De Achttiende Eeuw. Jaargang 41
(2009)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
‘De Ezel die een Leeuwenhuid aangedaan hadt’
| ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
zamelaar van oudheden, die in 1699 de kroniek van Stoke had bezorgd. Vlak na het verschijnen daarvan werd hem een afschrift van de kroniek van Kolijn aangeboden, door een anonieme verkoper, via de bemiddeling van een Rotterdamse boekhandelaar. Enkel tegen contante betaling kon hij de tekst bemachtigen en enkel in afschrift. Van het perkamenten origineel zou de verkoper later beweren dat het verloren gegaan was in de Spaanse Successieoorlog waarin hij gediend had. Veel leek er toen al op te wijzen dat Kolijns kroniek een vervalsing was. Inderdaad werd hij in de jaren zeventig als zodanig ontmaskerd. De filoloog Balthasar Huydecoper vergeleek in 1772 de kroniek met die van Stoke in zijn editie van die laatste. Kolijn was in zijn oordeel een ‘jonge Bedrieger, die, zynen gladden kin met een' gemaakten gryzen baard bedekt hebbende, meende gehoord te zullen worden als een Oud man; even als de Ezel die een Leeuwenhuid aangedaan hadt’.Ga naar voetnoot1 Kort daarna, in 1777, zette ook de historicus Jan Wagenaar zijn argumenten van wantrouwen op een rij in een verhandeling voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij herriep het vertrouwen dat hij eerder had uitgesproken in zijn Vaderlandsche historie en besloot dat Kolijn een oplichter moest zijn. Driekwart van de achttiende eeuw lang heeft in de geesten van tekstgeleerden een man geleefd die niet bestond. Tweehonderd jaar na zijn wraking stelde medisch historicus Van Lieburg in een rijk gedocumenteerd artikel in dit tijdschrift vast wie zich achter Kolijns monnikenmasker verscholen had: Reinier de Graaf, zoon van de beroemde Delftse medicus met dezelfde naam, maar met geldproblemen.Ga naar voetnoot2 Dit verhaal van maskerade en ontmaskering, van twijfel en bewijs roept vragen op naar de betrouwbaarheid van kennis. Epistemologische kwesties waren natuurlijk aan de orde in het twijfelachtige geval van Kolijn, maar ook in de achttiende-eeuwse filologie in de Nederlanden en in nog grotere mate in het hele Europese denken. De affaire-Kolijn zal ons hierna door de Nederlandse filologie gidsen, met halten op drie momenten waarop hij in het openbaar ter discussie gesteld werd, maar zal eerst aanleiding zijn om de filologische kennisproductie te plaatsen in het kader van een meer algemene twijfel die het Europese denken al langer bezig hield. De vraag is waarom een vervalsing zo lang onherkend kon blijven en pas na ruim zeventig jaar ontmaskerd werd. | ||||||||||||||||
Vervalsingen, eruditie en fatsoenDie vraag werd al op verschillende manieren beantwoord. De historisch taalkundige De Bonth verklaart het succes van de vervalsing onder de filologische ‘dilettanten’ van de achttiende eeuw uit een reeks gebreken. Zij beschikten niet over oude handschriften, die verborgen waren in privé-verzamelingen, en ook niet over goede bibliografieën of een woordenboek van het Middelnederlands. Maar ook zelf kenden zij een ‘gebrek aan een kritische instelling ten aanzien van de gebruikte bronnen’ en werden zij ‘gedreven door een flinke dosis vaderlands gevoel’. Dat alles vertroebelde hun zicht. In contrast daarmee benadrukt De Bonth de verdiensten en de oorspronkelijkheid van Huydeco- | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
per, de ontmaskeraar van Kolijn.Ga naar voetnoot3 Ook boekhistoricus Buijnsters diagnosticeert naar aanleiding van Kolijn ‘twee formidabele handicaps’ in de achttiende-eeuwse filologie: het ontbreken van een boekverzameltraditie en een ‘gebrekkig bibliografisch instrumentarium’.Ga naar voetnoot4 Er lijkt echter meer aan de hand dan enkele gebreken die in latere tijden door de filologie verholpen werden. Andere antwoorden op die vraag kunnen gezocht worden in verschillende hoeken: in de geschiedenis van de tekstkritiek, maar ook in de geschiedenis van de oudheidkunde en in die van de epistemologie. Vanuit tekstkritisch oogpunt kan het luiden dat de ontmaskering pas zo laat kwam omdat de tekstkritiek haar methode altijd pas aanscherpt wanneer vervalsingen een uitdaging stellen. Kritiek is in beginsel ontmaskering en dat is, volgens het essay Forgers and Critics van Grafton, een constante in de geschiedenis van de Westerse filologie.Ga naar voetnoot5 Vals en echt blijken onlosmakelijk met elkaar verbonden en elkaar voort te stuwen. Daarbij is het onderscheid tussen vervalser en ontmaskeraar niet altijd helder: vervalsers met het meeste succes stellen hun werk vaak samen uit echte oude onderdelen, om het geheel een indruk van ware ouderdom te geven en de aandacht af te leiden, en verzonnen elementen, om de tekst de inhoud te geven die hij zijn eigen tijd wil doen geloven. Ontmaskeraars moeten daarom vaak lastig werk doen, nauwgezet de grenzen van het aannemelijke en het ongeloofwaardige aftasten en vaststellen waar de feiten ophouden en de verzinsels beginnen. Grafton liet dit principe gelden voor moderne Duitse filologen, voor Hellenistische geleerden en in tijden van religieuze openbaringen. Leerssen paste het toe op het negentiende-eeuwse Europa en beschreef een golf die volgde op Ossian, het epische gedicht waarin James Macpherson Ierse volkspoëzie aaneengesmeed had. De golf was er een van zowel geleerde studies naar de oudste literatuur als van nieuwe literaire navolging en spoelde over het hele continent, de veelheid van Europese cultuurnaties een episch