| |
| |
| |
Het bezoek
door Ernst Zahn
(Uit het Duitsch vertaald door E.v.S.K.)
III (slot)
NA twee weken mooi weer draaide des Maandags de wind naar het Westen, kwamen er wolken op en betrok tegen den avond de hemel. Het was drukkend-zwoel. De zwaluwen, waarvan er vele onder het dak van het huis en dicht in de nabijheid hun nest hadden, fladderden als kleine zwarte flitsjes, onophoudelijk, verschrikt door de lucht. Vader Amrein echter, die verstand van het weer had, meende dat het onweer weer voorbijtrok en de tocht naar Rütli werd op den volgenden morgen vastgesteld. Wij bleven dien avond tot laat voor het huis zitten, want in de kamer was het zelfs voor de eigen bewoners niet uit te houden zoo warm en benauwd als het er was. Candida en haar moeder waren bezig boonen te snijden uit een reusachtig groote mand. Ik zat er naar te kijken, terwijl Vader Amrein rookte en zijn krant las en Cornelia met Godfried op de weide naast het huis een spel kaart zaten te spelen, dat zij hem enkel scheen geleerd te hebben om zich met zijn onhandigheden te kunnen vermaken. Wat mij betrof, ik gevoelde mij buitengewoon onrustig. Zoo zeer als ik vroeger de bedompte kamerlucht en de vliegen had verwenscht en telkens weer mij had afgewend van de zoo weinig kieskeurige en de zoo onbewogen gelijkmoedigheid der boeren, deed het mij toch nu, terwijl ik naar Candida zat te kijken, eigenaardig pijnlijk aan, wanneer ik aan het afscheid dacht. Zij hanteerde haar mes met dezelfde gemakkelijkheid en dezelfde koelbloedige gelatenheid, waarmede zij bij zwaarderen arbeid de schop of de bijl gebruikte. En telkens weer moest ik kijken naar haar frissche gezicht, haar ronde blanke armen.
‘Nu gaan jullie dus weer terug naar het zalige stadsleven’, merkte de anders zoo stille moeder vriendelijk lachend op.
‘Terug naar de menschen,’ verbeterde Candida, terwijl zij mij met haar grijze oogen een beetje uitdagend aanzag.
Ik gevoelde wel dat zij spotte met mijn stadstrots, maar ik was niet in de stemming om te twisten. ‘Voor mij beteekent het: aan den arbeid,’ antwoordde ik stil en ernstig; want inderdaad was bij de gedachte van naar huis gaan, voor mij de eenige vreugde, die van mijn nieuwe en eerste ambt dat mij thuis wachtte.
Candida scheen door mijn woorden eigenaardig getroffen te zijn; want zij
| |
| |
beet zich op de lippen en ik merkte wel hoe daarna haar blik, tot tweemaal toe, onzeker en tersluiks den mijnen zocht.
‘Dat is toch ook heel wat, op jouw leeftijd al professor,’ zeide Moeder Amrein.
Ik haalde de schouders op.
Zij echter ging voort mij te prijzen en maakte ophef van mijn ijver, mijn knapheid en de goede gedachten die, zooals zij wist, mijn ouders over mij hadden. Op dit oogenblik ontmoetten Candida's oogen opnieuw de mijne. De hare schenen mij buitengewoon donker en er was een warmte in en iets van weemoed, waardoor ik wonderlijk getroffen werd.
Het gesprek ging zoo nog even voort. Daarna werd opgebroken. De anderen waren al naar hun slaapkamers gegaan toen Candida mij boven nog de hand reikte. Met een plotselingen, langdurigen handdruk omsloten haar vingers, die sterk maar ondanks het zware werk dat zij deden toch niet ruw waren, de mijne. Ik kon daarna langen tijd niet inslapen. Telkens weer zag ik het meisje voor mij, vroeg mij af, wat zij met haar handdruk bedoeld kon hebben, of zij mij daarmee vergeving voor haar spot wilde vragen, haar hoogachting voor mijn arbeidzaam leven wilde uitdrukken, of - dat zij mij, hoe dan ook, goed gezind was. Ik gevoelde mijn hart sneller kloppen en ik bekende mijzelf dat ik heel gelukkig zou zijn wanneer dat laatste bewaarheid zou worden. Tegelijkertijd verweet ik mijzelf, dat ik het blijk van haar toegenegenheid zoo houterig had aangenomen en van den schrik geheel onbeantwoord had gelaten. Ik wenschte dat het maar weer morgen was en was blij dat ik nog een dag had voor het oogenblik van ons vertrek. Ook kwam het mij voor alsof ik veertien dagen lang een dwaas geweest was en mijn tijd had laten voorbij gaan.
