Droom en Daad. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
IHET was herfst, in 't bosch hingen de zilveren webben vol najaarslicht, de blaadjes zweefden als gouden vogeltjes langzaam en luchtig naar de aarde, en maakten alles tot een droom van louter gouden zaligheid. 't Was zoo stil, dat je zelf zou gaan droomen als je liep in de late warme zonnestralen op je teenen door de laantjes, waar de mahoniebruine kastanjes voor je voeten rolden, of de dikke groene rinse eikels kwaadaardig op je neus vielen en je wakker maakten. Of als je liep door de stille witte mist in de ochtenduren, als het wel kil was, maar toch zoo vol nog van droomen die de nacht achterliet voor de kindertjes die niet hadden gedroomd en toch zoet hadden geslapen. Die had Ole Droomeman dan vergeten, zal men vragen? Neen. 't Kwam eigenlijk omdat hij zijn parapluie, die 's avonds zoo vol was, een beetje onvoorzichtig had uitgeschud, en de droomen niet kwamen in de bedjes waar ze wezen moesten. Ze zweefden dan zoo stil als witte vogelveertjes door de wereld; tot moeder nacht ze pakte, en die borg ze weg in haar wijde donkere tasch tot den morgen. Waarom ze dat deed? Wel, om overdag nog iets aan de kinderen te kunnen geven wat allèen van haar was, heel alleen van haar... Daar was ze dan trotsch op 's morgens, als de zon haar verjoeg en uitlachte, wanneer hij haar hollen zag over de verre heuvelen, als een verschrikt kind. Dan was ze trotsch dat ze hem een poets bakte, die schaterende zon, die altijd riep tot het werk; dat ze dan stilletjes zoo achter zich strooien kon, van die kleine donze droompjes, die in dien schitterenden zonnedag niet thuis hoorden, en die degene die ze ving machteloos zou maken tot elke daad. Want wie in den morgen zoo'n losgelaten droompje ving, die wist van geen school meer en ook van geen plichten, die liep recht toe recht aan dat zalige herfstbosch in, en onder de tent van al die zilveren draden, legde hij zich neer, en zag en hoorde wat droomers hooren en kabouters zien, en alle menschenkinderen derven die op school klaar wakker en uitgedroomd moeten bedenken: hoeveel een lakenkoopman verdient wien de helft van het ingekochte laken werd afgestolen en die zoo groote winst op het overschot moet maken dat zijn beurs niet leeg raakt; òf hoe hard Piet wel liep die wel tien minuten later | |
[pagina 131]
| |
wegging dan Jan, die lui was, en een uur deed over den weg naar school. Daar weten dan die enkele kinderen, die het dagdroommutsje op krijgen, niet van; ze wìllen er ook niet van weten; maar zoo ook wordt aan hen goed gemaakt wat de droomenman misdeed, omdat hij zoo slordig en onachtzaam met die mooie parapluie omging. Arme Ole, hij wil ook wel eens vacantie hebben, hij krijgt het nooit, en dat maakt hem soms een beetje kriebelig. En nu... 't was herfst, en de witte nevel hing in 't bosch, en de zilveren draden hingen aan de boomen, en de gouden vogeltjes vlogen vàn de boomen en daar onder, in het laantje, waar die gouden vogeltjes naartoe kwamen gevlogen, daar liep Janetje met het dagdroommutsje op... En in het dorp daar was de school, en daar waren de rekensommen, en daar waren de schoolmeesters met de strenge gezichten, maar daar was óók, bij al die zware dingen, voor deez' eene korte najaarsweek in het lange, lange jaar der kind'ren vreugde - de kermis. Maar aan dat alles dacht Janetje niet, ze was dat ten eenenmale vergeten, toen ze in de gouden lanen liep, want immers ze was gevangen onder 't mutsje; en ze droomde en liep, en liep en droomde, tot ze kwam voor de breede statige slotgracht onder de hooge boomen, bij het water waar de zon in speelde met het groengouden kroost, alsof hij een groote veelkleurige tor bestraalde, en zacht liet ze zich glijden in het bedje van gras wat ook al goud begon te worden, en ze speelde met de zilveren draden boven haar hoofdje, en ze speelde met de lichte zonnegedachten ìn haar hoofdje, maar van de school en de meesters en de plichtjes was ze alles... alles vergeten...