bestanddeel bezorgend.Ga naar voetnoot6 Grafton zelf neemt de vijftiende-eeuwse monnik Annius van Viterbo en de zestiende-eeuwse Frans-Nederlandse humanist Josephus Scaliger als karakteristiek voorbeeld. Annius wilde de westerse beschaving zeer oude oosterse wortels geven en schreef daarom oude teksten en teksten van eigen makelij aaneen. Hij zaaide twijfel, maar Scaliger kon het kluwen van waarheid en fictie ontwarren en Annius ontmaskeren. Wat bleef was een bevestiging dat in vervalste stukken betrouwbare gegevens kunnen schuilen, dat de mythe een kern van waarheid kan bevatten.Ga naar voetnoot7 De twijfel die Kolijn in de achttiende eeuw zaaide lijkt zo slechts een intermezzo tussen Scaliger en Macpherson, dat varieerde op een tijdloos filologisch thema van echtheid en vervalsing. Toch was er in de eeuw van Kolijn meer aan de hand dan de eeuwig terugkerende dans van forger en critic. Een tweede antwoord schuilt in de studie van de oudheid. | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
Geleerden als de Franse criticus Pierre Bayle en vele anderen uitten in de tweede helft van de zeventiende eeuw grote twijfels over het waarheidsgehalte van antieke en vroegchristelijke geschiedverhalen. Kritische toetsing van de bronnen brachten auteurs als de Franekerse en Leidse hoogleraar Jacobus Perizonius of de Franse jezuïet Jean Hardouin ertoe kennis over de antieke oudheid als fantasie, en bij uitbreiding alle historische kennis als onmogelijk te beschouwen. Als antwoord op zulk historisch pyrrhonisme stelden geleerden over heel Europa een vermeerdering van kennis. Een onderneming van erudiete studies kwam in de tweede helft van de zeventiende eeuw op gang, in de eerste plaats in Frankrijk. Haar doel was de verzameling van voornamelijk niet-verhalende bewijzen, om daarmee de overgeleverde geschiedenissen te kunnen bevestigen of ontkrachten. Die onderneming nam niet meer enkel de Romeinse oudheid als onderwerp, maar ook de Middeleeuwen van het eigen land. De bewijzen waren archeologische vondsten, maar meer nog inscripties en munten, omwille van hun moeilijke vervalsbaarheid. De meeste aandacht ging echter uit naar oude rechtsdocumenten. Al in de vijftiende eeuw had de Italiaanse humanistische filoloog Lorentius Valla de Donatio Constantini ontmaskerd, maar aan het eind van de zeventiende eeuw bloeide de diplomatische kritiek, met het handboek De re diplomatica van de maurist Jean de Mabillon uit 1681, en met charterboeken over heel Europa, zoals die van Etienne Baluze met Franse koninklijke akten en die van Thomas Rymer met Engelse.Ga naar voetnoot8 De driekwarteeuw van Kolijn begon dus midden in ‘het tijdvak der erudieten’ in de geschiedschrijving.Ga naar voetnoot9 De in de eerste plaats in Frankrijk gevoerde campagne om het historische pyrrhonisme met een toename van kennis te verslaan, kende ook in de Nederlanden zijn pendanten. Ook daar werd de mogelijkheid van zekere kennis in historicis ontkend; ook daar werd desondanks en naar Frans voorbeeld historische methodeleer geschreven, bijvoorbeeld in het tractaat van de schilder-historicus Frans van Mieris; ook daar werden munten opgegraven en beschreven, bijvoorbeeld door Gerard van Loon; ook daar werden boeken vol oude rechtsbewijzen uitgegeven, zoals het charterboek van Miraeus en Foppens voor de Zuidelijke landen of dat voor Holland van dezelfde Van Mieris; ook daar bestudeerden de jezuïeten-bollandisten de oude heiligenlevens kritisch; en ook daar werd - zoals Scaliger deed en, na Ossian, heel geleerd Europa - in het mythische het ware gezocht, bijvoorbeeld door Suffridus Petri in Friesland of door Johannes Dousa en Petrus Scriverius in Holland.Ga naar voetnoot10 Het is vanuit deze aandacht voor de ‘geschiedenis in de verdichting’ dat de Groningse historicus Waterbolk het succes van Kolijn verklaart: de aandacht voor volksverhalen en bardenzangen opende, ondanks | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
de kritische geesten van Dousa en Scriverius, de deur voor fantastische geschiedschrijving als die van Kolijn. Hij noemt dat ‘een problematiek’, maar gelukkig is de Hollandse geschiedschrijving ‘er weer boven uitgekomen, daar men een Dousa en Scriverius in Wagenaar en Huydecoper vond’.Ga naar voetnoot11 De kwestie rond Kolijn speelde zich dus af in een tijd én in een streek waarin het historische pyrrhonisme en het erudiete antwoord erop de gevoeligheid voor het fictieve element in oude teksten had verhoogd. De twijfel aan zekere kennis was echter niet tot tekstkritiek of tot erudiete geschiedvorsing beperkt; de twijfel was algemeen. De wetenschapshistorica Daston beschrijft hoe al voor 1700 in de epistemologie een denkwijze ontstaan was dat een enkelvoudig schema van waarheid en onwaarheid verliet, maar dat zich bediende van graden van zekerheid, van mogelijkheid, waarschijnlijkheid, waarachtigheid. Dit probabiliteitsdenken vond zijn oudste oorsprong en meest voor de hand liggende toepassing in de kansberekening bij gokspelen, maar werd minder vrijblijvend wanneer het in de zeventiende eeuw uitgediept werd door verzekeraars voor zeereizen, in het vaststellen van mirakels en in de rechtspraak. In al deze sectoren was de onmogelijkheid van zekere kennis - of het nu over het aantal ogen vóór de worp, een behouden aankomst van de vracht of over de waarde van een getuigenis ging - storend. Die onzekerheid kon, zoals in de erudiete geschiedvorsing, gepareerd worden door het zoeken naar meer kennis, maar ook door een kwantificering van het