De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||
Revolutionaire vrouwen gezocht!
| |||||||||||||
Polemische strijdwapensLaat ik beginnen met mijn enthousiasme over deze polemiek uit te spreken. Met haar publicaties lijkt Everard gehoor te geven aan mijn desideratum uit 1990. Ik hoop dat er diepere en uitputtender studies naar onder meer de donatrices zullen volgen. De moeite die Everard zich getroost heeft om de archieven in Trévoux te bezoeken zijn niet zonder resultaat gebleven. De vondst van de vrijwillige gift van de dames Wolff en Deken in 1789 is interessant. Op de conclusies die hieraan verbonden worden zal ik hierna nog ingaan. Jammer dat er nog geen helderheid is over de aanschaf van de wijngaard. Uit de noten in Everards artikel kon ik niet opmaken of het ‘minutier central’ van de notarissen uit Trévoux en omgeving is geconsulteerd. Tijdens de periode dat Wolff en Deken daar verbleven zijn er drie verschillende notariskantoren actief, waar meer informatie over de eigendomsoverdracht te vinden is.Ga naar voetnoot3 Maar laat ik komen op het artikel van Everard in het vorige nummer van De Achttiende Eeuw en de polemische technieken die zij gebruikt. Vooraf dient opgemerkt te worden dat de opbouw van het stuk merkwaardig is. Het valt eigenlijk uiteen in twee stukken. In het | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
eerste wordt een aanval gedaan op een vermeende stelling van mij, de steen des aanstoots, in een bundel over Wolff en Deken. In het tweede deel wordt een suggestieve schets gegeven van de politieke activiteit van Wolff en Deken in Frankrijk. De uiteindelijke conclusie blijft hangen. De eerste polemische techniek die opvalt is het parafraseren van de stelling van de opponent. Dit geeft gelegenheid tot het neerzetten van een heldere schietschijf. Wat heb ik volgens Everard beweerd? Ik heb het politieke motief voor de vlucht van Wolff en Deken in twijfel getrokken en gesuggereerd dat ze ‘slechts voorgaven in 1788 om politieke redenen [het land] verlaten te hebben’.Ga naar voetnoot4 Hier gaat het eigenlijk al fout. In mijn artikel heb ik namelijk alleen ‘kanttekeningen bij hun politieke motivatie’ willen plaatsen.Ga naar voetnoot5 Met het plaatsen van kanttekeningen wordt niet gezegd dat ik politieke gezindheid van beide schrijfsters in twijfel trek en zou ontkennen dat deze een rol gespeeld hebben in hun emigratie naar Frankrijk. Ik heb slechts betoogd dat ze naast politieke overwegingen ook gezondheidsmotieven hadden om naar Frankrijk uit te wijken, en dat deze motieven misschien nog wel zwaarder wogen voor een dergelijke ingrijpende beslissing dan de politieke overwegingen, die er beslist ook waren. Kortom: de kanttekeningen zijn geen doorhalingen. Nadat Everard aldus een verdraaide weergave van het uitgangspunt geeft, kan het eigenlijke schieten beginnen. Welke wapens staan dan tot haar beschikking? De auteur betichten van tegenstrijdigheden of verandering van standpunt. Het lijkt mij duidelijk dat na het hiervoor gestelde, dit niet het geval is. Vervolgens legt Everard mij woorden in de mond die ik nooit heb uitgesproken, namelijk dat een man ‘voor zijn vlucht een boven iedere twijfel verheven politieke reden had gehad’.Ga naar voetnoot6 In tegendeel: in Bataven zeg ik dat ‘slechts een klein deel van de vluchtelingen [...] om puur politieke activiteiten uitgeweken’ was.Ga naar voetnoot7 Economische motieven, gezondheidsredenen en zucht naar avontuur zijn voor patriotse jongens en mannen eveneens beweegredenen geweest om uit te wijken. In dat opzicht behandel ik Wolff en Deken niet anders dan mannelijke patriotsgezinde uitwijkelingen. Een ander wapen in de polemiek is suggestief taalgebruik. Volgens Everard zou ik beweren dat Wolff en Deken op ‘kuurreis’ in ‘vakantieland’ Frankrijk waren. Met