Des morgens werd ik door Godfried gewekt. Eenmaal ingedommeld had ik een diepen slaap gevat en was nog suf in mijn hoofd toen ik eruit moest.
Godfried en Candida waren reeds beneden naar den oever gegaan om de zware boot in orde te brengen terwijl Cornelia en ik nog ontbeten.
Nadat de ouders ons een goede reis hadden toegewenscht, volgden wij hen enkele oogenblikken later. De hemel was geheel onbewolkt van een bijna verblindend blauw. Er woei een sterke wind. Vader Amrein riep ons nog na: ‘Het zou tegen den avond nog wel een onweertje kunnen geven.’
Ik sloeg er geen acht op. Mijn gedachten waren bij Candida en hoe het zijn zou, als wij elkander nu weer terug zagen. Opeens hoorde ik Cornelia zeggen: ‘Het is te hopen dat hij geen gelijk heeft. Ik zou niet gaarne den laatsten dag no in gevaar komen.’
| |
| |
‘Met twee roeiers als Godfried en Candida!’ hield ik haar voor. Eerst later werd het mij duidelijk, dat mijn zuster tegen haar zin in, mee ging. Zij heeft mij later dikwijls verteld, dat zij er een voorgevoel van had dat er een of ander ongeluk gebeuren zou.
Wij bereikten intusschen den oever. Godfried en Candida stonden recht overeind in de boot en op deze plaats zich de meerdere van ons gevoelend riep de blonde Godfried ons een overmoedig: ‘Kom jullie eindelijk, jullie langslapers’ toe.
Candida glimlachte. Zij scheen echter het voorval van gisterenavond geheel vergeten te zijn; want zij toonde mij een koel gezicht met weinig uitdrukking en gaf mij zoo kort en vluchtig een hand dat ik mij afvroeg of ik mij gisteren niet in haar had vergist.
Cornelia kon de opmerking niet achterwege laten dat Vader Amrein meende dat tegen den avond een onweer te verwachten was en dat men ten slotte maar beter thuis kon blijven, waarvan Godfried en Candida verschrikt ophoorden en Candida vroeg, of zij bang was. Godfried voegde echter dadelijk daaraan toe dat men zich voor den tocht wel geen mooier weer kon wenschen en dat een onweersbui op het meer tenslotte altijd wel opkomen kon. Daar ook ik lachend en onbezorgd er op stond den tocht door te zetten, stapten wij in.
Het werd een wonderlijke tocht. Cornelia en ik hadden naast elkander elk een gemakkelijke zitplaats in de ruime boot ingenomen. Achter ons roeide Godfried staande. Tegenover ons zat Candida, de mouwen hoog opgestroopt, den blanken hals bevrijd van het beschuttend halsdoekje, dat zij over haar blouse droeg. Het was voor mij een genoegen haar gelijkmatige, breed uitslaande bewegingen gade te slaan en het bedroefde mij zeer dat zij tegenover mij zooveel koeler gezind scheen dan gisteren. Het meer was onstuimig. Nu en dan zag men een golf met een wit schuimkopje. Maar bij de krachtige en gelijkmatige slagen van de twee, die ons roeiden, kwamen wij vlug vooruit en voeren wij den Hertensteiner Hoek om, waar de boot door den sterken wind schommelde. Cornelia drukte de fijne lippen op elkaar en gevoelde zich zeker al een beetje onbehaaglijk. Zij was ook stil en naar het scheen niet erg opgewekt, misschien ook met haar gedachten reeds te veel bij huis, waar heen zij morgen tot haar voldoening eindelijk weer terug zou gaan. Mij echter liep het hart vol van de schoonheid van ons land. Afwisselend vriendelijke oever en steile rotsen. De golven van het meer waren nu groen-blauw en liepen op tegen de tuinen van Weggis, waar de rozen en de veelkleurige zinnia's in bloei stonden. Maar toen wij tusschen de twee ‘neuzen’ doorgingen
| |
| |
en bij den Schillerstein kwamen, was het daar merkwaardig stil. Het water lag roerloos, en zoo glad als ijs. Grauw, hard en hoog steeg de rots aan den oever daaruit op. Aan de andere zijde, boven Brunnen en in het Zuiden achter Flüelen staken de sneeuwbergen lichtend omhoog en teekenden zich in scherpe lijnen tegen den hemel af. De lucht daarboven trilde en de hemel begon meer en meer te gelijken op een blauw gloeiende ijzerplaat. Spoedig legden wij aan bij de stille weide, die voor iederen Zwitser geldt als het heiligst vertrek in het groote huis dat het vaderland is. Wij hadden onderweg ternauwernood gesproken. Slechts had ik mij enkele nog onbekende bergtoppen door mijn neef en nicht laten aanduiden.