zekerheidsgehalte. Na 1700 schreven wiskundigen, opnieuw vaak in Frankrijk, formules uit om de zekerheid van een oordeel vast te kunnen stellen. Die pogingen waren echter nooit vrij van tegenspraak en bleken volgens critici altijd pogingen om met cijfers te rechtvaardigen wat algemeen als een redelijke zekerheid of een redelijk oordeel gold.Ga naar voetnoot12 Gekwantificeerd probabiliteitsdenken bevestigde met andere woorden een morele norm van redelijkheid; epistemologische twijfel kon enkel in de sociale realiteit geneutraliseerd worden. Een analoog inzicht bracht de wetenschapshistoricus Shapin ertoe om - in meer controversiële bewoordingen - te spreken over de ‘sociale geschiedenis van de waarheid’. Ook hij beschrijft de sociale rechtvaardiging van zekere kennis: geldige natuurwetenschappelijke waarheidsaanspraken konden in het zeventiende-eeuwse Engeland enkel komen van gentlemen, die zo een sociaal ideaal bevestigden.Ga naar voetnoot13 Dit inzicht doet vermoeden dat niet enkel geleerde onzekerheid, maar ook sociale processen de twijfel die Kolijn gezaaid had zo lang in leven hielden. In dit artikel worden de geleerden die zich met Kolijn inlieten inderdaad bestudeerd naar de epistemologische en morele eisen die hun tijd stelde. Zij zijn niet enkel geleerden die gedwongen zijn de eeuwige procedure van vervalsing en kritiek te herhalen, ze zijn ook niet enkel de aankondigers van de grote nationale filologieën, ze zijn niet de tussenfiguren met de vele gebreken. In de geleerde context zal ik het lange leven van Kolijn trachten te verklaren: in de volgende paragraaf zal ik de vervalsing | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
plaatsen in de erudiete vragen die rond 1700 gesteld werden, vervolgens zal ik nagaan welke geleerde en morele normen de discussie rond 1745 over Kolijns betrouwbaarheid bepaalden en ten slotte zal ik proberen na te gaan welke nieuwe kennis en kenniseisen leidden tot zijn ontmaskering in 1777. De onvervalst oude kroniek van Melis Stoke zal daarbij meer dan eens van dichtbij opduiken: zijn kroniek werd bijvoorbeeld in 1699 uitgegeven door Van Alkemade, het eerste slachtoffer van Kolijn, én in 1772 door een van zijn ontmaskeraars, Huydecoper. Dat lijkt erop te wijzen dat, zoals Stokeediteur Burgers suggereerde, Kolijn en Stoke samen de kern van de achttiende-eeuwse Nederlandse tekstkritiek uitmaakten.Ga naar voetnoot14 Kolijn en Stoke, vals en echt zijn twee keerzijden van dezelfde medaille. | ||||||||||||||||
Vroegste geschiedenis in druk (1709-1719)Klaas Kolijn verscheen in 1709 voor het eerst in het openbaar. Tot dan had zijn kroniek enkel in privé-correspondentie gecirculeerd: Reinier de Graaf wendde voor een afschrift gemaakt te hebben van een origineel en zond dat aan Cornelis van Alkemade. Van Alkemade zond daarvan weer een afschrift aan Antonius Matthaeus, klassiek filoloog en hoogleraar in de rechten in Leiden. Dat tweede afschrift werd na Matthaeus' dood openbaar verkocht en kwam in handen van Gerardus Dumbar, de oudheidkundig geïnteresseerde stadssecretaris van Deventer. Zowel Matthaeus als Dumbar brachten Kolijn in druk, beiden in hun eigen Analecta. Matthaeus nam slechts een kort fragment op, Dumbar deed het integraal; beiden lieten commentaar voorlopig achterwege. In één decennium tijd verscheen Kolijn dus tweemaal in druk in een gelijkaardige context en met eenzelfde belofte voor nieuwe oudheidkundige kennis. Matthaeus en Dumbar waren het eens over het belang van deze nieuw ontdekte kroniek. Dat belang school vooral in de hoge ouderdom ervan, die die van Stoke oversteeg. Dat een zo oude tekst nog niet openbaar gemaakt was en dus niet beschikbaar voor de geleerde gemeenschap, strekte tot ontevredenheid: Matthaeus riep Van Alkemade op de tekst te bezorgen, Dumbar deed het tien jaar later zelf. Beide wezen op het nut van de tekst voor het lopende onderzoek. Kolijn was voor Matthaeus een argument in een tijdrekenkundig betoog over het juiste beginjaar van de regering van de Hollandse graven. Als het begin van die regering gold het moment waarop de West-Frankische koning aan de toekomstige graaf Dirk I enkele gronden rond de kerk van Egmond schonk, waar Dirk als graaf een klooster zou stichten. De juiste vaststelling van dat begin van de grafelijke geschiedenis was moeilijk, zelfs vaststellen om welke koning het ging, want de nieuw ontdekte Kolijn sprak daarin de bekende Stoke tegen. Een definitief oordeel over het oudste verleden stelden Matthaeus en Dumbar echter uit. Dergelijke precisie in de oudheidkunde is in alle delen van beide Analecta te herkennen. De aandacht voor Kolijn was dezelfde als voor de andere documenten, de | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
