De drie kemphaantjes
(1784)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
’t Was zoo’n aardig fraay lief meisje,
Ik kwam by haar en sprak haar aan,
En ik vroeg haar voor een reisje,
Om eens in haar hofje te gaan
2
Maar zy liet my aanstonds binnen,
Zy zei bent gy een bloemist?
Ja zoo sprak ik myn engelinne,
Ik heb zoo veel zaat verkwist,
Komt wild u zaat dan zoetjes strooyen,
In de tuyn heel goed en fyn;
Ik hoop dat het wel zal groeyen,
Door de heete zonneschyn.
3
Een weinig verder ben ik getreden,
Regt tot voor de binnedeur,
Daar sprak zy met vermoede leden,
Zoete lief maakt geen rumoer;
Ach myn zoete sjakkelyntje!
Is het dat ik u bloempje pluk,
Anders heb ik nog een plantje,
Zoo u zaat niet goet en lukt.
4
Zoete lief wild dog niet schromen,
Als dat myn zaat niet goed en baart,
Dan zou ik in u hof niet komen,
En ik was die gunst niet waart;
Maar ik hoop myn zaat zal schieten,
Het een wat kort en het ander lang,
Ik zal het dan wel komen gieten,
Naar de zon zyn ondergang.
5
Jonkman gy doet myn plyziere,
want myn tuyn die lyd wat hoog,
Schoon het lopen der riviere,
word myn tuyn ook wel eens droog;
Maar ik denk in myn vyf zinnen,
| |
[pagina 16]
| |
Als dat daar geen hovenier
Nog nooit heeft geweest van binnen,
Om te nemen zyn plyzier.
6
Voor het leste dan bloemiste,
Die dit heeft gecompeteert;
wilt u zaat zoo niet verkwiste;
Maar het tog wel imployeert;
Zaaid by dagen en ook by nagten,
En zoekt na een lieve meid;
Daar gy met liefde na zal tragten,
Dus u zaak wel overleid.
|
|