Drie schandaleuse spelen
(1937)–Anoniem Drie schandaleuse spelen– Auteursrecht onbekend
[pagina XXV]
| |
VIII. Een spel van drie sotten36. Nauwelijks waren de hiervoor ontlede verhooren afgenomen, of den procureur-generaal werd, vermoedelijk door den censor L. De Mets,Ga naar voetnoot(93) een nieuw geval ter kennis gebracht, dat hij onmiddellijk op zijn agenda plaatste.Ga naar voetnoot(94) Op 24 Oktober nl. was er 's avonds, op een bruiloft, door gezellen van het Boeck, de oudste der Brusselsche kamers,Ga naar voetnoot(95) een Spel van drie Sotten, met voor- en naproloog, gespeeld, dat we aldus samenvatten: Rhetorica smeekt de Drievuldigheid om hulp, nu haar benijders haar Kamers en ook haar willen uitroeien, ofschoon zijzelf en haar beoefenaars de Godheid, door hun werk, ten zeerste eeren. Vriend ter Noot echter verzekert haar, dat haar vrees ijdel is, want ook al was het dichten den rederijkers op den hals verboden en ook al waren de Kamers vernietigd, toch zal hare kunst blijven bloeien. Het beste bewijs daarvoor leveren trouwens, aldus Vriend ter Noot, de nu optredende drie liefhebbers: Den gemaicten Sot, den opgeblasen Sot en den gheestelycken Sot.Ga naar voetnoot(96) Den gemaicten Sot bekent graag dat zijn twee genooten zijn meerderen zijn in de zotheid en demonstreert zulks door hen hopeloos tegen elkaar in 't harnas te jagen. Nu leggen Den opgeblasen Sot en Den gheestelycken Sot ongenadig elkaars gebreken bloot, ‘sonder lieghen’, tot de stokebrand vindt dat de kibbelaars, welke hij maar blijft aanvuren, eigenlijk allebei gelijk hebben, al drijven ze intusschen hun wederzijdsche aftakeling zoover, dat hij voor een tweegevecht vreest en als scheidsrechter optreedt. Hij stelt dienvolgens voor, dat de twistenden openlijk, net zooals hijzelf, hun zotheid zouden belijden, den Heere vreezen en verder alles als zotheid be- | |
[pagina XXVI]
| |
schouwen, hoe heilig 't ook moge schijnen. De tegenstanders gaan hiermee akkoord, maar Den opgeblasen Sot dient zijn vijand nog een laatsten steek toe, die niet van de poes is: 332 wat behaghen wat ghenoechte heeft god almachtich jn donstichtich wesen oft sotte sacrafycije (i.e. van de mis) ‘Laet ons die rede sluijten’, vraagt hierop zonder meer den gheestelycken sot ‘en andere namen kiezen’. Dienovereenkomstig heeten de drie zotten voortaan: de rechte verstandighe, de oeytmoedighe simpele en de geestelycke wyse (in plaats van resp. den gemaecten sot, den opgeblasen sot en den gheestelycken sot), waarop ze van hun toehoorders afscheid nemen met het teekenachtig spreekwoord: hij en doolt niet al // die ten haluen keert
Na zulk verzoenend slot verklaart Rhetorica zich uitermate verblijd. Zij dankt dan ook den Heer, want zij is er thans ten volle van overtuigd: wij sullen vallen maer mijn const sal staende blijuenGa naar voetnoot(97) 37. Deze levendige samenspraak, echter, met haar scherpe satire, haar mooien climax en haar meesterlijke verstechniek, stond den bruiloftvierders allerminst aanGa naar voetnoot(98) . Een hunner, de 37-jarige procureur Willem Borchgreue (hij zat met den rug naar de spelers en met het gezicht naar de bruid!), sprak tot den prochiaan van St. Gudula, die hem zijn ontevredenheid had te kennen gegeven: ‘vere sunt dura et tediosa’Ga naar voetnoot(99) . De broer van den bruidegom, de 32-jarige landmeter Leon De Fuytere, vond het spel ‘swaer ende nyet genoechelyck en was sulcx dat hadden hy van te voeren geweten dat zu sulcken spel souden hebben ghespeelt dat hys niet gheren en soude hebben laeten spelen’.Ga naar voetnoot(100) De bruidegom zelf, de | |
[pagina XXVII]
| |