dergelijke haast anachronistische bewoordingen ridiculiseer je de stelling van de opponent. Indirect gebeurt dat ook wanneer Everard suggereert dat ik niet kan tellen: ‘Twee in 1788, zeven in 1789, in totaal acht, schrijft Rosendaal’. Dat het hier om de eerste lijst met door de Franse regering uitkering voor Nederlandse vluchtelingen uit 1788 gaat, die in 1789 werd herzien, is niet voor iedere lezer duidelijk, en al helemaal niet dat een van de dames die in 1788 bedeeld werd in 1789 vertrokken was. Suggestief is vervolgens ook de opmerking: ‘Hoeveel zelfstandig bedeelde vrouwen hij [...] over het hoofd heeft gezien [...] is moeilijk te zeggen’.Ga naar voetnoot8 Het klopt dat ik in 2004 een groter aantal vrouwen noem. Deze ‘verdubbeling’ hangt samen met een andere berekeningswijze waarmee ik de lezer in 2004 niet wilde vervelen. Kort gezegd komt het er op neer dat ik de weduwen die na het overlijden van hun man het kaartje - in het begin een speelkaart - waarmee deze de uitkering ontving overnamen, nu meegeteld heb omdat zij ook voor het bureau van de Franse commissaris verschenen en dus als zelfstandige uitkeringstrekkers zijn te beschouwen. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Generalisaties zijn eveneens een goed middel in een polemiek. Betrap de auteur op een onjuistheid en verklaar vervolgens dat dit voor de rest ook wel zal opgaan. Terecht wijst Everard erop dat de man van Cornelia van Crimpen al lang was overleden en dat het niet juist is haar als de weduwe van een verdienstelijke patriot neer te zetten. Dit had ik iets zorgvuldiger moeten formuleren. De weduwe Livinus de Rijcke, zoals Van Crimpen steeds in de Franse bronnen werd genoemd, was met haar zwager en schoonzus uitgeweken. Haar zwager Ary van der Meer, een fanatieke patriot, was uit hoofde van zijn functie als drost van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland vervolgd. Zijn woning was geplunderd waarbij ook de goederen en meubels van zijn schoonzus, die bij hem inwoonde, werden vernield. Als we kijken naar het lot van andere vrouwen hoefde zij niet te vrezen voor haar leven of voor opsluiting in het gevang. Het is de vraag of zij zonder deze verwantschap en dit gemeenschappelijk lot, wel een uitkering had gekregen. In ieder geval gaat het veel te ver om deze uitzondering direct tot regel uit te roepen en dat dit ‘voor de andere zestien zelfstandig bedeelde vrouwen’ geldt.Ga naar voetnoot9 Om het beeld van de tegenstander verder af te breken kan ten slotte nog de suggestie worden gewekt dat hij zijn bronnen niet of niet goed kent. Everard beweert dat ik Antonia Versevelt als zelfstandig bedeelde vrouw over het hoofd heb gezien.Ga naar voetnoot10 Dit is niet juist, zoals zij in het vluchtelingenbestand op de cd-rom had kunnen zien. Versevelt kreeg namelijk geen uitkering van de Franse regering. Zij was eerst met haar zussen naar Amsterdam gevlucht en vervolgens in Antwerpen beland, waar zij introkken bij de eveneens uit Den Haag gevluchte lakenkoopman André Renodi. Met hem vluchtten zij in oktober 1789 naar Duinkerke - vermoedelijk wegens de bedreigingen waaraan de Nederlandse patriotten tijdens de Brabantse Omwenteling in de Zuidelijke Nederlanden blootstonden. In tegenstelling tot Renodi kwam zij niet op de bedelingslijst. Terug in Nederland kreeg zij echter in juli 1796 wel van de Bataafse overheid een toelage als geretourneerde vluchteling. Hoewel haar vader inderdaad al overleden was voor 1787, was hij wel degelijk ondersteunend lid van het Haagse exercitiegenootschap. Dit werd door de dochter enthousiast en uit overtuiging voortgezet. Of zij zonder de betrokkenheid van haar vader bij het Haagse wapencorps ook donatrice zou zijn geworden is niet vast te stellen.Ga naar voetnoot11 Naast deze directe beschuldiging van slechte