| |
| |
| |
Uit Helene Siegfried's dagboek
vertaald door Lide Duyvis
(Slot)
Partenkirchen, 22 Maart 1918.
Nu ben ik opeens weer thuis. Het groote stadsrumoer en het werk liggen achter mij, als een verre, reeds verbleekte droom, de rust en de schoonheid van het ontwakende hoogland doen hun uitwerking reeds gelden. Ik ben diep binnenin zoo stil gelukkig en in mij zingt zachtjes een vroolijke melodie. Het zal wel een lang verlof worden, daar vader mij zeer noodig heeft. -
| |
10 April 1918.
Zilver glanzen de bergtoppen, de hooge wouden zien er ernstig en donker uit en op de bruinfluweele bergweiden schitteren duizenden krokussen, wit, lila, geel, bonte vreugdevuurtjes, die de verlangend wachtende aarde ter eere van de komende Lente ontstoken heeft. Ik heb geen lust tot schrijven. Het is zoo wonderheerlijk nergens aan te denken.
...Tot lezen kom ik weinig, ik heb niet de echte innerlijke rust en lust ertoe. De werkelijkheid spreekt nu nog te sterk. Alleen voor brieven heb ik altijd nog een oogenblikje, ook tot peinzen en nadenken over het leven en zijn bont allerlei. Wat een verschil van geestelijke en materieele levensopvattingen, van denkwijze en gevoelens, hier of in Berlijn! Veel van daarginds komt me nu als een korte benauwende droom voor, terwijl de werkelijkheid als een lichte zomerwolk aan de horizon van mijn bewustzijn voortdrijft, even droomerig en licht als het andere benauwend en donker was.
Vervuld van den geest van mijn geboortegrond in de bergen en van die eenvoudige, vroolijke menschenkinderen, waartusschen ik opgegroeid ben, en waarmede ik mij met heel mijn zijn verbonden voel, komt mij veel van daarginds leelijk en vreemd voor; en er ontwaakt bijna in mij dat gevoel van den Pharizeeër: ‘Heer ik dank u, dat ik niet ben als zij.’
Het is weer moorddadig koud - veel sneeuw, maar verblindende zonneschijn. De eerste ski-dag. Die paar ademteugen in de berglucht hebben alweer een heel ander mensch van mij gemaakt. De ‘Zuster’ is verdwenen en een flinke ski-jongen met een zwarte pluimmuts, steekt zijn zware bergschoenen onder de tafel. Het is toch eigenlijk veel beter zóó, en de schutspatroon zij geprezen, die ons nog eens weer zooveel heerlijke sneeuw heeft geschonken.
| |
| |
Zon en schoonheid overal om ons heen! Zooveel pracht, hoe is het mogelijk? De bergen glinsteren en schitteren en lokken, alles straalt en stroomt warmte uit en een gevoel van vreugde en zorgeloosheid! Ik ga door het dorp van huis tot huis. Bij iedere stap vind ik oude, lieve gezichten vol vreugde over het weerzien. Gisteren kwam ik bij Anna P. in de keuken. Ze zat daar en spon wol; in den haard knapperde het vuur en aan den wand tikte langzaam de klok. De indruk van den oorlog verdwijnt. Ik krijg bruin brood en - boter! - een groot glas melk staat er naast.
‘Zeg, Juffer Helene, bij ons is het toch nog een beetje beter hè, dan in Berlijn?’
O, mij geheel over te geven aan dien stroom van vroolijke, heerlijke gevoelens, die het geboorteland in mij wekt! Zich zoo geheel één te voelen met de natuur. Ook hier drukt de tijd het volk zwaar, maar het draagt zijn leed anders, trotscher. Het gaat hier om den geboortegrond, om het heiligste. Men lijdt voor een ideaal, dat voor ieder hetzelfde beteekent: het heeft de gestalte van de lichtende bergen.
| |
13 Mei 1918.
Bijzonder heerlijke dagen van aanschouwen en doorleven liggen achter mij. Van 23 April tot 11 Mei was B. hier. - We zijn als een paar gelukkige kinderen met oogen dronken van al die pracht door de wereld vol lentezaligheid gegaan, en konden maar niet begrijpen, dat het alles werkelijkheid was, wat in ons en om ons bloeide en juichte. Nu is hij weer weg. Vadertje is voor korten tijd op reis en Margot op het landgoed van gravin K. en de eenzaamheid omgeeft mij als een grijpbaar iets, dat mij met een angstig voorgevoel vervult. Vroeger hield ik er zoo van, maar het onderscheid is op 't oogenblik al te groot. -
| |
21 Mei 1918, half 2 's nachts.
Zooeven kom ik terug van een bijzonder stemmingsvolle wandeling door het maanverlichte landschap met E. en haar broeder G. Morgen moet G. weer naar het front, na slechts twee dagen verlof. Men zingt en schertst - en wie weet, wat komen zal? De tijd regeert - en de zorgeloosheid der jeugd blijft hemelhoog juichend, alle vernietiging ten spijt.