Op de hooge kant van de slotgracht tusschen het lichte gras onder de wortels der eikenboomen woonde de egel. Hij had er zijn hol en was er tevreden in de koppige rust van zichzelve te zien als de meest volmaakte onder de beesten; want geen kon zich beroemen op scherpe wapens en zoo groote werkelijke onaantastbaarheid. Beneden aan den waterkant, daar waar de modderrand het dompige water raakte, was het soppige vochtige hol van een dikke oude rat. Ook hij had een boom daar beneden, want een treurende beuk die zijn leven spiegelde in 't groen-gouden water, had zich langzaam en levensmoe meer en meer gebogen, tot een zwaren storm hem neer had geslagen, recht over de gracht als een groene brug naar den verren overkant. Recht en stram lag hij daar, roerloos als zonder leven, maar aan zijn takken ontsproten hier en daar de blaadjes nog, om weg te rotten in den glanzenden bodem van de stille gracht. Vóór dien boom was het hol van den wijzen rat, en de stoere rechte stam was voor hem | |
[pagina 132]
| |
het doel van zijn leven, en de verbinding met de wereld aan den anderen kant, die hij vaag uitdacht, want nooit kwam hij verder dan de drassige slootkant. In den heuvel beplant met berken, had een konijntje zijn hol. Hoog in het zachte groene mos, was een sneeuwwitten zandgang naar 't hart van den heuvel, en daarin leefde 't konijntje, dat in onbewuste bezieling hield van het leven, en met weemoedigen aandacht de schoonheid aanbad, de vrijheid zocht en 't geluk in de verre velden en dreven. En in de blankste berkenboom, hoog in het stralende zonlicht, zat de bruine lijster, die jubelend zong in onbewuste bewustheid, van de groote wereld waarin wiekend zijn vogelenzieltje bewoog ten hemel ver over bosch en zee. En daartusschen, in 't hooge gras van den oever, daar zat Janetje, het nietige menschenkind, die de werkelijkheid van het bosch ving in haar dag droom, inplaats van 't onwerkelijke rumoerige bestaan daarbuiten, vergat om te kijken, met groote open verwonderde oogen, en toch zag en hoorde. En de egel in de klare zonneschijn zat voor zijn hol kleppende met zijn pennen, en zei vergenoegd tot den rat die met zijn scherpe zwarte snuitje en glinst'rende pikoogjes uit zijn holletje keek: Wel rat, wees blij dat je leeft op zoo'n zonnedag, maar waar leef jij eigenlijk voor? Ik? zei de rat snibbig, ze vond dat ze over veel dingen diep had nagedacht, maar tegen de botte zekerheid van den egel kon ze soms niet op, dat is nog al een onbeschaamde vraag vind ik, waarvoor leef jij dan? Ik, zei de egel, ik leef voor mezelf natuurlijk, dat is nog al duidelijk; wat ik hebben wil dat neem ik, wat mij in den weg staat dat steek ik dood met mijn pennen, en als er iets komt waar ik niet tegen op kan, dan rol ik me op en niemand kan me iets doen. Als de jachthond door het bosch rent en me aanvalt, dan bijt hij zijn bek aan 't bloeden op mijn stekels tot hij niet meer blaffen kan van pijn en al zijn tanden los staan, en ik ben die bloedhond de baas. Je dood houden, steken, en je zelf zijn, dat is het leven. Kun jij steken rat? je bent maar een armzalige vluchteling met je vluchtige vlugheid, zonder wapens en nooit zeker van je zelf. Neen ik kan niet steken, zei de rat spijtig, maar hij bedacht meteen dat hij 't over een andere boeg moest gooien om sterker te zijn dan de egel, steken kan ik niet, maar kun jij naar den overkant komen? jij die je bijna niet bewegen kunt met je dikke stekellijf, daar is de wereld jij weet niets van de wereld, jij pennebosch. De wereld? de overkant? zei de egel minachtend dat kan me niets schelen, | |
[pagina 133]
| |