Aan land kwam intusschen Cornelia ook weer in de goede stemming. En wij brachten een uur door in het Rütlihuis met eten en drinken en een beter nog met het herdenken van vroeger tijd, buiten; praatten wat, zwegen meer, in gedachten verzonken, en verdeelden ons weer als gewoonlijk, Godfried met Cornelia, die geestigheden ten beste gevende, elkander plagend en zich in ernst tegen elkander opwindend, in het gras lagen en Candida en ik. Ja, Candida en ik! Wij waren op een bank gaan zitten onder de dennen, die uitzicht gaf op het Urnermeer. Wij spraken over de mogelijkheid, dat aan de Tellsage werkelijke gebeurtenis ten grondslag lag. Candida nam het heftig op voor den volksheld. Daarna zwegen wij weer. De wind ruischte door de boomen boven ons hoofd, maar het duurde lang eer ik bemerkte hoe de kruinen heen en weer bewogen werden. Of Candida het al eerder opgemerkt had weet ik niet. Ik moest er steeds meer aan denken, dat ik den volgenden dag hier niet meer zijn zou en misschien wel voor het laatst hier zou geweest zijn. En een sterk gevoel kwam over mij alsof het meisje, dat naast mij zat, mij zeer na had gestaan en een bezit was geworden, zooals ik het maar eenmaal te verliezen en dan ook niet meer terug te verkrijgen had. Het kan zijn, dat ik het op dat oogenblik niet zoo bewust gevoelde als ik het nu weet. Daarentegen leek het mij toen of Candida van soortgelijke gewaarwordingen vervuld moest zijn; want achter haar zwijgzaamheid verborg zich iets als stille weemoed.
Opeens, terwijl haar gedachten duidelijk heel ergens anders waren, zeide ze: ‘Daar komt het leelijk van Flüelen opzetten.’
Ik zag over het meer heen, dat plotseling veranderd was. Het had een bijna satanische kleur, iets beangstigends, onwerkelijks was er in het giftig groen van zijn golven, waar een kwaadaardig schuimlaagje overheen liep. De bergen van het Zuiden schenen dichter bij te komen. Het leek wel of zij hun rotsige lijven tegen ons op bliezen. Rondom hun koppen was de hemel echter zwavel
| |
| |
geel. Deze kleur zette zich snel voort; reeds zag ik haar tot boven onze hoofden door de boomen schemeren. Ik keek Candida aan. Bijna had ik haar gevraagd hoe zij bij het opkomen van zulk een ongewoon dreigenden storm, waaraan niet te twijfelen viel, zoo rustig blijven kon. Maar ik kon niet spreken. Ik gevoelde, dat als een van ons zou spreken, het van iets geheel anders zou moeten zijn.
Daar opeens stond Godfried voor ons. Hij zag wit. ‘Wij moeten gaan,’ zeide hij, ‘als we nog behouden thuis of althans aan den anderen oever willen komen.’
Toen ontwaakte Candida.
‘Je hebt gelijk’ antwoordde ze kort en ik meende een onderdrukt zuchtje te hooren. Zij maakte haast om beneden bij de landingsplaats te komen.
Van uit het Rütlihuis riep iemand ons toe, dat wij niet op het meer moesten gaan, er kwam een föhn opzetten. Godfried en Candida schenen het echter niet te hooren of zij sloegen er geen acht op, en daar Cornelia in haar angst vooruit was gehold, wilde ik niet lafhartig schijnen en verzette mij er niet tegen, ik gevoelde mij ook merkwaardig veilig in handen van deze twee jonge menschen.