meeste voorheen onuitgegeven. Oude kronieken en annalen, charters en protocollen, brieven en lijsten: alles werd van historisch commentaar voorzien over juiste data, precieze regeerperiodes en exacte locaties. De opmerkingen waren bijzonder vaak aanleiding om nog meer charters en fragmenten van teksten in de commentaren integraal op te nemen, zodat er edities-in-de-editie ontstonden. Door elkaar heen waren documenten in het Latijn of in de volkstaal opgenomen. De meeste ervan kwamen uit de periode tussen de tiende en de vijftiende eeuw, maar sommige waren niet veel meer dan een eeuw oud. Aan het weinig overzichtelijke geheel dat zo ontstond deed de titel van beide werken recht: analecta, of opraper, verzamelaar van brokstukken. Beide werken waren verzamelingen van fragmenten uit de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden; ze waren papieren kabinetten. Die kabinetten waren veelbelovend. Klaas Kolijn paste voor 1720 in de kennisgolf die erudiete oudheidkundigen op gang brachten om ooit tot zekere kennis over het oudste verleden te komen. Die zekere kennis was de uiteindelijke verantwoording voor de verbrokkelde vorm van de Analecta, maar ook voor elke andere historische interesse. Niet dat verantwoording echt nodig was, want de Analecta konden volstaan met er enkel een motto van sommige delen aan te wijden. In één geval klonk dat zo: Niets te weten van die zaken, die gebeurd zijn voordat je geboren was, dat is altijd kind zijn; maar de gedane zaken uit oude tijden bestuderen, de orde van de ouden behouden en de deugd van voorbeelden beseffen, dat is roemrijk en bijna goddelijk.Ga naar voetnoot15 Het was de antieke en ook de humanistische verantwoording van de studie van het verleden, die een didactische en mensvormende waarde had - hoe fragmentarisch die studie voorlopig ook was. Toch konden deze verzamelaars van oudheden voorgangers als voorbeeld nemen. Nederlandse historici hadden vanaf de zeventiende eeuw gelijkaardige verzamelingen ondernomen, met de strijd tegen valse vertellingen over het verleden als doel. Onder hen was Petrus Scriverius een van de ijverigste. Zijn strijd was er een tegen ‘beuselingen’, middeleeuwse oorsprongsmythen die vertelden hoe steden en landen gesticht werden door mythische geslachten of door Aeneas en andere afstammelingen van het verslagen Troje. Scriverius schreef dan ook zijn afkeer neer van verzinsels in teksten als de Arthurromans, de legende van Roelant of die van de Vier Heemskinderen.Ga naar voetnoot16 Wat hij | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
wél zocht was de ware vroegste geschiedenis van het graafschap Holland, de Bataafse oorsprong van het Hollandse gravenhuis. Hij schreef er een afgerond humanistisch geschiedverhaal over, Batavia illustrata, maar bezorgde ook de bouwmaterialen daartoe in druk: hij maakte becommentarieerde edities van het Goudse kroniekje en van een fragment van de Rijmkroniek van Melis Stoke.Ga naar voetnoot17 Het is in dit zeventiende-eeuwse waarheidszoeken - in dit antiquarisme, in de door Langereis gerevalueerde termGa naar voetnoot18 - dat de aandacht van Matthaeus en Dumbar voor Klaas Kolijn past. De weg was er een van precisie: precisie over juiste historische gegevens, om daarmee de te literaire verhalen over het vroegste verleden van het eigen land te weerleggen. Klaas Kolijn paste rond 1700 dus naadloos in de agenda van antiquarische geleerden die het kritische werk van illustere voorgangers voortzetten. Kolijn kwam door de grote poort de Nederlandse filologie binnen. | ||||||||||||||||
De betrouwbaarheid van het document en van zijn bezorgers (1745-1746)Reinier de Graaf paste zijn kroniek een masker dat tegelijk oud en vertrouwd genoeg leek om de aandacht van antiquarische filologen te wekken. Zij hapten toe. Maar dat betekende niet meteen dat iedereen overtuigd was van de echtheid van zijn werk. In de decennia na de eerste druk was de betrouwbaarheid ervan voorwerp van discussie. Die discussie verliep zoals Daston en Shapin die voor andere zeventiende- en achttiende-eeuwse kennisdiscussies beschrijven: de discussie ging tegelijk over de betrouwbaarheid van beweringen én over de sociale deugdzaamheid van degene die de bewering deed. Zoals in de rechtspraak werd een bewering als een getuigenis geëvalueerd, waarbij zowel de getuigenis als de getuige een volgens geldende morele normen waarschijnlijke en geloofwaardige indruk kunnen maken. In het geval van Kolijn werden niet alleen - op een eerste niveau - zijn tekst en hijzelf op die manier als een getuigenis beoordeeld, maar ook - op een tweede niveau - de studie van Kolijn en de tekstgeleerden als persoon. De geleerde die het meest bekommerd was om Kolijns betrouwbaarheid was Gerard van Loon, die de kroniek in druk bezorgde in 1745. Van Loon was gepromoveerd in de rechten, historicus en numismaat. De relatief eenvoudig vast te stellen betrouwbaarheid van oude munten bekoorde hem, maar de betrouwbaarheid van een overgeleverde tekst, zeker van zulk een hoge ouderdom als die van Kolijn, lag moeilijker. Ook al toonde Van Loon nergens enige twijfel, toch volgde hij in de inleiding op zijn editie een plan om het gezag van Kolijns tekst vast te stellen. Dat plan van bewijs volgde twee paden, die parallel liepen met de bekommernis om ouderdom en openbaarheid die de editeurs vóór hem typeert. Ten eerste was de ouderdom van een tekst alleen van belang als de betrouwbaarheid van die tekst bewezen kon worden (net ondanks de ouderdom); ten tweede was de openbaarheid van zulk een oude tekst alleen van nut als ook de editeur die daarvoor gezorgd had als betrouwbaar gold. Van Loon trachtte | ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
Bladzijde 2, met de veronderstelde kroniek van Kolijn in gotische letter en in de noten taalkundige aantekeningen en woordverklaringen, en bladzijde 3, met een hertaling in romeinen en historische aantekeningen in de noten, uit Gerard van Loon, Geschicht-historiaal rym, of rymchronyk van den heer Klaas Kolyn, benedictiner monik der abtdye te Egmont [...]. Zynde voords nog met de noodige zoo Taal- als Historikundige Aantekeningen opgehelderd, en met eenen Bladwyzer der Oude Nederduytsche Woorden verrykt ('s Gravenhaage: Pieter de Hondt, 1745). Antwerpen, Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience.