de wereld? dat is hier in dit hol, onder deze boomen; de overkant, verbeelding - bestaat niet - de wereld? de wereld dat ben ik! Zoo, zei de rat en hij beet op zijn lange staart, dat deed hij altijd als hij met zijn wijsheid geen raad wist: Zoo, en heb jij dan nooit gedacht, dat er aan den overkant òok beesten wonen en leven is. Neen, zei de egel, ik woon hier, jij woont hier en 't konijn woont hier met al haar broertjes en zusjes en heel die burgerlijke aanhang, en de lijster woont hierboven in de berk en nog wat klein gespuis hier in mijn eik, ik woon hier en de wereld is hier, want dat ben ik. Zoo zei de rat, en de jachthond dan? - Dat weet ik niet, zei de egel, dat kan me ook niet schelen, daar wil ik niet eens over denken, die steek ik dood. Toen kwam met een grooten sprong, buitel de buitel 't konijntje de heuvel af rollen, haar witte donzige buikje glom in de zon en 't belachelijk kleine staartje bewoog nog van plezier en jubelende levenslust. Hoor je de lijster zingen zei ze, o hoe verrukkelijk is dat. Zoo, zorgelooze juffrouw springveer zei de egel, wat ga jij weer te keer, jij zult al je hersens nog verliezen van 't op de kop staan en dat springen dat is hinderlijk, werkelijk hinderlijk, beweeg je langzaam als een fatsoenlijk beest, dat is tenminste deftig en 't hoort zoo. Kun je nog denken? Zeg jij dan eens aan dien wijzen rat wat de wereld is. Neen zei de rat je draait, waar je voor leeft zou je vragen. Jullie vechten altijd zei schuchter 't konijntje en dan kan ik de dingen niet meer uit elkaar houden, ik heb geen sterk hoofd, en zij schudde haar lange ooren achter in haar dunne nekje. Wat de wereld is, vraag je egel? Gods wereld is iets heerlijks, vol met wonderlijk ijl goud licht en nu de gouden blaadjes door de lucht zweven, en de zon 's avonds zoo gloeiend rood ondergaat achter de paarse duinen, en 't zoo stil is dan in de zilveren schemering en men zoekt het geluk... dan - en ze moest van louter ontroering met een van haar fluweelen ooren een traan weg vegen. Konijn, kwam de egel er tusschen, bazel niet er is weer geen touw aan vast te knoopen, wees niet zoo gruwelijk sentimenteel, naar Onze Lieve Heer vraag ik niet, ik vroeg (de egel draaide dikwijls). Waar is de wereld? De wereld, zei het konijn weer blij, de wereld die is in het groote bosch, en de groene weilanden, en de witte duinen, en de blauwe lucht. Hoor je wel zei de rat, ik zei je immers dat is de overkant, maar veel weet ze er niet van, ze sprak straks van paarse duinen. | |
[pagina 134]
| |
Och, zei de egel geërgerd voor zichzelf en deed of hij de rat niet hoorde, wat een buitennissig wezen ben jij toch. Springen, rennen, buitelen, geen gevaar zien, inplaats van je in te rollen en je zelf te zijn; dat heeft nu een hol met het mooiste witte zand en 't zachtste groene mos wat je maar denken kunt, en dat heeft een heuvel en drie prachtige berken waar in de hoogte de lijster nestelt, en dat praat van wei en duin, inplaats van hier te blijven en tevreden te zijn. Maar ze is te week en te flodderig, ze heeft geen stekels daar komt het van. Neen konijn, zei de egel harder, je praat klinkklare onzin, ze praten van schoonheid en geluk en de jachthond dan? O, huiverde het zielig konijntje, ken je die? Zie je hem? Ja, die is 't grootste verschrikkelijk verdriet, dat is het groote gevaar, maar daar denk ik nooit aan, wil ik nooit aan denken, zie je, er is zooveel moois om aan te denken. En dan opgegeten worden, schamplachte de egel. Je inrollen en je zelf zijn, ik herhaal het, dat is 't eenige. En jij, je kunt niet anders dan in je hol blijven als je leven wilt. Neen zei het konijntje je inrollen is dood zijn en ik wil leven, niettegenstaande de jachthond, ik wil dwalen op de wegen en in de duinen en 't geluk zoeken in de schemering. Zie je wel, zei de rat die intusschen z'n huis had schoongemaakt, want 't gesprek verveelde hem als hij niets kon zeggen, zie je wel, ik zei het al, het leven, de wereld, het geluk, dat is de overkant, maar er is maar éen weg, een lange rechte weg, en dat is mijn boom. Kunnen jullie rennen heen en weer op die lange rechte weg heen en weer terug naar de wereld zooals ik, en leven en wijs worden? De