Snel werd de boot losgemaakt. Cornelia zat al op haar plaats, bleek, met samengeperste lippen, maar te trotsch om aan haar angst uiting te geven. Naar het Zuiden toe benamen boomen ons nog het uitzicht. Boven Brunnen was de zon bleek en wegkwijnend, hetwelk den indruk van naderend onheil versterkte. Het water beukte tegen den oever aan en nam de van den ketting losgemaakte boot op, zoodat deze leelijk begon te schommelen. Godfried en Candida stonden echter nog recht overeind, terwijl ik ging zitten naast mijn zuster. Godfried trok zijn jas en zijn vest uit, haalde zijn broeksband nauwer aan en stroopte de hemdsmouwen op. Candida wond een doek om het hoofd en deed haar blouse uit zoodat zij enkel nog in rok en lijfje stond. Alles ging bliksemsnel en het waren alle duidelijke voorbereidingen tot een ongewone inspanning. Zij spraken daarbij niet en de ernst van de situatie was op hun gezichten niet te lezen. Slechts waren zij opeens heel andere menschen. Of zag ik ze alleen maar zoo? Ik vergat geheel, dat ik ooit inwendig over hun manieren gelachen had, dat ik in hun tegenwoordigheid ongewone, aan afkeer grenzende weerstanden had ondervonden en hen als een heel eind beneden mij staande had beschouwd. Ik gevoelde dat zij in dit oogenblik verre boven ons stonden. Zij kenden het meer, waarop zij zich nu met ons waagden en zij waagden er zich met dien blijden en toch zoo eerbiedigen ernst, waarmede een moedig strijder zich aan een sterkeren tegenstander
| |
| |
waagt. Ik gevoelde nu niet alleen achting, ik gevoelde ook liefde voor hen. Ik zou hen hebben willen smeeken mij in hun vriendschap, ook in een nog veel inniger band op te willen nemen.
Toen opeens hoorde ik Godfried kort en met een blik gericht op de plaats voor den staanden roeier vragen: ‘Wil jij?’
Daarna ging Candida langs ons voorbij en plaatste zich in den boeg van het schip.
De tocht begon.
Reeds na twee minuten merkten wij dat het geen grapje was. Ternauwernood onder de beschutting van de rotsen aan den oever uit werden wij door den storm gegrepen. Van boven af had men dat niet zoo goed kunnen zien. Hier echter was het water al als door duizenden zwaaiende armen omgewoeld. Het onweerde. Ik kon echter niet hooren of het de hemel was of het water dat leven maakte. Wij zagen niet ver meer voor ons uit; want ook de oever van Brunnen was nu al gehuld in den dichten mist van nevel en regen, die met den storm van het Urnermeer naar ons overkwam. De zware boot ging op en neer, alsof een zee ermee speelde. De regen stroomde op ons neer en de golven sloegen over de randen van de boot naar binnen.
‘Heere God’ hoorde ik Godfried steunend zeggen en ik zag dat hij een blik naar den oever terug wierp; hij wenschte zeker zelf op dit oogenblik dat wij daar maar gebleven waren, ook op gevaar af, dien avond niet meer thuis te kunnen komen.
Maar de twee arbeidden. Het zweet parelde hun op het voorhoofd. De regen plakte hun de haren tegen het gezicht.
Het onweer nam toe. Het bliksemde. De wind gierde. Achter zag men niets. Waar men heen ging kon men niet zeggen.
In enkele minuten waren Cornelia en ik tot op de huid toe nat. Ik zag mijn zuster al maar bleeker worden. Zij klaagde zachtjes en was ziek.
Candida merkte het op. ‘Ga in de boot liggen’ riep zij achter ons. Zij moest hard roepen, om zich zelfs van zoo vlak bij verstaanbaar te kunnen maken. Ik hielp Cornelia om naast onze bank op den bodem te gaan liggen en dekte haar zoo goed en zoo kwaad als het ging met een doek toe. Daar riep Godfried: ‘Wij moeten water scheppen.’ Ik zag een schepemmer bovenop liggen, wierp mijn jas af en begon. Maar dat was een ongeoefende en ontoereikende hulp. Ik werd spoedig moe, voelde dat ik het binnengedrongen water niet op de hoogte kon houden waarop het was en zocht om naar Candida. Ik vergeet dat gezicht niet. De doek was haar van het hoofd afgegleden en fladderde met de losse strengels van haar vlechten in den wind.
| |
| |
Haar kleeren kleefden haar aan het lijf. Maar zij stond daar als was het een pleziertochtje. Niets van angst of opwinding was op haar gezicht te lezen. In haar wijd geopende oogen alleen was een uitdrukking van kloeke vastberadenheid en tusschen de wenkbrauwen stond een diepe groeve.