dus zowel de betrouwbaarheid van de tekst van Kolijn vast te stellen als die van diens editeur - van hemzelf dus. Ten eerste moesten de twaalfde-eeuwse monnik en zijn kroniek als betrouwbaar vastgesteld worden. Daartoe voerde Van Loon enkele argumenten in Kolijns voordeel op en ontkrachtte hij enkele belastende elementen. In het voordeel van Kolijn sprak bijvoorbeeld zijn sociale status. Hij was een geestelijke in de abdij van Egmond en volgens Van Loon niet zomaar een broeder. Van Loon veronderstelde dat Kolijn gestudeerd had. Voor hem was hij dus een monnik, en daarom niet Klaas, maar ‘heer Kolijn’.Ga naar voetnoot19 Zijn ontwikkelde geest toonde zich in zijn bekendheid met historische werken, waaruit hij nauwgezet vertaald had. Die nauwgezetheid toonde volgens Van Loon | ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
meteen ook zijn betrouwbaarheid: de nauwgezetheid waarmee hij Tacitus of Strabo ‘bynaar woordlyks’ vertaald had, kon geëxtrapoleerd worden naar de stukken van zijn eigen hand. Hoe groot die nauwgezetheid en die ‘ongekreukte trouwe’ wel was, bleek uit het feit ‘dat Kolyn zyn verhaal ook op die plaatsen afbreekt, alwaar de door hem ontdekte Schryver, door het verliezen van des zelfs Schriften, verminkt en gebreklyk was.’Ga naar voetnoot20 Of beter: verminkt en gebrekkelijk waren in 1745. Dat de bekendheid van klassieke auteurs in de twaalfde eeuw anders geweest zou kunnen zijn, raakte Van Loon nergens aan. Iets gelijkaardigs deed hij in zijn opmerkingen bij het historische verhaal van Kolijn: hij legde het langs de lat der bekende teksten, in het bijzonder die van Stoke. Telkens bleken de beweringen van Kolijn ‘te recht’ te zijn.Ga naar voetnoot21 Van Loon vond de correspondentie die bestond tussen de tekst van Kolijn en de stand der kennis in 1745 vertrouwenwekkend. Toch waren er fouten traceerbaar die in Kolijns nadeel konden spreken. Van Loon schreef die echter op rekening van de kopiist, bijvoorbeeld in het geval van (niet toevallig) een chronologische onduidelijkheid. Het was voor Van Loon onwaarschijnlijk dat Kolijn, ‘een Schryver, welke in de andere door hem verhaalde zaaken zoo omzigtig geweest is, op zoo grove wyze tegen de tydreekenkunde anders zoude gezondigd hebben’.Ga naar voetnoot22 Van Loon loste deze kwestie eenvoudig op door te veronderstellen dat een kopiist of een binder twee vellen verwisseld had en verplaatste zelf, om de chronologie te herstellen, twee fragmenten. Van Loons vertrouwen in Kolijn was dus een vertrouwen in eigen kennis, en daarom blind. Ten tweede moest Van Loon - zeker wanneer hij zulke ingrepen deed in de tekst - zijn eigen betrouwbaarheid als editeur bewijzen. Ook hier spreidde hij de argumenten in zijn eigen voordeel tentoon en leidde hij alle negatiefs af naar anderen. Hij toonde zich bijvoorbeeld erg bekend met twaalfde-eeuwse charters uit Frankrijk en Engeland, een bekendheid die hij toeschreef aan zijn harde werk en aan een studiereis naar Parijs (ook al was hij gestrand in Brussel). Niet alleen zijn eigen werk pleitte voor hem, ook de geleerden die hij tot zijn kring van bekenden mocht rekenen deden dat. Hij noemde bijvoorbeeld de numismaat en geschiedtheoreticus Frans van Mieris, aan wie hij een doorschoten exemplaar van de editie van Dumbar toezond. Daarnaast ook meerdere malen Abraham Gronovius, hoogleraar en ‘Opziener van 's Lands Boekzaale te Leyden’, en Dumbar zelf, ‘met wien ik in zyn leeven Briefwisseling gehouden heb’.Ga naar voetnoot23 Van Loons netwerk was er een van personen met naam en toenaam, zij moesten het krediet en de betrouwbaarheid van zijn beweringen ook buiten dat netwerk verhogen. Op dezelfde persoonlijke manier ging Van Loon tewerk om mogelijke twijfels te ontkrachten. Hij gebruikte Cornelis van Alkemade en diens schoonzoon Pieter vander | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
Schelling als bliksemafleiders, die - net als hijzelf - ook aan een editie van Kolijn werkten. Het simpele feit dat Van Loons editie er lag, pleitte al voor zijn kunnen. Het werk van Van Alkemade daarentegen was het moeite van het wachten niet waard, omdat het waarschijnlijk, naar diens gewoonte, zou terechtkomen in de ‘Boekzaal der wel beloofde doch nooit uytgegeevene boeken’.Ga naar voetnoot24 Van Alkemade was lui; Vander Schelling gewoon dom. Ook hij had immers laten weten een editie van Kolijn op zijn tafel te hebben, maar alleen nog op zoek te zijn naar een afschrift van een belangwekkend charter, waarin de Franse koning het land van Egmond aan Dirk schonk en dat ergens in Frankrijk of Engeland te vinden zou zijn. Van Loon zei niet te snappen waarom Vander Schelling de lezer daarop liet wachten, want eerder had hij ‘zelf zonder het minste bewys uyt de Oudheyd by te brengen, op eygen gezag het tegendeel [den Leezer...] durven op de mouw spellen.’ En dat tegendeel was dat de koning het domein niet aan een graaf zou hebben afgestaan, maar aan verschillende graven die - in een voorloper van de statenvergadering - één algemene graaf kozen om hem te belasten met het bestuur. Wat het charter ook precies zou bepalen, Van Loon was zeker dat het oninteressant zou zijn, want volgens een vast formulier opgesteld. En om te bewijzen dat hij thuis was in de oudheidkundige bronnen, voegde hij eraan toe dat het document wellicht samen met alle andere Franse charters vernietigd was na een Engelse militaire zege in 1194. Het zoeken naar een charter, of zelfs naar een vermelding ervan in ‘de vaststaande Schriften der tydgenootige Schryveren’, zou ‘vergeefschen arbeyd’ zijn.Ga naar voetnoot25 Zulk een openlijke en uitgesponnen negatieve spiegeling van zijn eigen kunde in Van Alkemade en Vander Schelling moest het vertrouwen in zijn eigen arbeid, gevat in een boekdeel van groot formaat, verhogen.