27-jarige ‘contrerolleur vanden wercken in Brabant’ en tevens burgemeester van Boschvoorde, oordeelde (wie zou het hem kwalijk kunnen nemen?) in denzelfden zinGa naar voetnoot(101) . Geen kon zich de ‘substantie’ herinneren, behalve de prochiaan, die inmiddels vooral geërgerd was wegens den uitval op de mis, waarbij hij meende ‘ydele sacrificie’ gehoord te hebben en vandaar het onderzoek.Ga naar voetnoot(102) 38. Uit de verklaringen blijkt dat Leon De Fuytere in September 1559 op de kamer van het Boeck een zeer lachwekkend battement (met een proloog) heeft zien spelen,Ga naar voetnoot(103) dat evenwel op de bruiloft van zijn broer niet opnieuw kon opgevoerd, daar een der spelers verhinderd was, waarop, met zijn goedvinden, Een Spel van drie Sotten in de plaats kwam, maar voorafgegaan, op zijn uitdrukkelijk verzoek, door den vermelden proloog.Ga naar voetnoot(104) 39. Dien proloog nu heeft Denys van Hullegaerden, een 43-jarige kunstschilder, onder de papieren aangetroffen van zijn in 1557 overleden schoonvader, Karel van Schoonhoven, een lid van het Boeck en een afschrift ervan afgestaan aan de kamer in questie, waarna hij het origineel ‘voor quaet pampier heeft laten verloren gaen’ en ook de copij niet meer heeft gezien. Z.i. was de proloog gericht tegen de vijf gilden van Brussel, die er steeds op uit zijn geweest, de leden der rederijkerskamers naar zich toe te trekken.Ga naar voetnoot(105) Volgens een der vertolkers, intusschen, den 42-jarigen Jan Mattheeus, oudkleerkooper, is het voorspel wel degelijk gemaakt door Denys van Hullegaerden,Ga naar voetnoot(106) terwijl een ander speler, de 21-jarige kunstschilder Gabriël de Blonde, meedeelt, dat het lang geleden geschreven werd naar aanleiding van het een of ander verbod tegen de rederijkers.Ga naar voetnoot(107) | |
[pagina XXVIII]
| |
40. Het spel zelf beweert Gabriël de Blonde voornoemd ontdekt te hebben in de nalatenschap van zijn vader (gest. 1552), in zijn leven ‘bode vanden beden van zijnder majesteit’, tevens een gevierd rederijker en ‘een goed kersten mensch’. Daarna heeft hij het gerolleerd en tweemaal gespeeld, eerst op de Kamer, daarna op de bruiloft. Wie het intusschen zoekgeraakte origineel gemaakt mag hebben, weet hij niet; hij meent evenwel, dat het langen tijd in 't bezit van zijn vader is geweest. Hij (Gabriël) vermoedde trouwens niet eens, dat het schandaleus was, daar Aert de Blonde geen dergelijke spelen verzamelde. Had hij (Gabriël) ten slotte ooit kunnen gissen, dat het stuk gevaarlijk was, hij zou het liever in 't vuur hebben geworpen.Ga naar voetnoot(108) Voorts vernemen we nog van Jan Mattheeus, dat Aert de Blonde het spel van elders heeft meegebracht en dat de bij de eerste vertooning aanwezige priesters ‘niet en vermaenden dat quaet was.’Ga naar voetnoot(109) Ook heeft men Leon De Fuytere verteld, dat het stuk wel 40 of 50 jaar vroeger reeds was gespeeld.Ga naar voetnoot(110)
41. Het naspel, eindelijk, dat in het handschrift door geen enkel teeken van den proloog gescheiden is, beslaat een 20-tal regels, zooals af te leiden valt uit het getuigenis van den 20-jarigen Aert de Creeuwere, schotelmaker en, op de planken, uitbeelder van Rhetorica... in vrouwenkleeren.Ga naar voetnoot(111)
42. Na deze verhooren overhandigde de procureur-generaal de vijf rollen aan den prochiaan van St. Gudula, opdat deze zou kunnen nagaan, of ze ook overeenkwamen met het voorgedragene op de bruiloft. De visitator maakte slechts één voorbehoud: hem docht n.l. dat men ‘ydele sacrificie’ had gezegd en niet ‘sotte sacrificie’, zooals in 't handschrift, maar per slot van rekening was hij er toch niet zeker van, dat hij wèl ‘ydele’ gehoord had.Ga naar voetnoot(112)
43. Hoe men nu al deze, herhaaldelijk met beroep op overle- | |
[pagina XXIX]
| |
denen afgelegde, verklaringen ook beoordeele, zeker is dat het handschrift van den proloog, verfrommeld, beduimeld, gescheurd en overplakt, bezwaarlijk uit 1559 kan dateeren;Ga naar voetnoot(113) bovendien bevat de voorlaatste regel de spreuk van... het Boeck, n.l. om beeters wille,Ga naar voetnoot(114) zoodat we mogen besluiten: het voorspel (ook het naspel) werd vervaardigd te Brussel, maar vóór 1559.