bronnenkennis, kan ook nog de suggestie hiervan worden gewekt door te doen alsof de tegenstander zelf geen kennis heeft van jouw vondst. Zo presenteert Everard de betrokkenheid van de predikant Marron bij de totstandkoming van Mirabeaus Aux Bataves sur le Stathoudérat haast als een eigen vondst. Nergens verwijst zij hierbij naar Bataven waarin deze predikant en zijn activiteiten uitvoerig aan de orde komen.Ga naar voetnoot12 Daarnaast zijn veel van haar trouvailles - bijvoorbeeld over Mirabeau, Frossard en Merlino - terug te vinden in de uitstekende biografie van Buijnsters en zijn uitgave van hun briefwisseling.Ga naar voetnoot13 Als je op deze manier het beeld van de opponent onderuit hebt gehaald, is de weg vrij om een eigen verhaal te poneren. Hierbij bedient Everard zich van het middel om veronderstellingen als waarheid te brengen. Ik zal deze inhoudelijke kant van de kritiek nu verder behandelen. | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
Zoek de revolutionaire vrouwDe belangrijkste beschuldiging is dat ik mij te zeer laat drijven door het ‘cherchez l'homme’-principe en daardoor geen oog heb voor de actieve politieke rol van de vrouw in het algemeen en van Wolff en Deken in het bijzonder. Op welke gronden doet zij deze bewering? Op de eerste plaats is daar de uitkeringslijst. De cd-rom die als bijlage bij mijn proefschrift zat is, zoals op de hoes te lezen valt, de uitdraai van een ‘werkdatabase’ die niet ‘uitputtend’ pretendeert te zijn. Het geeft de stand van zaken weer zoals ik die in de loop der jaren verzameld heb op basis van de uitkeringslijsten, rekesten, brieven en literatuur. In een aantal archieven heb ik gezocht naar de gezinssamenstellingen van de vluchtelingen. Hierbij vond ik bij mannelijke, uitkering ontvangende vluchtelingen ook de naam van de vrouw. Echter voor veel gemeenten, zoals Den Haag, heb ik deze genealogische gegevens niet nagezocht. Er is in deze een zekere mate van willekeur. Het was voor mijn onderzoek niet zinnig en uiteindelijk ook niet doenlijk om alle personen te identificeren en de gezinnen te reconstrueren. Nog steeds werk ik het bestand echter bij, maar tot wezenlijk nieuwe inzichten leidt dit vooralsnog niet. Het niet-achterhalen van namen van vrouwen heeft dus niets te maken met een bewuste keuze of een keuze uit veronachtzaming, zoals Everard suggereert. Hetzelfde geldt namelijk ook voor veel mannelijke vluchtelingen. Laat ik mij hierbij leiden door mijn eigen genderconventies? Dat de verstrekkers van de uitkeringen aan vluchtelingen zich lieten leiden door genderconventies, mag mij niet in de schoenen worden geschoven. Predikanten, advocaten, schouten, schepenen en baljuws waren in de achttiende eeuw nooit vrouwen, en niet omdat ik dat wil of zo zie. Het waren niet vrouwen die demonstratief door de Stadhouderpoort reden of die bij Goejanverwellesluis de prinses staande hielden. Ook bestormden zij geen stadhuis om het bestuur af te zetten. In de Nationale Vergadering zaten geen vrouwen. Een exercitiegenootschap van vrouwen is uitzondering en geen regel.Ga naar voetnoot14 Waarom treffen wij die vrouwen niet vooraan op het revolutionaire toneel en wel - zoals ik later in dit artikel nog zal laten zien - bij de orangisten? Dat lijkt mij de belangrijkste vraag. In de lijn van de ‘beschuldiging’ dat ik geen liefde koester voor de vrouwen in mijn vluchtelingenbestand, liggen ook de suggesties dat ik niet volledig ben geweest met het opsommen van vrouwen die zelfstandig een uitkering ontvingen. Over de reden van het verschil tussen 2003 en 2004 ben ik hiervoor al ingegaan. Ter weerlegging van dit verwijt van onvolledigheid kan ik verder zeggen dat ik vrijwel alle vluchtelingen die een uitkering kregen een groot aantal keren langs mij heen heb laten gaan bij het invoeren van de gegevens