Een reactie van de geviseerde Vander Schelling bleef natuurlijk niet uit. Die verscheen in een traktaat uit 1746 over de ouderdom van de Nederlandse vrijheid en staatsinrichting, De aloude vryheid, staatsregeering, en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden. Dat telde 679 bladzijden en was bijna integraal gericht tegen beweringen van Van Loon, zowel over Kolijn als over staatsrecht. Zo trad de valse kroniek een discussie binnen die tegelijk oudheidkundig en staatsrechtelijk was, voor de filologie geenszins een vreemde combinatie.Ga naar voetnoot26 Va der Schelling ging op beide niveaus, dat van de tekst en dat van de tekstbezorger, in het verweer. Hij was het eens met Van Loons vertrouwen in de tekst van Kolijn - al twijfelde hij wel aan het punt dat Kolijn ‘heer’ genoemd moest worden. Zijn ontevredenheid betrof uiteraard het tweede niveau, Van Loons desavouering van het geleerde | ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
Myn Concept om Kolyn te laaten drukken, dat grote gelijkenissen vertoont met de manier waarop Van Loon een jaar eerder de kroniek van Kolijn in druk had gebracht. Bladzijde 485 uit Pieter van der Schelling, De aloude vryheid, staatsregeering, en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden [...] (Rotterdam: Philippus en Jakobus Losel, 1746). Antwerpen, Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience.
kunnen van hemzelf en van zijn schoonvader Van Alkemade. Vander Schelling riposteerde met gelijke wapens en probeerde Van Loon in diskrediet te brengen door zijn onbetrouwbaarheid in moreel opzicht aan te tonen. Van Loon was om te beginnen onfatsoenlijk geweest door de discussie ad personam te starten en dat bovendien in het verkeerde genre van de inleiding op een editie. Hij had dat anoniem en in een traktaat moeten doen. Dit was nog maar een fatsoenskwestie; serieuzer was de beschuldiging van plagiaat. Vander Schelling drukte in zijn Aloude vryheid het schema af dat hij zelf voor een nog onbestaande editie van Kolijn had gemaakt en dat hij aan Van Loon had bezorgd. De gelijkenis met het drukwerk van Van Loon was te groot om toeval te zijn. Van Loon had tot slot niet alleen plagiaat gepleegd, maar ook ordinaire diefstal: Vander Schelling beschouwde het afschrift dat Van Loon, via Dumbar en Matthaeus, in handen had gekregen als deel van Van Alkemades erfenis en daarom zijn eigendom. Dit was het hoogtepunt van een opsomming van ondeugden aan het adres van Van Loon, die kon wedijveren met de verwijten die hij zelf had moeten incasseren. Vander Schelling antwoordde nog op een derde niveau, naast dat van de tekst en van de editeur: hij betrok de tekst van Kolijn in een politieke discussie. Daarbij huldigde hij het standpunt dat het graafschap Holland nooit een leen van een koning geweest was. De Hollandse graven hadden altijd de soevereiniteit ontvangen van de in een statenvergadering verenigde inwoners. Dat zou, behalve door Kolijn en Stoke, definitief vastgesteld kunnen worden door het charter dat de schenking van het graafschap aan de onderdanen vaststelde - het charter dus waarover Van Loon zich vrolijk had gemaakt. Zo wilde Vander Schelling aan zijn politieke standpunt de historische | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
onderbouwing leveren die onder meer al door Hugo de Groot gezocht was in zijn De antiquitate reipublicae Batavicae.Ga naar voetnoot27 Het standpunt van De Groot en Vander Schelling betekende dat de Opstand tegen het koninklijke gezag van Spanje legitiem geweest was, dat de Staten van Holland vanaf het begin soeverein geweest waren en daarom volledig in hun recht bij de Justificatie van 1588. Dat diezelfde Justificatie had bepaald dat twijfel aan het soevereine gezag van de Staten landverraad was, leverde Vander Schelling het krachtigste argument tegen zijn tegenstander: Van Loon pleegde met zijn twijfel aan het bestaan van het Franse charter het hoogste verraad. Waarom nog eender welke bewering van hem geloven? De discussie tussen tekstgeleerden kreeg zo een actuele betekenis, de belofte van de motto's van de Analecta inlossend. De bijkomende rechtshistorische en politieke betekenis die aan de tekst van Kolijn toegekend werd, maakte het de oorspronkelijke vervalser na enkele decennia wat makkelijker. De tekst zelf werd, eenmaal de filologie binnengetreden, instrumenteel in een persoonlijke discussie over auteursrecht, soevereiniteit en betrouwbaarheid van de getuigen. Door Van Loon en Vander Schelling werd Kolijn een nieuw masker aangemeten, dat zijn ware gelaat nog meer verhulde. Het was het masker van de geleerde discussie, van de filologie. Doorgedreven tekststudie en de toepassing ervan in andere kennisdomeinen waren dus niet afwezig tijdens de episode-Kolijn; de tekststudie met zijn eigen doelstellingen verhulde enkel meer dan het onthulde. | ||||||||||||||||