44. Anderzijds doet het eigenlijke spel, waarvan de drie rollen allerduidelijkst twee verschillende handen en twee voorbeelden verraden,Ga naar voetnoot(115) in de eerste plaats denken aan Een spel van drij sotten, den advocaet, den medecijn ende tgheestelicke’, geschreven door den Gentschen rederijker ‘Willem vander Blommen, gheseyt Poelgier,’ wien reeds in 1536 verboden werd, nog ooit iets te dichten.Ga naar voetnoot(116) Onze tekst echter wijst niet op Gent, doch op het oude Brabant: touwe = toe (: souwe; r. 183-184), ja op het oude Brussel, aangezien ‘de galghe aen de heye’ (r. 277) alleen kan slaan op (Haren-) Heyde (-velt), bij Brussel, weleer een galgeveld. Het herinnert eveneens aan Een batement van IIII personagien, den pastoor, den medecyn, den advocaet ende den sot genoempt onnoosel, dat op den index van 1550 voorkomt en door Schotel toegeschreven wordt (op welke gronden?) aan een lid der Antwerpsche Violiere (welk lid?)Ga naar voetnoot(117) . Het is evenwel onmogelijk dat men in ons stukje, met zijn juiste verhoudingen, zoo maar zonder meer het personage van den | |
[pagina XXX]
| |
advokaat zou hebben kunnen weglaten: men denke o.m. maar aan de moeilijkheden met het rijm. Het meest nog lijkt ons spel op Een boeck gheintituleert Een gheneuchelyck battement van V personagien, vermeld in den index van Alva (1570), doch we geven allergereedelijkst toe, dat die ‘vijf personagien’ niet noodzaketijk de onze zijn, ook al waren dezen ten getale van vijf.Ga naar voetnoot(118) Het spreekt ten slotte vanzelf, dat het ook kan begrepen zijn onder de op den zoo pas aangehaalden index geplaatste Gheneuchelycke boecxkens van Battementen, maar met al dat ‘gheneuchelycke’ heeft totdusver niemand nadere kennis kunnen maken.Ga naar voetnoot(119) 45. Intusschen roepen ettelijke passussen ons zoo duidelijk den trant van den Brusselschen rederijker Jan van den Berghe voor den geestGa naar voetnoot(120), dat we geen oogenblik aarzelen, hèm het vaderschap van dit ons stukje toe te kennen. Men vergelijke o.m. de schitterende charge van den opgeblasen sot tegen de farizeesche onderhouding der werken van barmhartigheid: gij spijst den hongerighen als hij niet meer eeten en mach
den dorstighen laefdij blydelyc alden dach
235[regelnummer]
jc meyn als hij droncken es en niet meer en begeert
den naeckten gy wel cleet als hijt best ontbeert
gy herbercht den pelgrims wel buijten de duere
den gheuangenen troostij wt liefden puere
als hij los ghelaten es en blyde verheucht
240[regelnummer]
den crancken vijsijteerdij en sterckt hem ter duecht
als hij ghenesen es duer gods hulpe crachtich
gij vervult de wet maer gij en sytse niet gedachtich
met de niet minder geslaagde hekeling, in 's mans Leenhof der Gilden, van verschillende averechtsche amphytrions: 419[regelnummer]
Ter eenre werden de vrienden bekeuen
Dat sy ter Kermissen en zijn comen niet
| |
[pagina XXXI]
| |
Als sy ghepasseert is / ter tweeder met bediet
Nooden eens voor al / en tselue niet begeeren
Ter derder nooden alsmen merckelijcken siet
Dat sy elders gebeden zijn om gaen smeeren
425[regelnummer]
Ter vierder selue gaen buyten teeren
Alsmen volck genoot heeft en seggen voorwaer
Jck dachte dat ghy hadt eenige affeeren
Die v belette te comen hier naer
Veel soecken eere sonder cost dit sietmen openbaer.Ga naar voetnoot(121)
Deze innerlijke overeenkomst wordt bovendien versterkt door de gegevens, die we omtrent den dichter bezitten: hij was immers een tijdje (ca. 1542) facteur van het Boeck,Ga naar voetnoot(122) waarvoor, zooals wij reeds zagen, het voorspel van ons stukje vervaardigd is (vóór 1559; het bevond zich overigens, net als het spel zelf, in 't bezit van leden dier kamer);Ga naar voetnoot(123) hij toonde zich hervormingsgezind, verwierf, als knap tooneelman, herhaaldelijk den eersten prijs en gaf een en ander in druk, dat ongelukkig nog niet werd teruggevonden.Ga naar voetnoot(124) O.i. schreef hij het onderhavige tafelspel omstr. 1545.Ga naar voetnoot(125) |
|