeken en de munten. Er waren heel oude, vergeelde teksten; mooie, fijn-uitgevoerde uitgaven van de geschiedenissen van martelaren - en over alles lag dat waas van kalmte en rust en ook van kilheid.
We verlangden naar de honden, en toen we de kapel bekeken hadden, bracht de Père ons in een zijvleugel van het gebouw, waar we diepe hondenstemmen hoorden bassen. Toen de deur van de kamer openging drongen er zes reuzen
| |
| |
blaffend naar buiten. Voor ons plezier werden ze even op de cour gebracht, waar we een paar kieken maakten. Het was een mooi gezicht, die groote dieren te zien rondloopen in de sneeuw, tusschen de grijze, strenge kloostermuren.
De Père Aumônier liet zich welwillend met ons fotografeeren door den hondenoppasser, en toen namen we afscheid van het Hospice, dat ons zoo gastvrij en vriendelijk had opgenomen.
In de gang hing een bus, waarin we ons penninkske offerden en toen trokken we weg met een gids, die ons tot op den Col de Fenêtre (waar Italië en Zwitserland aan elkaar grenzen) zou brengen, omdat we den weg daarheen door de hooge sneeuw niet zouden kunnen vinden. Boven uit een raam keek een monnik ons na en deed me denken aan het liedje van Hullebroeck van ‘het broedertje dat keek en keek...’
Aan den overkant van het meertje, dat nog heelemaal bevroren was, gingen we de brug over en het standbeeld van St. Bernard langs. Midden over de brug loopt de grens tusschen Italië en Zwitserland. We zouden een klein hoekje van Italië moeten oversteken en onze gids zou ons mede moeten dienen als vrijgeleide, als we eventueel Italiaansche douanen mochten tegenkomen; maar we hebben geen sterveling gezien. Diep beneden ons, links, lagen de Italiaansche douanehuisjes in de sneeuw, maar niets bewoog: ze leken uitgestorven.
De gids vertelde ons allerlei over het Hospice en de honden. Heel veel werk hoeven ze niet te doen, maar 's winters komen er van tijd tot tijd nog reddingen voor. Hoe de honden door de sneeuw den weg vinden en het goede pad houden, zoodat ze niet onder lawines komen is wonderlijk. In de vestibule van het klooster hadden we een grooten opgezetten hond gezien, en onze gids vertelde dat het de beroemde Berry was. Een paar winters geleden (voor den oorlog) was een fransch officier verdwaald en lag half bevroren in de sneeuw. Berry vond hem, maar de officier, in zijn koorts, dacht dat het een wild dier was, dat hem naderde en sloeg hem met zijn sabel neer - daarna bemerkte hij pas zijn vreeselijke vergissing. Hij dronk van den wijn dien de hond, die rustig naast hem ging liggen, bij zich droeg en den volgenden morgen werden ze gevonden: de officier levend en Berry gestorven door de sabelhouwen. Het was een van de verstandigste en dapperste honden, die ze ooit gehad hadden.
Opeens vestigde de gids onze aandacht op een gems, die met groote sprongen over de sneeuw en de rotsen wegvluchtte. Wij zaten boven de wind; dus had
| |
| |
pain de sucre
| |
| |
het dier ons bemerkt. Als een heel klein beestje uit een speelgoeddoos zagen we de gems de sneeuwhelling opspringen (je zou zeggen: zoo vlug als een gems) en tusschen de rotsen verdwijnen. En toen we een kwartier later op den Col stonden zagen we er beneden ons, vlakbij, weer een. Dit keer stonden we onder de wind; de gems rook ons niet en promeneerde heel kalm door de sneeuw, geen vijftig meter van ons af.
Op de Col de Fenêtre nam onze gids afscheid. We gaven hem, behalve zijn gidsenloon, nog een handvol sigaretten mee, chocolade voor den kleinen herder en de hartelijke groeten aan het Hospice. We schudden hem de hand en hij keerde terug en liet ons alleen, midden in de sneeuw en de zon en de stilte. Om ons heen de bergen met links de Mont Blanc en de Grandes met sneeuw, waarin strepen helblauw water glinsterden en heel in de verte Jorasses, aan onze voeten de drie kleine Lacs de Fenêtre, die bedekt waren het verlaten, grauw-groene dal: de Val Ferret, waar de te volgen weg als een grauw-gele streep doorheen kronkelde.
Als ik dit schrijf, voel ik weer die wijde, grootsche stilte en dien hellen zonnegloed en die woeste, heerlijke natuur om me heen. Op zoo'n oogenblik heb je werkelijk te weinig oogen om te kijken, te weinig armen om wijd uit te slaan, te weinig stem om je zaligheid uit te roepen.... en je blijft heel stil staan en klemt je handen in elkaar en zwijgt.... Je voelt je alles en niets tegelijkertijd. We daalden door de dikke sneeuw naar beneden en zochten een weg naar het groene dal. Met eenige moeite staken we een razend snellenden bergstroom over en twintig meter verder hoorden we opeens, vaag, koeienklokken. Het was een wonderlijke sensatie: we zagen niets dan de sneeuw en de woeste bergen, en van beneden steeg, mysterieus, het gelui op. En weer een eind verder zagen we, diep beneden ons, een groote kudde donker vee grazen, die me plotseling deed denken aan de goudgehoornde kudden van de heks van Lövengrö uit Gösta Berling, die grazen in een verborgen vallei.