en daardoor een redelijk goed overzicht heb over wie wel en wie geen uitkeringtrekkende vluchteling was. Daarnaast vallen bij het juist formuleren van de zoekvraag in mijn database (in Asksam) wel degelijk de sekseverschillen te onderscheiden. Het argument dat ik Antonia Versefelt over het hoofd heb gezien en dus dat mijn gehele bewering niet klopt is geheel onjuist. Er zijn meer vrouwen die later erkend werden als Bataafs vluchteling en om die reden een toelage kregen in de Bataafse Republiek, maar die in ballingschap niet op de voorgrond traden. Recent heb ik het rapport van de commissie die verantwoordelijk was voor de repatriëring van de vluchtelingen in 1795, teruggevonden. De bijlagen bevatten een overzicht van alle vluchtelingen die financiële ondersteuning kregen voor terugkeer naar het vaderland. Hieronder zijn ook vluchtelingen die in Frankrijk nooit een toelage van de Franse regering | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
hebben ontvangen. In de eerste twee bijlagen zijn de vluchtelingen uit Noord-Frankrijk opgenomen. In totaal werd aan 346 personen een reisbedrag meegegeven, gezinsleden meegerekend gaat het om 952 mannen, vrouwen en kinderen, in totaal. Opmerkelijk is het aantal vrouwen dat hierbij een reissom kreeg: 75, dat wil zeggen ruim één op de vijf reissommen werd aan een vrouw meegegeven.Ga naar voetnoot15 Blijken er dan toch ineens veel meer politiek actieve vrouwen? Bij het een voor een nagaan van deze vrouwen blijkt dat zij vrijwel allemaal weduwe of vrouw waren van een man die een uitkering kreeg. De man was overleden, of als militair in het Bataafse Legioen al eerder teruggekeerd in het vaderland. Everard zal het misschien niet willen of kunnen geloven, maar ik heb serieus gezocht naar actieve patriotse bannelingvrouwen. Mijn conclusie was en is dat zij in de officiële registratie niet of nauwelijks terug te vinden zijn. Natuurlijk kan het zijn dat de man moest vluchten omdat zijn vrouw zo actief was geweest als patriot, maar waarom kreeg hij dan de uitkering en niet zijn vrouw, of spelen dan de genderconventies met betrekking tot de financiële afhankelijkheid van de vrouw aan haar man weer een rol? Het zijn de bronnen die mij de aanleiding geven tot mijn conclusie, niet omdat ik zelf alleen maar oog zou hebben voor de mannen. Vele duizenden brieven uit de archieven van Van Beyma, Dumont-Pigalle, Van der Capellen en Valckenaer heb ik doorgenomen. Vrouwen komen hierin maar zeer marginaal voor, bijvoorbeeld - en ik zeg dit met een knipoog - als ze flauwvallen wanneer twee mannen om een politiek meningsverschil met elkaar op de vuist gaan, zoals de vrouw van Daendels. Bij het nalopen van de lijst van bedeelden zijn echt niet meer vrouwen te vinden. De enige vrouw die in het vluchtelingencircuit op de voorgrond trad en een belangrijke rol in de patriotse lobby vervulde, was de markiezin De Champcenetz, de uit Gelderland afkomstige Albertine van Neukirchen genaamd Nijvenheim. De meeste vrouwen komen in de bronnen voor als moeder of echtgenote. Dit betekent niet dat zij geen politieke overtuiging hebben gehad en dat zij hier geen uiting aan gegeven hebben door bijvoorbeeld donatrice te zijn, of door het dichten van patriotse liederen. | |||||||||||||