‘Je moet hem helpen’ riep zij haar broeder toe. Deze deinsde eerst terug als vreesde hij met roeien op te houden. Maar de diepgang der boot werd steeds erger. Het water stond ons al tot boven de enkels en Cornelia lag als in een bad. Toen trok hij de riemen in en begon met een tweeden emmer te werken.
Nu roeide Candida alleen. Inwendig begon iets in mij te gloeien, dat het water, dat over mij heensloeg niet doofde. Ik had nog nooit voor een mensch zulk een onverdeelde bewondering gevoeld, als voor dit meisje, dat ons door den woedenden storm heen voerde. Geen enkele maal verzwakte de gestadige trotsche slag van haar riemen, geen enkele maal onttrok zij haar blik aan het vooruitstekend rotsgedeelte achter welks beschutting zij blijkbaar besloten was de boot heen te leiden. Met het lichaam zoo recht overeind gehouden, het hoofd vrij op den ietwat achterover gebogen hals, alle spieren van de blanke armen gespannen, bood zij een beeld van onbevreesdheid, van onwankelbaar vertrouwen en van een vrijen trots. Een plotseling gevoel van liefde welde hoog in mij op. Ik werd mij haar bewust ondanks storm en doodsgedachten. Ik zou het op dat oogenblik niet als een ongeluk ondervonden hebben, wanneer wij gezonken waren. Met haar daar boven mij zou ik zonder dat ik het betreurde naar den bodem van het meer verzonken zijn. Zoo belachelijk als het was, herinnerde ik mij in hetzelfde oogenblik al die dingen die mij mishaagd hadden, van de mij vreemde boerenplichten die zij had te volbrengen af, tot de gebrekkige manieren toe, maar dat had nu geen beteekenis. Zij was de eerste die mij in het hart greep. Het trok mij opeens met geweld naar haar toe. Maar van den wensch en de gedachte tot de daad was nog een heele afstand. Naast mij werkte Godfried; ik schaamde mij dat ik het zoo tegenover hem aflegde en spande mij opnieuw in het te doen als hij. Toen lachte hij tegen mij: ‘Zie je wel, hoe zij roeit?’ vroeg hij met een blik op zijn zuster. Hij lachte werkelijk. Nu wist ik, dat er geen doodsgevaar meer was.
Kort daarop maakten wij de bocht om de rotsen heen en gleden in water dat wel steeds nog hevig in beweging was, maar waarin de zware boot onder Candida's slagen sneller en geregelder verder kwam.
‘Het onweer trekt over land’ zeide ze met een zucht van verlichting.
Inderdaad dreef de storm het zware weer over Brunnen landwaarts in.
| |
| |
Nog enkele oogenblikken bleven we onder de beschutting van den oever en staken toen bij opklarend uitzicht het meer over.
Tegen donker kwamen wij in Posthumen aan. Cornelia was meer dood dan levend, ook ik was verslagen en klappertandde van de koude en de nattigheid.
De beide anderen zagen er stralend uit, alsof ze voldaan waren over een zwaren arbeid.
‘Goddank’ zeide ik, toen ik uit de boot stapte.
‘Het spijt ons erg, dat we jullie zoo in angst hebben gebracht,’ verontschuldigde zich Godfried.
Candida zei niets.
De ouders ontvingen ons met bezorgde gezichten. Vader Amrein ging tegen zijn kinderen tekeer erover dat zij hadden moeten bedenken dat men stadsmenschen zoo iets niet aan moest doen. Over henzelf schenen zij zich geen zorgen gemaakt te hebben.
Ik dacht bij mijzelf dat zij een gezond geslacht waren. Candida verdedigde zich door te zeggen dat zij op dat oogenblik alleen voor oogen had gehad dat wij, het kostte wat het wilde, naar huis moesten en aan geen andere mogelijkheden had gedacht.
Ik gaf haar nu een hand. Ook Godfried.
‘Dank,’ zeide ik kort en onnoozel.