Taalkunde en nieuwe vertrouwensstructuren (1766-1777)Voor het midden van de achttiende eeuw was Klaas Kolijn tweemaal in druk uitgegeven en in minstens twee afschriften door een groep geleerden bestudeerd. Hun filologische sérieux gaf een werkelijke gestalte aan het door Reinier de Graaf gefingeerde personage. Na 1750 bleef Kolijn, behalve in persoonlijke vetes en staatkundige debatten, als volwaardige auteur ingepast worden in nog andere filologische discussies van de tijd. Ook in een nieuwe ontwikkeling die de tak van kennis doormaakte figureerde hij: in de taalkunde. Tijdens de achttiende eeuw kende de filologie inderdaad een steeds grotere ontwikkeling van taalkundige interesse. Die interesse bleek in het klein uit taalkundige aantekeningen op Kolijn, waarvan Van Loon en Vander Schelling elkaar de vinding betwistten en waarvan zij het belang gelijktijdig hadden ingezien. Van Loons taalkundige aantekeningen kregen daarnaast antwoord van Zacharias Hendrik Alewijn. Hij schreef in 1766 enkele voornamelijk taalkundige ‘Aanmerkingen op Clais Colijn’. Hij erkende daarin het belang van woordverklaringen - ‘uitleggingen’ - en correcties bij oude schrijvers, zoals Huydecoper dat gedaan had, ‘de bedorve lezing aldus verbeterende, en de ware herstellende’. Maar ook bij moderne auteurs konden ‘critici’ nuttig werk doen, zoals dezelfde Huydecoper, maar ook Wagenaar en David van Hoogstraten | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
dat gedaan hadden bij Joost van den Vondel, Johannes Antonides van der Goes en anderen.Ga naar voetnoot28 Behalve uit de noten bij Kolijn bleek de toegenomen taalkundige interesse - in het groot - uit de oprichting van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde te Leiden. Die oprichting in 1766 creëerde een nieuw veld in de filologie, in twee opzichten. Ten eerste waren de doelstellingen van de filologen niet langer uitsluitend geleerd, maar nog meer dan voorheen ook didactisch. Zij huldigden in hun taalkundig werk een ‘didactisch program’ met Vondel en Hooft als geliefde voorwerpen voor hun commentaren en als na te volgen voorbeelden.Ga naar voetnoot29 Ten tweede werd de studie van taal en teksten niet langer enkel in persoonlijke netwerken van rechtsgeleerden en oudheidkundigen uitgevoerd. Taalgeleerden verenigden zich nu in een instituut. Daar maakten zij plannen voor een collectief werk: zij zouden met vereende krachten werken aan een Nederlands verklarend woordenboek en aan een Nederlandse spraakkunst en daartoe brachten zij materiaal op één plaats bijeen.Ga naar voetnoot30 Het zou uiteindelijk dit soort genootschappelijke taalkundige aandacht worden dat de kroniek van Kolijn uit het boekenrek van de serieuze geleerden zou verwijderen. De groei van de taalkunde zou Kolijns betrouwbaarheid aan het wankele brengen, maar tegelijk moesten ook de sociale mechanismen die Van Loon en Vander Schelling gebruikt hadden om het vertrouwen in Kolijn en in zichzelf te vestigen afgebroken worden. De ongeldigheid van hun argumenten moest op elk van de drie niveaus aangetoond worden: het politiek-staatsrechtelijke, het persoonlijke en het inhoudelijke. De historicus Wagenaar bewees dat dat voor de eerste twee zeer makkelijk kon: ‘Wy laaten ons, wyders, niet uit, in een verslag van den twist, die, over van Loons uitgaave, tusschen hem en van der Schelling, ontstaan is’.Ga naar voetnoot31 Het fatsoen en de betrouwbaarheid van de twee geleerden deden er voor Wagenaar niet meer toe. Er ontstond zo ruimte voor twijfel, die Wagenaar op cartesiaanse wijze met redelijke argumenten trachtte op te vullen. Tenslotte, zo leidde hij zijn argument in, ben ik te raade geworden, de redenen, die my bewoogen hebben, om Kolyns Chronyke niet voor egt te houden, kortelyk, in geschrifte te stellen, en aan het oordeel van de maatschappye der nederlandsche letterkunde te leyden, van welke ik de eer heb een Lid te zyn, op te draagen; gelyk ik, by deezen, doe.Ga naar voetnoot32 Twijfel en argument hadden dus hun plaats binnen de nieuwe structuren van de Maatschappij, waarvan de twee ontmaskeraars als lid gevraagd waren. Daar waren | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
Van Loons geloofsbrieven of Vander Schellings beschuldigingen niet meer geldig; Wagenaar functioneerde in een nieuwe vertrouwensstructuur, waarin enkel argumenten van het eerste niveau, dat van de betrouwbaarheid van de tekst zelf, beoordeeld werden - en doorslaggevend zouden blijken. De tekstuele argumenten waren zowel historisch als taalkundig van aard en dus een beoordeling van de getuige Kolijn. In historisch opzicht hadden Van Loon en Vander Schelling de kroniek van Kolijn geloofd omdat zijn beweringen strookten met wat zij zelf wisten, op basis van Melis Stoke. Wagenaar keerde - de papieren van Huydecoper in de hand - Van Loons argumenten om: dat Kolijn sprak met achttiende-eeuwse kennis, maakte hem nu net verdacht. De correspondentie met Stoke was te groot en ‘de vermomde Klaas Kolijn’ bleek niet alleen onderzoek van Scriverius - bijvoorbeeld naar de giftbrief van Egmond - over te nemen, maar ook diens achterhaalde gissingen - bijvoorbeeld over het gebruik van Germaanse bardenzangen. Dat gebruik van latere kennis verried hem, want is 't niet veel waarschynlyker, dat de opsteller deezer Chronyke met eene kennis van oude boeken en geschriften heeft willen pronken, die hy niet gehad heeft, noch konde hebben, en dat zyn werk van veel laater' tyd is, dan hy ons wil doen gelooven?Ga naar voetnoot33 Naast de historische, lieten ten slotte de taalkundige argumenten weinig over van de oudheid van de kroniek. In de hoofdzakelijk taalkundige voetnoten in zijn editie van Stoke uit 1772 ontvouwde Huydecoper zijn argumenten. Daarbij toonde hij zich een even eloquent als beledigd taalestheet. Hij wisselde verontwaardiging - over ‘Kakolijn’ en zijn ‘allerbarbaarste en gansch walgelyke taal’ - af met geleerde berusting - ‘wy zullen u van deezen kost niet te veel gelijk geeven: hy mogt u walgen’. Hij kon alleen ‘hoopen, dat Kakolijn, die overal, met zijn I, Ti, Tie, schreeuwt als een mager Varken, geene nieuwe Leerlingen op zyne schoole zal krygen.’ Ook Kolijns editeurs moesten het ontgelden. Van Loon en Dumbar bleken in hun taalkundige arbeid ronduit misleidend: ‘Waar vaaren zy heen, die zulke Leidsluiden volgen?’Ga naar voetnoot34 Wagenaar nam veel van de bezwaren in andere bewoordingen over. Ze kwamen - net als bij de historische aanmerkingen - neer op een vergelijking met Stoke en hij besloot dat Kolijn die laatste te letterlijk napraatte. Verschillen waren daarentegen onverklaarbaar groot en Wagenaar suggereerde dat het Middelnederlands van Kolijn, ‘of de Schryver, die zyn' Persoonaadje heeft willen speelen’, niet zo oud was en enkel klonk ‘als thans de Kinderen spreeken’, doorspekt met ‘plompe hedendaagsche uitdrukkingen’.Ga naar voetnoot35 Alles klonk te bekend om oud te zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
Sluitstuk van deze historische en taalkundige inwendige kritiek was nog één eenvoudig uitwendig argument. Men voege hier nu nog, eindelyk, by, dat niet blykt, dat iemant ooit verklaard heeft een oud Handschrift van Kolyns Rymchronyke gezien te hebben. Door een oud Handschrift, versta ik geen handschrift van de twaalfde eeuwe, den tyd, waarin Kolyn zou geschreven hebben; maar, ten minsten, een Handschrift van de vyftiende, of zestiende, of zelfs van 't begin der zeventiende eeuwe. En my is niet bekend, dat iemant ooit gezeid heeft, zulk een handschrift te hebben gezien.Ga naar voetnoot36 Zo werd de kwestie-Kolijn eenvoudig: in alle getuigenissen over Kolijn of over zijn editeurs was nooit een handschrift ter sprake gekomen. Daarbij was Wagenaar nog mild: hij was bereid om zelfs een handschrift uit de zeventiende eeuw als bewijs te aanvaarden. Het argument van het afwezige handschrift overtrof uiteindelijk alle historische en taalkundige bedenkingen. Na de afbraak van de betrouwbaarheid van eerdere getuigenissen en alle getuigen, zowel de geleerden als Kolijn zelf, bleef de leegte van het afwezige oude handschrift over. Wagenaar stelde een hernieuwde vraag naar een tastbare ouderdom, ook voor tekstuele getuigen van het verleden, en die vraag toont dat de kenniseisen in de Nederlandse filologie in de loop van de achttiende eeuw veranderden. Bij de eerste vermeldingen van Kolijn in druk, in de bronnenverzamelingen van Matthaeus en Dumbar, waren vermoede ouderdom en onbeschikbaarheid nog genoeg om een teksteditie te verantwoorden en te plaatsen in het kader van een erudiete zoektocht naar meer historische kennis. Rond het midden van de eeuw werden discussies gevoerd over de betrouwbaarheid van die kennis, werden tekstgeleerden zelf als getuigen in een rechtszaak beoordeeld en waren persoonlijke en politieke waarden net zo van tel als filologische. Met Huydecoper en de groei van de taalkunde, in de tweede helft van de eeuw, was niet meer enkel de betrouwbaarheid van de taalgeleerden voorwerp van beoordeling, maar ook die van de oude Kolijn zelf. Bij de taalkundige argumenten voegde Wagenaar tot slot twee nieuwe eisen: getuigen moesten een materiële basis voor hun beweringen hebben in de vorm van een oud handschrift en zij moesten hun beweringen laten toetsen in een genootschappelijk verband van geleerden. Dat deden in de kwestie-Kolijn na 1800 de diplomatisch geleerde Adriaan Kluit en de literatuurhistoricus Hendrik van Wijn: de twee mede-oprichters van de Maatschappij getuigden in het openbaar over wat er in de nagelaten papieren van Van Alkemade over Kolijn te vinden was. Daaruit besloten ze dat Van Alkemade niet de vervalser, maar het eer- | ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
ste slachtoffer van Kolijn, of Reinier de Graaf, geweest was.Ga naar voetnoot37 Een oordeel over ware kennis in de filologie bleef dus een oordeel op basis van getuigenissen van geleerden: het filologische oordeel bleef sociaal verankerd, maar voortaan was het in zekere mate gematerialiseerd en geïnstitutionaliseerd. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd een plek waar beide eisen konden worden ingewilligd: in haar schoot konden geleerde beweringen in genootschappelijk verband beoordeeld worden en haar bibliotheek kon de materiële bewijzen voor die beweringen bewaren. Beide eisen waren elders in oudheidkundig Europa al bekend en op een gelijkaardige manier ingewilligd. De materiële eis was vanaf de zeventiende eeuw aangewend door erudiete oudheidkundigen tegen het historische pyrrhonisme. Al in 1663 hadden zij in Parijs de Académie des Inscriptions opgericht, die in het begin van de achttiende eeuw gezelschap kreeg van de Society of Antiquaries in Londen en later van verschillende Academies, zoals die van Göttingen en Brussel. In al die kringen werd ijverig met nieuwe kennis de wetenschappelijke twijfel bestreden. Met de nieuwe eisen die Wagenaar naar aanleiding van de kwestie-Kolijn voor de Nederlandse filologie formuleerde, loodste hij een beproefde materiële bewijsplicht, via de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, binnen in een nieuwe genootschappelijke geleerdheid. Over de auteur | ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
|
|