De zaak Wolff en DekenDan de zaak Wolff en Deken, oftewel de kanttekening bij de politieke noodzaak voor hun vlucht. Zeker, ze hadden een uitgebreid netwerk van actieve patriotse vrienden, maar dat maakt nog niet dat zij hoofdredactrices waren van De Post van de Neder-Rhijn of De Politieke Kruyer. Het is nog maar de vraag of zij in deze bladen een artikel hebben geschreven, of elders een artikel waarin ze direct politieke misstanden aan de kaak stelden, zoals hun mannelijke vrienden dat wel deden. Ze waren - zover bekend - ook niet actief als exercerend lid van een exercitiegenootschap. Evenmin hebben zij een politiek ambt bekleed, als regent of gecommitteerde van de burgerij. Ook hebben zij - zover ik weet - nooit een rekest ondertekend tegen het stadhouderschap. Kijken we naar de stroom van vluchtelingen, dan zijn er grofweg drie fases te onderscheiden: de kortstondige paniekvlucht direct na de contrarevolutie, de vlucht uit angst voor de anarchie en vrees voor plunderingen en molesten (september 1787 - januari 1788) en de langere ballingschap, veelal uit vrees voor juridische vervolgingen (vanaf januari 1788). Omdat uit de ambtsberichten van de Franse diplomaten bleek dat vluchtelingen niet meer genoodzaakt waren te vluchten, werd in april 1788 het toekennen van uitkeringen aan nieuwe slachtoffers stopgezet. De meeste vluchtelingen die in Frankrijk aankwamen waren | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
al vanaf september 1787 op de vlucht. Vaak hadden ze eerst een veilig heenkomen gezocht elders in de Republiek of in de Zuidelijke Nederlanden. Zo was Vader Hooft, die Everard als getuige à decharge opvoert, al in december 1787 naar Brussel gevlucht. Kort tevoren was hij op eis van stadhouder Willem V ontslagen uit zijn ambt als burgemeester van Amsterdam. Zodra de verhitte gemoederen in de Republiek weer wat tot bedaren waren gekomen, keerde de respectabele oude grijsaard in augustus 1790 terug om eerst op het landgoed van zijn vriend Van Palland in het Overijsselse Zuthem te verblijven en ten slotte in 1794 op het landgoed van zijn zuster in het Utrechtse Loenersloot te sterven. Hoe anders is dan de historie van Wolff en Deken die pas eind maart 1788 voor het eerst - voor zover wij nu weten - hun koffers pakten omdat zij zich niet meer thuis voelden op ‘Lommerlust’. Zij zijn niet uit een ambt ontslagen en hun huis werd niet geplunderd zover wij weten. Er is nooit een juridische vervolging tegen hen ingesteld. Ze zijn niet verbannen door het Hof van Holland of een lokale overheid. Dat vrienden van hen dit lot wel toeviel, maakt nog niet dat het hen overkwam en dat zij daarom moesten uitwijken. Maar, zo lijkt Everard ons te suggereren, Wolff en Deken toonden zich in ballingschap zeer actieve revolutionairen en ‘er leek zelfs een ware propagandacampagne te starten die erop gericht was dat zij zich niet als onbekende vrouwen in Frankrijk zouden vestigen’.Ga naar voetnoot16 Een nogal boude bewering met zeer vage bewijsvoering. Op de eerste plaats is daar het Mirabeauverhaal. Prachtig natuurlijk dat Wolff en Deken in de noten van zijn pamflet Aux Bataves sur le Stathoudérat werden aangehaald, maar er staan bijna zestig noten in dat pamflet. Tientallen boeken worden aangehaald. Welgeteld zes regels gaan over Wolff, en dat op 116 pagina's ofwel ongeveer 4800 regels, een ware propagandacampagne!Ga naar voetnoot17 Natuurlijk kunnen zij contact met Marron hebben gehad en dit kan best tijdens zijn verblijf in Leiden al ontstaan zijn. Toch is het uiterst suggestief en niet hard te maken. We weten niet zeker of beiden elkaar kenden en ook niet zeker of hij wel verantwoordelijk was voor de betreffende noot. Twee onzekerheden waarvoor Everard geen enkel onderbouwd bewijs levert, of zelfs maar een aan grote zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Vervolgens gebruikt zij het Marronverhaal om ook de band met Frossard tot een waarschijnlijk verhaal te maken, en wat mooier dan maar meteen Madame Roland, Madame de Genlis en Mary Wollstonecraft er aan te koppelen. Geen enkel bewijs uit de archieven, de geschriften of de correspondentie van deze dames dat Wolff of Deken contact met hen hadden. Laat ik om de willekeur van haar hypothese eens een ander verhaal construeren. De vertaling door Wolff van het stuk van Frossard over De zaak der negerslaaven is hierbij het