Moeder Amrein bracht Cornelia, die geheel uitgeput was, naar bed.
Wij anderen gingen ons verkleeden. Daarna zaten wij aan het eenvoudige avondeten en spraken nog wat over wat wij beleefd hadden. Godfried gaf toe, dat hij zelf niet aan onze redding geloofd had.
Er was een oogenblik stilte.
Daarop zei Candida tegen mij: ‘Morgen hebben jullie het alles achter den rug.’
Ik begreep dat zij aan het afscheid dacht. Ik had bovendien van het oogenblik af dat ik nu met haar aan tafel zat de anderen vergeten. Ik zat naast haar en meer dan eenmaal had ik behoefte mijn arm om haar middel te slaan. Maar ik deed het niet. Een eigenaardige verdeeldheid van gevoelens belette het mij. Als door een nevel zag ik, dat zij brood nam en daarmee haar bord opdroogde. Het zag er daarna uit als gewasschen.
Kort voor het naar bed gaan waren wij beiden alleen in de kamer. De mannen keken nog om naar het vee. Moeder Amrein was in de keuken. Het overviel ons allebeide wel wat. Candida had een lichten blos in het gezicht, zooals ik het bij haar nog niet gezien had en haar lippen trilden een beetje.
| |
| |
‘Denk dan nog dikwijls aan mij,’ zeide ik. Ik weet zelf niet hoe ik dat zoo zeggen kon.
Zij stond met den rug naar mij toe over een naaitafel gebogen.
Nu draaide zij zich om. ‘Dat dient nergens toe,’ zeide ze.
Het gloeide in mij. Ik ging naar haar toe. ‘Waarom?’ vroeg ik terwijl ik haar mijn hand toestak.
Wie zal zeggen wat er gebeurd zou zijn, wanneer zij op dit oogenblik mij had toegegeven. Zij legde haar hand een oogenblik in de mijne. ‘Ik weet niet,’ antwoordde zij.
Ik voelde mijn vingers gedrukt als laatst. Maar toen liep ze op eens naar buiten. Ik kreeg haar niet meer te zien. 's Avonds niet. Ook 's morgens niet, toen Godfried, Cornelia en mij naar de stoomboot roeide. Moeder Amrein zei, dat ze in de vroegte met groenten naar Weggis moest. Wat zij dacht of wist kon ik van het gezicht van deze stille vrouw niet gewaar worden. -
De professor hield op. Er was een oogenblik stilte tusschen hoorders en verteller. Een paar grijze hoofden keken elkander aan en glimlachten met een heimelijk begrijpen.
Dan voegde Findeisen er nog aan toe: ‘Wij zijn nooit meer in Posthumen geweest. Onze ouders waren er nog eenmaal. Ook hoorden wij, dat Candida een buurman, die weduwnaar was, getrouwd had. Dat was vele jaren later. De man had vijf onmondige kinderen. - Ik heb sedert dien vele meisjes leeren kennen. Zij hadden fijne gezichtjes en handjes en zij waschten zich met de geurigste zeep. Zij wisten zich ook heel goed te gedragen. En er waren enkele, zoowel van innerlijk als van uiterlijk, aanzienlijke menschenkinderen onder. Alleen dien degelijken, vrijmoedigen aard van dat eene meisje had niemand. Ik heb er mij stuk over gepeinsd. Misschien zou Candida - men sleep toch ook een steen wel glad. Maar dan wist ik, dat zij niet geslepen wilde worden. En dan kwamen de anderen mij weer voor als poppen of als zachte schaapjes. Nu - en - Cornelia haalde het fijne neusje op. Cornelia is heel stijf en recht en haar mooie neusje is nu een beetje spits. Zij is bij mij gebleven, zooals gij weet, omdat ik niet getrouwd ben. Zij heeft altijd een scherpe tong gehad en alles afgekeurd wat niet in haar kraam te pas kwam en daarom heeft niemand zich aan haar gewaagd. Vandaag kwam zij mij verrassen met de uitspraak dat de eenige verstandige manspersoon, dien zij in het leven ontmoet had, de jonge Godfried Amrein geweest was, maar - zooals ik zeide, zij haalde den neus op, alsof zij iets onaangenaams rook en zij waaide met haar zakdoekje zoodat de geur der fijne beschaving ons geheel omhulde - geheel en al omhulde.’
|
|