De drie kemphaantjes(1784)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Een nieuw lied van het kaane en henne-gepik. Op een aangenaame wys. 1 Komt vrinden luystert na dit lied, Al wat van de winter op de Maas is geschied, Al van twee meisjes En twee Heereknegts, Zy reden te zamen, Zy kwamen te regt. 2 Maar vrinden neemt ’t zoo kwalyk dog niet, Ik noem niemant zyn naam hoe hy hiet, Ik heb het gedagt, Wil mynder verstaan; Dat het is geschied? Van een hen met een haan. 3 Hyza mannen komt nu reys hier, Nu zult gy eens horen een aardig plyzier, Al van twee haantjes, Zoo proper en fier, Twee hennetjes, Pakte zy voor plyzier. 4 Sy waren twee haantjes zonder jok Sy hadden haar eyge henne op hok Sy waren zoo hanig [pagina 12] [p. 12] Gekempt en gespoort Sy hebben haar eygen Henne behoord. 5 Dees haantjes waren van pluymen zeer net, Sy waren nog nooit van geen haan bezet, Het waren pas kuykens, Van agtien jaar, Haar sporen wild horen, Die wribbelde haar. 6 Dees haantjes die toonden zoo hogen moet, Sy smeeten de hennetjes onder de voet, Dat hane gekyf, Hoord wat een bedryf, Sy stakken de henne, Penne in ’t lyf. 7 Terwyl dat de hennetjes met malkaar Sig rukte en plukte malkander in ’t haar: Toen kwam ’er terstond, Veel jongens in ’t rond; Soo dat ’er de haan, En de hen weer op stond. 8 Nu is het gekomen aan het ligt, Daarom zoo heeft men dit liedje gedigt; Van het hane gespoor En heune bekoor Want ligtelyk, Komen ’er kuykens van voort. 9 Oorlof meisjes nu altemaal, Wagt u voor het toekomende jaar, [pagina 13] [p. 13] Want als ’t weer geschied, Op de Maas in ’t ried, Dan gaan ik aan ’t digten, En zingen een lied. Vorige Volgende