uitgangspunt. Wie vroeg haar om die vertaling te maken? Op een kleine afstand van Trévoux, namelijk 23 kilometer, ligt het dorpje Châtillon-sur-Chalaronne, ofwel Châtillon-lès-Dombes zoals het eind achttiende eeuw heette. Het is de geboorteplaats van een belangrijk contactfiguur tussen het Nederlandse en Franse revolutionaire milieu: Antoine Marie Cerisier. Verbonden aan de Franse ambassade in de Nederlandse Republiek was hij een van de grote promotors van het Franse systeem: de link tussen de patriotten en Frankrijk. Als journalist werkte hij onder meer voor de Gazette de Leyde. Ook schreef hij talloze pamfletten en was hij betrokken bij het Leids Ontwerp. Als vluchteling in Frankrijk raakte hij al spoedig bevriend met Mirabeau en werd hij na de revolutie gekozen tot maire van zijn geboorteplaats. Evenals Marron wordt ook hij wel tot het atelier van Mirabeau gerekend. Hij was de voornaamste redacteur van | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
diens Analyse des Papiers Anglois. Het is zeer wel mogelijk dat hij de auteur was van de noten van Aux bataves. Belangrijker nog: hij was een van de oprichters van de Societé des Amis des Noirs, waarvan hij het vijfde lid werd.Ga naar voetnoot18 We kunnen dus even gemakkelijk de suggestie doen dat hij meende dat het voor de Nederlandse markt wellicht goed was dat er een vertaling moest komen van het werk van Frossard en vervolgens dacht aan die schrijfster die vlakbij zijn geboorteplaats woonde en die hij vermoedelijk wel eens ontmoet zal hebben, die was het niet voor 1793 dan wel daarna, toen hij als koningsgezind revolutionair zich terugtrok in zijn dorp. Marron blijkt even gemakkelijk inwisselbaar voor Cerisier met even sterk bewijs. De politieke sympathie van de schrijfsters staat buiten kijf, maar dit hoeft nog niet te leiden tot politiek activisme. Het maken van een vertaling zou ik niet per definitie als een dergelijk activisme willen typeren. Ongetwijfeld zijn er nog andere hypotheses te construeren over de reden van hun vertaalwerkzaamheid. Het hele verhaal over Wolff en Dekens contacten met vrouwelijke jacobijnenclubs is eveneens zeer speculatief. Wie een beetje studie heeft gemaakt van het Franse revolutionaire clubcircuit weet dat er een grote verscheidenheid bestond met veel concurrentie en onenigheden. Onder de noemer van jacobijnenclubs vielen vele gezelschappen die elkaar letterlijk naar het leven stonden. Everards uitlatingen over de Franse Revolutie zijn sterk generaliserend en geven, naar mijn mening, te weinig blijk van de enorme tegenstellingen, ontwikkelingen en spanningen die in deze verwarrende periode bestonden. De ene club is de ander niet, en de ene revolutionaire vrouw is niet makkelijk op een lijn te plaatsen met de ander. En stel, we hebben hard kunnen maken dat Wolff goede banden had met Cerisier, Marron, Frossard en eventueel Madame Roland, maakt het haar dan een groot en actief revolutionair? Het is niet waarschijnlijk dat Wolff en Deken de Bastille hebben bestormd, meeliepen in de tocht van de vrouwen naar Versailles, vochten bij de Tuillerieën in augustus 1792 of als citoyennes tricoteuses tijdens de Terreur zaten te juichen als er weer een kop rolde.Ga naar voetnoot19 Bij deze acties waren wel mannelijke vluchtelingen betrokken. Zoals Leendert Makketros bij de Bastille en Joannes Conradus de Kock als slachtoffer onder guillotine. Dan het laatste ‘bewijs’ dat Wolff en Deken een belangrijke plaats in de vluchtelingengemeenschap innamen: het toekennen van een uitkering en de publiciteit die hieraan gegeven werd. Dat beide dames een uitkering kregen is zeker opmerkelijk. Ze zijn, zoals al vaker opgemerkt, hierin vrij uitzonderlijk. Hun patriotse en revolutionaire gezindheid is ook nooit in twijfel getrokken, maar dat betekent nog niet dat zij binnen