egel zweeg, wat hij altijd deed als men hem iets vroeg wat hij niet kon en niet wilde kennen, hij klapperde met zijn pennen en zweeg in de botte rust waarin de rat hem niet aankon. Konijn, hernam de rat, je bazelt, je kent het leven niet, jij kunt onmogelijk over den boom naar de wereld komen want je kunt alleen maar springen, en met den eersten sprong over den gladden groenen boom lig je in 't water en verdrink je jammerlijk want zwemmen kun je ook niet eens. Neen, zei 't konijntje verlegen, zwemmen kan ik niet, maar... Nou wat zou je dan? snibde de rat. Ach, zei 't konijntje, rat, ik spreek je niet graag tegen, en ze krabde achter haar slappe zachte grijze oortjes om tijd te winnen want ze vond het een heel moeilijk gesprek, en tòch wou ze de rat zeggen dat hij de schoonheid en het verre leven niet kende. Ze nam alle moed bij elkaar en zei flink: Er is nog een | |
[pagina 135]
| |
andere weg naar den overkant dan jou boom. Ze gaat ver om den slotgracht heen door de oude gouden beukenlanen, en 't donkere dennebosch en de groote groene wei, en daar zie je de duinen als witte bergen en den grooten, hoogen hemel, en je beleeft het geluk als je door al die landen reist naar den overkant. Nonsens, zei de rat, de egel heeft groot gelijk, je bazelt, waarom zou 't daar mooier zijn dan hier, boomen zijn boomen, en gras is gras, en de weg naar den overkant is de boom, dat is logisch, gebruik je hersens nu eens; dit is mijn hol, dat is de overkant, de eenige weg is de rechte boom dat kan niet anders, je ooren zijn te lang en je staart is te kort; daardoor kun je niet denken en dan... is er daar in die wereld, die jij je verbeeld, is daar water? Water waar je de boomen in ziet en de wuivende, groene takken, die er net in bewegen als in de werkelijkheid en waar je je zelf in ziet altijd, je zelf. Nee, zei 't konijntje, water? nee water niet maar er is lucht, hooge, wijde oneindige lucht! Kun je daar je zelf soms in zien, snauwde de rat weer en rende met vervaarlijke snelheid zijn boom op en neer, en voor hij verdween in zijn modderig gat, zei hij nog: Je zelf zien, je zelf, waar kun je dat anders zien dan hier in mijn water? Weg was de rat - en de egel moe van 't kijken naar zich zelf en wars van 't gepraat, lag veilig in elkaar gerold en sliep. Toen bleef het kleine konijntje met groote, verschrikte oogen zitten, want haar hartje was zwaar en haar denken moe, en ze was heel alleen en er was slechts een oneindig verlangen in haar overgebleven te zijn in de verre witte duinen. Ze wist niet waarom, ze wist maar vaag hoe, maar ze zocht het leven en 't geluk. En de brommige egel en de oude wijze rat, die zeiden het leven op hun duimpje te kennen, maar 't was anders dan 't hare en 't leek haar de dood en 't was alles heel droef, heel droef. Toen zei de lijster boven uit den berkenboom heel zacht: Konijntje, ken je de zee? Och dacht het konijntje, diè ook al met zijn eeuwige vragen, waar ik niet op kan antwoorden en 't zei mat: Neen. Maar tòch begeerig naar alle beleven voegde ze er dadelijk bij: Wat is de zee? Weet je niet konijntje, zei de lijster, en 't klonk als een lied op zachte muziek, dat achter de groote, witte duinen achter al die holen waar je neefjes en nichtjes wonen, als je door al die dalen weer over hooge toppen gaat, dat daar achter is het oneindige blauwe ruischende deinende water dat begint en nooit ophoudt... | |
[pagina 136]
| |