We daalden in het groen-grauwe dal af, na verschillende bergstroomen te hebben overgestoken, en volgden den weg die, zonder steiging of daling, door de vallei slingert. In Ferret, een vlek bestaande uit een witgekalkt kerkje, een herberg en een paar hutten, dronken we een kop café-au-lait, en net toen we zaten, werd een kudde van zeker honderd mooie donkere koeien voorbijgedreven. In een dichte drom liepen ze voorbij - er tusschen door enkele stieren met gedrongen koppen, zonder klok. De klokken waren den koeien om den hals gebonden met breede riemen waarvan de groote koperen knoppen op den welvaart van den eigenaar wezen.
| |
| |
Val Ferret is een vrij nauw dal tusschen hooge bergen, een verlaten vallei, nog niet besmet door zomergasten. Het is er een heerlijke, wilde, ongerepte natuur: weilanden, dennen, bergen en de Drance - verder niet.
De weiden aan weerszijden van het pad stonden vol in bloei - van die heerlijke, welige bloei die alleen de Zwitsersche weiden hebben, waar je tot je knieën loopt in de bloemen: geel, rood, blauw, paars, wit. We vonden tijgerlelies en witte, geurende lelies en het was een zuiver genieten, deze tocht door het stille, verlaten dal tusschen de hoog-oprijzende bergketens.
Zoo nu en dan trokken we door gehuchten, bestaande uit 10 à 12 grijze hutten - meestal koeienstallen. 's Winters wonen hier weinig menschen, omdat er altijd gevaar is voor steen- of sneeuwlawines. In éen van de gehuchten vonden we een man en een vrouw voor een in puin gestort huis op een kar zitten. Ze vertelden ons heel kalm dat dien winter het huis door een steenlawine verwoest was, ‘et alors on en bâtira une autre’. Het was blijkbaar iets heel gewoons.
Het eerste dorp, waar we slaapgelegenheid konden vinden, was Praz-de-Fort. We waren vrij laat vertrokken dien dag en hadden nogal lange rustpoozen gehouden, zoodat het laat was, toen we Praz-de-Fort zagen liggen. Er is een bekoring in, zoo te trekken, en te weten, dat je een bepaald dorp bereiken móet, omdat je anders niet kunt slapen; en als je 't dan eindelijk nadert, ben je heel gelukkig en beschouw je het als een veilige haven. Veilig, maar onbekend - en juist dat verhoogt de charme.
Aan den overkant van de Drance lag Praz-de-Fort, donker, om zijn kerkje. In de nauwe, ongeplaveide straten zaten de menschen voor hun lage, bouwvallige huisjes en bekeken ons met zwijgende belangstelling. In een smal zijstraatje werden donkere geiten gemolken; de kruisbeelden op de hoeken van de straten waren behangen met kransen, half-verdord.
Het hotel, het eenige, is een vrij klein wit huis. We traden vol verwachting de gelagkamer binnen. De waardin, een opgewekte, zéer wel bespraakte vrouw, overstroomde ons met woorden van welkom, vragen naar de reis, naar onze nationaliteit, betuigingen van spijt dat we de zaak nog zoo weinig in orde aantroffen, want zijzelf was eerst den vorigen dag aangekomen (Dat is wat je noemt: boffen).
Ze beloofde ons een souper van wat ze bij elkaar kon halen, en zette het heele huis in beweging, om het ons aangenaam te maken.
We gebruikten bij kaarslicht het souper, dat bestond uit soep, eieren, ommelet met confituren en brood en gingen doodmoe, maar voldaan naar bed, na op
| |
| |
ons minuscuul kleine balkonnetje genoten te hebben van de heerlijke maneschijn over de stille vallei. Zoo'n stille maannacht is iets, waar je je haast niet van kunt losrukken. Om ons heen lag het donkere dorpje, stil en zonder beweeg; de Drance bruiste en spatte, en achter het dorp lag de vallei, héel stil en heel plechtig, badende in het witte maanlicht.
Den volgenden morgen stonden we voor dag en dauw op. De waardin gaf ons een goed ontbijt en rekende voor het geheel zóo weinig, dat ze ons bijna te gast heeft gehad.
Om 6 uur vertrokken we door de nog koele vallei. De zon steeg achter de bergen, streepte een zilveren schitterrand over de kammen en toppen en zond eindelijk haar stralen in het dal. Het werd warm.
We hadden plan naar lac Champey te gaan, maar door een verkeerde aanwijzing kwamen we in Arsières terecht en moesten toen langs een vrij steil, kronkelend pad naar boven, om het meer te bereiken.
Lac Champey is een sprookje. Tusschen dennenbosschen en bergen ligt het als een doorschijnende aqua-marine; héel stil en kristalhelder.
Ongelukkigerwijze is dit stukje paradijs door de vreemdelingen ontdekt: het meer is aan twee kanten omgeven door châlets en mondaine hotels, en 's zomers is het een tweede Ostende - maar gelukkig was het nog geen zomer. Vóor midden Juli is het meer te koud om te baden. Aan den oever hebben we een paar uur liggen genieten van de rust en de schoonheid om ons heen, en toen daalden we langs Champey-dessus door de bosschen af op Champey-dessous en liepen door bloeiende weiden naar beneden en door de Gorges de Chaudron naar les Valettes, waar we den trein namen, om over Mastigny naar Lausanne terug te keeren.
Augustus 1920.
|
|