[Zòo verliepen deze voorjaars- en zomermaanden van 1918 voor Helene Siegfried in onuitputtelijk natuurgenot en het heerlijke gevoel thuis te zijn, nog vermeerderd door vele bezoeken van vrienden, zusters, die ontspanning
| |
| |
noodig hadden, en soldaten met verlof uit het veld. Alles herinnerend aan de aangrijpende, zoo vol vóorgevoel, versregels van Storm
‘Lass einmal noch durch meine Brust
Des vollsten Lebens schauer wehn,
Eh seufzend in die grosse Nacht
Auch meine Sternen untergehn.’
‘Laat eenmaal nog door mijn gemoed
De siddering van 't volste leven gaan,
Vòor zuchtend in den grooten nacht
Ook mijne sterren ondergaan.’
Hoe dicht waren ook deze stralende oogen-sterren hun ondergang nabij. Wie had dat vermoed!]
| |
30 Augustus 1918.
Morgen verlaat ik mijn ouderlijk huis en ga ik een nieuw nog geheel onbekend doel tegemoet. Ik heb weer denzelfden moed en opgewektheid tot den arbeid, als in de eerste dagen van mijn werk in het ziekenhuis.
[Bij het afscheid den volgenden dag nam haar vader iets waar, wat op het oogenblik zelf reeds een diepen indruk op hem maakte en hem later telkens weer voor oogen stond: 't was als had een geheimzinnige adem zijn kind een oogenblik beroerd. Bij het verlaten van het huis had Helene nog juist een ouden timmerman en zijn knecht, die met een karwei bezig waren, vroolijk de hand gedrukt. Toen, juist het tuinpoortje doorgaande, boog ze plotseling het hoofd, als had onbewust in haar innerlijk de zwijgende overgave plaats aan wat haar verder te wachten stond, tegelijk met den nieuwen plicht, dien ze in onbekende toekomst op zich genomen had. Er lag in dit buigen van het hoofd zoowel een uiting van vrijen wil, als van onontkoombare onderwerping aan een hoogere wet. En deze beweging was des te indrukwekkender, daar de jonge zuster voor de reis weer haar costuum droeg - de dracht der Gravin-Rittberg-Vereeniging: donkerblauw met het rood-witte kenteeken, wat haar slanke verschijning en haar fijne bleekheid tegen het donkere haar zoo ernstig en edel deed uitkomen.
Van dit merkwaardige oogenblik af, bleef haar uitdrukking, ondanks haar gewone zelfbeheersching, dien heelen verderen dag, tot aan de nachtelijke voortzetting der reis van München, tot waar haar vader haar begeleidde, peinzend.]
| |
Berlijn, 1 September 1918.
Na een twaalfurige rit in de overvulde D-trein, aankomst te Berlijn 's morgens 9 uur. Door de directrice zeer vriendelijk ontvangen. 's Avonds een door
| |
| |
haar gegeven feestavond voor gewonden van het Rittberg-lazaret, die zòo vroolijk en in zòo goede stemming verliep, dat de vreugden van de anderen mij over alle heimwee en afscheidsgedachten heen hielp.
| |
2 Sept. 1918.
Het doel is bereikt. Morgen begint het werk in Frohnau. Van morgen vroeg was ik in Adlon bij vorst Quidotto (Donnersmark), om mij aan te melden, daar hij de gedelegeerde van het Lazaret is en om de noodige formaliteiten te vervullen. Het liep alles zeer vlug van stapel.
| |
Frohnau 10 Sept. 1918.
Ik begin langzaam aan wortel te schieten in dezen zandbodem in de Mark, zoo goed als het èen van ons maar mogelijk is, bij het verschil van temperament en gewoonten.
Frohnau ligt eenzaam in het groen. De heele plaats is èen groot woud, waarin, te midden van bonte bloementuinen, de bekoorlijke villa's staan, waarin wij zusters ieder alleen gehuisvest zijn. Het geheel behoort aan de Vorstin Donnersmark, die zelf als Zuster in barak 2 den heelen dag werkzaam is en ook de maaltijden met ons gebruikt. Zij ontving mij bij mijn aankomst zeer vriendelijk en schijnt mij goed gezind te zijn. De hoofdzuster is een fijnbeschaafde vrouw, de heele staf is heel aardig en de onderlinge toon sympathiek.
| |
17 September 1918.
Vrije middag. Met Graaf F.K. in het Duitsche theater. Ik heb Moissi als Hamlet gezien. Het was een bijzonder genot de wijsheden van Shakespeare uit den mond van dezen grooten woordkunstenaar te hooren. Zijn stem heeft zoo'n groot vermogen tot nuanceering en klankschoonheid, dat het de armzalige gestalte, waarin die stem woont, en die de Deensche koningszoon moet voorstellen, volkomen doet vergeten.
Dat de avond toch niet tot een onverdeeld genot werd, lag aan de enscenneering van Reinhardt, die mij reeds in ‘Zomernachtsdroom’ alle illusie ontnomen had. Dat gewilde in deze regie - dat dikwijls zelfs grove effectbejag, werkt ontstemmend en stoort den indruk. Waarom moet Hamlet zijn wraakbelofte uitspreken op een trap, waarvan de treden door een roode lichtschijn eruit zien alsof ze door stroomen bloeds overgoten zijn? Ik sloot de oogen en luisterde naar de muziek van de stem, die door de ademlooze stilte zweefde, waarin Moissi zijn toehoorders gevangen houdt. Woorden, - slechts woorden. Maar niet die armzalige afgesleten munt, die wij dagelijks [Zie verder p. 155]
|
|