Zei je wat, kwam plots de rat weer uit zijn holletje, zei jìj ook wat daar boven, zing liever, dat doet geen mensch goed maar ook niemand kwaad, praten kun jij toch niet. Rat, zei de lijster, en 't orgelde in zijn keeltje als tintelende muziek, wat weet jij nu van zingen, wat weet jij nu van schoonheid, wat weet jij van 't leven, je kent niet eens de zee en je bent nog wel een waterbeest. Hoor je dat, zei de rat zeer beleedigd tegen de goudvisch die voorbij zwom, hoor je dat goudvisch, jij bent een visch en je zult het zèker weten, ken jìj de zee? Maar de goudvisch, die erg deftig was, en ongenaakbaar trotsch op zijn hooge afkomst en bovendien nooit sprak over dingen waarvan hij niets zeker wist, zei afgemeten: Ik ben de goudvisch van den koning. En dat was verstandig want daar sloeg hij den rat mee dood en zweeg. Konijntje, zei de lijster, zou je graag de mooie wereld willen zien, de wijde zee? Zal ik je de weg wijzen, willen we samen gaan? Durf je met me te leven? Lijster zei de rat, verwar niet 't begrip van dat domme donze ding, de wereld dat is dit, en de overkant, en de eenige weg is de boom, en het leven is je zelf zien in 't groene water en dat is van mij. Toen lachte de lijster met zijn welluidend stemmetje het keek met zijn zachte, groote, ronde, zwarte glinsteroogen teer en vol bewondering naar 't zachte konijntje en rustig maar zeker zei hij tot den rat.: De wereld is verder dan jouw leven en jouw boom is niet de weg tot de eeuwigheid. Ik kan over je boom loopen naar den overkant en me zelf zien in 't groene modderwater en dit is jouw leven, maar ik ken ook de donkere pijnbosschen en de groene wei en de blanke duinen waar 't konijntje van droomt en die jij niet wilt kennen en niet kunt kennen, en dat is grooter leven, maar ik kan ook nog mijn vleugels wijd uitslaan hoog in de blauwe lucht en me zelf zijn, en zien, dat het leven is verder dan de duinen, dat het is in de zee en achter de zee en verder dan de zee, en dat mijn vleugels vliegen en vliegen en het nooit kunnen omvatten, want ik ben maar een kleine nietige vogel; maar ik kan niet als de egel, me inrollen en denken dat dood leven is. Zei je wat, kwam de egel slaperig, is daar de jachthond, dan rol ik me maar weer in, mijn pennen leven altijd. Neen zei de rat, niet de jachthond maar een onbezonnen doeniet, een dwaze muzikant, een waanwijze godslasteraar, en hij was zoo kwaad dat hij schuin op zijn boom ging zitten en belletjes in 't water blies. Dat mag je niet zeggen, zei moedig en luid het konijntje, godslasteraar. Ken | |
[pagina 137]
| |
jij God, de vogel vliegt hoog naar den hemel en is in ieder geval dichter bij Onze lieve Heer dan jij. Vogels, vogels, zei de rat, vogels zijn zwervers, luiaards, kermisgasten die niets geleerd hebben. Rat, zei de voorn, die voorbij zwom, neem je staart in je bek hij hangt in 't water, maar de rat bol dik van woede, nam een sprong en dook diep in de vette, glibberige modder. Dat gaf een harde plons in 't stille water, een kring, een grootere, nog grooter, steeds wijder gleed de cirkel door 't water tot hij de heele grachtbreedte omvatte en tegen den kant stuk stootte. 't Konijntje keek er naar met een filosofisch snuitje en dacht: Hoe grooter de cirkel hoe verder je kijken kunt, en 't keek nog eens naar zijn mooie witte holletje, en naar zijn dierbaar heuveltje, en naar zijn drie vrienden, de berkjes, het zuchtte even; over haar grijze vachtje gleed even een rillinkje, zij voelde haar huidje onder de wol klam aan, maar blij en moedig zei ze: Ik durf, lijster, ik durf te leven, ik ga mee, samen zullen we 't leven zoeken en de schoonheid en 't geluk in verre onbekende streken en ik zal de zee zien. En in 't zachte rosse avondlicht gingen de lijster en 't konijntje door het stille, donkere bosch, de schemering kroop over het land hen tegemoet en de duinen stonden zwaar en stoer als reuze bergtoppen tegen den hemel. De lijster vloog laag bij den grond en 't vlugge konijntje huppelde naast haar. Als er geluiden kwamen door den nacht of de weg werd te donker, vloog de lijster omhoog en verkende den omtrek, want de hemel was altijd helder, en hier en daar stak een onzichtbare hand de eerste lichtjes aan. Daar, zei de lijster, en hij wees naar den kant waar de maan opkwam achter de heuvels, naar gindsche toppen reizen we, daar zullen we de zee kunnen zien als de dag eenmaal aanbreekt.