de vluchtelingengemeenschap een actieve rol vervulden. De uitkering dankten zij aan hun plaatsgenoot Merlino, een persoon met een weifelend karakter die wat politieke overtuiging betreft schommelde tussen de radicalen (‘les terroristes’) en de gematigden (‘les modérés) en zo steeds het vege lijf en het politieke leven wist te redden. Veel respect verdiende hij in februari 1793 door te regelen dat er een grote som geld ter beschikking kwam voor 30.000 werkelozen in Lyon.Ga naar voetnoot20 Zij waren in de problemen gekomen door de blokkade van het geldverkeer met het buitenland en de sociaal voelende Merlino vond dat zij wegens hun patriotse gezindheid niet het slachtoffer hiervan mochten worden. Everard presenteert de publicatie van dit bericht in Le Batave als iets bijzonders. Wanneer je honderden nummers van dit blad hebt doorgenomen op zoek naar berichten over Nederlandse vluchtelingen, zoals ik heb gedaan in de Bibliothèque Nationale | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
in Parijs, dan weet je dat van alle verrichtingen in de Franse Nationale Vergadering dagelijks een verslag verscheen. Dit deden overigens meer Franse kranten. Le Batave functioneerde in dat opzicht als een soort Handelingen. Logisch en correct dus dat er melding werd gemaakt van het verzoek van Merlino voor de dames. In 1794 was overigens de betrokkenheid van Nederlandse vluchtelingen bij de uitgave van Le Batave vrij gering.Ga naar voetnoot21 Een jaar eerder was de krant ontstaan als een blad waarin de Nederlandse vluchtelingen hun zaak en belangen wilden presenteren, maar na de mislukte inval van februari-april 1793 werd het blad meer een radicaalgezinde Frans revolutionaire krant. Het kan zeker niet getypeerd worden als de krant ‘van de Nederlandse vluchtelingengemeenschap in Frankrijk’, zoals Everard zegt. Ook dit argument om Wolff en Deken een vooraanstaande plaats in het vluchtelingenmilieu te geven houdt dus geen stand. | |||||||||||||
OproepSamenvattend: de kritiek van Everard is schijnkritiek. Ze suggereert dat ik ontken dat Wolff en Deken politieke motieven hadden voor hun emigratie naar Frankrijk, terwijl ik alleen maar wat relativerende kanttekeningen heb geplaatst bij de noodzaak hiertoe, zoals ik dat bij een groot deel van de vluchtelingen - man en vrouw - kan doen. Vervolgens komt Everard met onjuiste en niet steekhoudende argumenten om te betogen dat Wolff en Deken een soort politieke martelaressen waren en dat zij om hun patriotse gezindheid wel moesten uitwijken. De kern van deze polemiek is evenwel de rol die de vrouw in de Nederlandse Revolutie had. Everard lijkt te willen betogen dat vrouwen een actieve en prominente rol vervulden in de patriottenbeweging en de Bataafse Revolutie. In dit streven naar meer aandacht voor de vrouw in de politiek van de revolutie neigt zij er toe om elke activiteit waarbij een vrouw optrad tot een cruciale gebeurtenis te maken. Voor deze prominente rol van vrouwen in de revolutie bieden de historische bronnen helaas weinig mogelijkheden. Ik ontken niet, en heb dat ook nooit ontkend, dat vrouwen als donatrice of schrijfster of als deelneemster in een politieke optocht hun politieke voorkeur voor de patriotten en later de revolutie hebben geuit. Maar ondanks uitgebreid bronnenonderzoek in de gehele periode van de Nederlandse revolutie ben ik die revolutionaire vrouw nauwelijks tegengekomen, hoe graag ik dit ook zou willen. Everards argument dat ik dan niet goed kijk komt naar mijn mening voort uit wishful thinking dat vrouwen massaal actieve revolutionairen waren. Het zou interessant zijn om te onderzoeken wat de oorzaken hiervoor zijn en of er bijvoorbeeld spraken is van bewuste uitsluiting door de mannelijke revolutionairen. Als ik kijk naar juridische vervolgingen, dan ben ik in de archieven