Janetje richtte zich op, zij wreef haar oogjes uit, waar was de zon? al zoo laag dat hij achter de lindenlaan was weggekropen? Ze schudde haar hoofdje en alle blonde krullen vielen over haar warme gezichtje. Haar muts, waar was die, ze had toch 's morgens een mutsje op gehad? Ze voelde niets dan de krullen en de groote paarse strik, 't mutsje was weg. Maar hoe kwam ze ook hier? De school was toch allang uit? En de kermis... Daar kwam de jachthond aanhollen. Zoo, zei die, zou jij niet naar bed gaan klein ding? Ik heb mijn mutsje verloren, zei Janetje. | |
[pagina 138]
| |
Dat is niks, zei de jachthond, ik heb ook geen muts op, 't is niet koud, je hebt toch haar, en meteen sprong hij over haar kleine beentjes naar den waterkant want hij zag een egel. Leelijk dood ding, zei de jachthond, denk je dat ik je niks doen kan? Ik zal mijn tanden niet meer op je probeeren, maar ik zal je toch wel krijgen, daar! En hij gaf den egel een mep met zijn poot dat hij in de slotgracht rolde. Daar, stekelbos, nu zie maar wat je doet, zwem jij nu maar eens naar den overkant; en hij rende het bosch in en blafte dat het schalde door den stillen gouden avond. De overkant? zei Janetje, daar had de rat het ook aldoor over, en 't konijntje geloof ik ook, wat is er dan aan den overkant? en ze dacht diep na en keek rond. Hier, deze kant - nu weet ik 't weer, dat is de weg naar school, naar 't dorp en naar de kermis, en de overkant dat is het bosch, en de wei en de duinen, en daarachter de zee. Maar het konijntje sprak van de wereld, en het leven, en van veel meer wat ik niet onthouden kan. Ze dacht weer, en na een poosje zei ze; de wereld dat is dan deze kant, want de egel zei dat hij de wereld was, zou de school, en de kermis, en 't dorp en de menschen ook de wereld zijn? Maar 't konijntje sprak van 't lèven, en dat was aan den overkant, dat zei de rat ook, en de overkant dat weet ik, dat is immers de wei en de duinen en de groote zalige koele zee. En op eens begon ze te huilen 't kleine Janetje, want ze was moe en 't was heel laat. Ik wil naar den overkant, snikte ze, ik wil met 't konijntje mee naar 't leven en niet in die nare wereld al is er dan ook muziek. O ho! zei Ole Droomeman, die net met zijn zware volle paraplue met versche droomen voorbij kwam. Wat doe jij daar nog? je hoort in je bed, ongehoorzaam geweest aan den zandman? jij krijgt vanavond niets uit mijn paraplue. Jij hebt vandaag de koek al opgegeten, vanavond niets. Och, huilde Janetje, ik heb juist zoo'n honger, en ik wil naar 't leven net als 't konijntje. Het leven zei Ole Droomeman, dat zit in mijn paraplue, en daar krijg je vanavond niets van. Ik wil niet naar de wereld snikte Janetje en ze viel wanhopig voorover in 't gras. Ik wil niet naar de school en de sommen en de lawaaiïge kermis. Toen kreeg Ole Droomeman toch meelij met 't kleine stukje menschenkind, want hij hield zelf ook niets van de kermis. Doe je oogen toe, beval hij barsch maar toch niet onvrindelijk: ik zal je in je bedje leggen, maar uit de paraplue krijg je niks, en wees morgen heel braaf op school. |
|