van de Hoven van Gelre, Holland, Friesland en Utrecht en de Raad van Brabant nog geen zaak tegen patriotse vrouwen tegengekomen. Dit in tegenstelling tot de aanhangers van Oranje. Moeiteloos rollen dan de namen van Kaat Mossel, Ruige Keet, Etta Palm en de freule van Dorth over tafel. Ook in geschriften horen we orangistes vaak expliciet over de politiek spreken. Bij mijn onderzoek naar de patriotten in de Langstraat en het Land van Heusden en Altena heb ik vele tientallen rekesten geanalyseerd. Op geen enkel patriots rekest vond ik de naam van een vrouw. In het vestingstadje Heusden werden meer dan twintig politiek geladen rekesten | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
ingediend. Een groot deel van de bevolking toonde zich daarbij actief. Onder vrijwel alle orangistische rekesten stonden de namen van vrouwen, soms bijna de helft van alle ondertekenaars. De enige uitzondering hierop vormt een tweetal rekesten in een zaak rond de beroeping van een patriots predikant. Hieronder plaatsen patriotse vrouwen wel hun naam. Op het gebied van religie beschouwden de patriotten vrouwen blijkbaar als stemhebbend. Religie hoorde in hun ogen tot de persoonlijke sfeer en niet het publieke domein, zo lijkt het. Daarom was het acceptabel dat patriotse vrouwen zich daarover uitspraken. Het verbaast mij dan ook niet dat Wolff en Deken zich in de Wandelingen door Bourgogne met de religie bezighouden. Dit paste immers naadloos in de revolutionaire voorkeur voor scheiding van kerk De stelling die ik daarom wil poneren is dat in de Nederlandse Revolutie patriotse en revolutionaire vrouwen overwegend een passieve rol vervulden. Zij voerden zelf geen politieke acties, maar steunden deze wel in geschrift of als donatrice. Dit staat geheel in contrast met de orangisten. Daar waren het wel vrouwen die actief op de voorgrond traden, met prinses Wilhelmina van Pruisen als krachtige aanvoerder van de beweging. Tot slot wil ik terugkomen op het begin van mijn betoog en oproepen tot verder onderzoek. Laat nu eens een inventarisatie komen van de donatrices en hun rol in het ceremonieel van exercitiegenootschappen. Doe dit onderzoek structureel en niet op basis van bijeen gescharrelde, incidentele vermeldingen. In 1784 was een op de drie honorair leden van het Utrechtse ‘Pro Patria et Libertate’ vrouw en ook onder de contribuerende leden treffen we een groot aantal mejuffrouws, mevrouwen en weduwen aan.Ga naar voetnoot22 Het zou interessant zijn hun achtergronden systematisch te onderzoeken. Peet Theeuwen heeft in zijn diepgravende studie en analyse van De Post van den Neder-Rhijn ook gelet op de bijdragen van vrouwen. Hij constateerde dat van de ongeveer 710 contribuanten aan dat blad er ‘slechts elf impliciet of expliciet’ te kennen gaven vrouw te zijn. Bij drie van deze personen twijfelt hij aan de sekse wegens de ‘allesbehalve vrouwvriendelijke wijze’ waarbij zij over zichzelf spreken.Ga naar voetnoot23 Omgekeerd is het volstrekt niet uitgesloten dat er vrouwen zijn die onder een mannennaam een bijdrage leverden. Hoe zat dit bij andere tijdschriften als De Politieke Kruyer en de patriotse kranten met ingezonden brieven? Hoe staat dit met patriotse en revolutionaire liedbundels, waarvan regelmatig stukken door vrouwen zijn gedicht. Waarover schreven deze vrouwen? Een interessant onderzoek zou ook zijn om de romans van Paape, wiens vrouw zich overigens niet onbetuigd heeft gelaten met de patriotse pen, te analyseren op de politieke positie van de vrouw. Kortom: ik herhaal de oproep van zestien jaar geleden. Wie onderzoekt nu eens op systematische wijze de rol van de vrouw in de Nederlandse Revolutie? Wellicht dat Myriam Everard dit gevecht in deze tijd wil aangaan met pen en veer. | |||||||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
|
|