De Achttiende Eeuw. Jaargang 39
(2007)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verval, deugd en Nederlandse eigenheid
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
derne discours over mens en samenleving in dit concept samenkomen. In de zeventiende en achttiende eeuw was het begrip ‘karakter’ het centrum van een uitgebreid complex van psychologische en antropologische kennis dat zich uitstrekte van literaire karakterschetsen tot verhandelingen over geestesziekten en analyses van nationale karakters.Ga naar voetnoot3 Kenmerkend voor dit complex van kennis is de nauwe verwevenheid van analyse en moraal: eigenschappen van personen en volken worden tegelijkertijd verklaard en beoordeeld. Deze verwevenheid van analyse en oordeel is ook duidelijk zichtbaar in de achttiende-eeuwse discussie over het Nederlandse nationale karakter. De politieke en de antropologische dimensie van dit debat zijn in wezen niet van elkaar te onderscheiden: verklaringen van de specifieke trekken van de Nederlanders gaan doorgaans gepaard met expliciete positieve of negatieve waarderingen van die eigenschappen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de inhoud van deze waarderingen niet uitsluitend besloten ligt in het proto-menswetenschappelijke discours over karakter. Welke karaktereigenschappen als positief of negatief beschouwd worden, is ook afhankelijk van andere factoren. Uiteraard kunnen bepaalde concrete ontwikkelingen in de politieke context hierin een rol spelen, maar van minstens even groot gewicht is de invloed van meer structurele elementen van het politiek-maatschappelijk discours. Een belangrijk element in het Europese denken over de samenleving in de achttiende eeuw is het klassieke republicanisme. In deze politieke taal werden deugd en actief burgerschap beschouwd als noodzakelijke voorwaarden voor de cohesie en de bloei van een gemeenschap, wat uiteraard zijn weerslag had op de waarde die aan bepaalde nationale karaktertrekken werd toegekend. Het klassieke republicanisme had echter geen monopolie op het denken over maatschappelijke verhoudingen. In de loop van de achttiende eeuw kwamen andere perspectieven op het maatschappelijk leven naar voren, waarin bijvoorbeeld de nadruk werd gelegd op sociabiliteit en gepolijst gedrag in plaats van deugdzaamheid en deelname aan het politieke leven als basis van maatschappelijke cohesie.Ga naar voetnoot4 Hieronder zal ik laten zien dat, binnen het kader van het discours rond het begrip ‘karakter’, de discussie over het republicanisme van cruciaal belang is geweest met betrekking tot de eigenschappen die in de achttiende eeuw aan de Nederlanders werden toegeschreven en de wijze waarop deze werden gewaardeerd. Het is niet mijn streven een volledig overzicht van het achttiende-eeuwse debat over het Nederlandse nationale karakter te geven. In plaats daarvan zal deze discussie geanalyseerd worden aan de hand van een beperkt aantal teksten uit verschillende genres en geschreven door auteurs met uiteenlopende politieke oriëntaties. Aan de hand van deze dwarsdoorsnede van het debat over het karakter van de Nederlanders zal ik aangeven op welke manier de politieke en de antropologische dimensie van dit debat met elkaar verbonden zijn en hoe het denken over de kenmerkende eigenschappen van de Nederlanders geplaatst kan worden op het snijpunt van het proto-menswetenschappelijke discours over karakter en de discussie over het republicanisme. | |||||||||||||||||||||||||||
Het discours over karakter in de zeventiende en achttiende eeuwDe karakterschets was in de zeventiende eeuw een populair literair genre. In navolging van de Karakters van Aristoteles' leerling Theophrastus werd, met name in Engeland maar ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
elders, een aanzienlijk aantal bundels gepubliceerd met beschrijvingen van menstypen.Ga naar voetnoot5 Hoewel deze verzamelingen van karakterschetsen door zeer verschillende gezichtspunten - variërend van ethisch-religieus tot satirisch - worden gekenmerkt, delen ze bepaalde fundamentele uitgangspunten. In de vroegmoderne karakterschets wordt een beschrijving van een type mens gegeven waarin een basale dispositie herkenbaar is aan de hand van kenmerkende gedragingen. De uiterlijke handelingen van een persoon zijn, met andere woorden, transparante tekens die laten zien met welk soort innerlijk we te maken hebben. Een voorbeeld uit een Engelse verzameling karakterschetsen uit de vroege zeventiende eeuw, de ethisch-religieus georiënteerde Characters of vertues and vices van Joseph Hall, maakt duidelijk op welke manier mensen in dit genre gerepresenteerd worden: The Flatterer is bleare-eyed to ill, and cannot see vices; and his tongue walks ever in one track of unjust praises, and can no more tell how to discommend, than to speak true. His speeches are full of wondring interjections; and all his titles are superlative, and both of them seldome ever but in presence. His base mind is well matched with a mercenary tongue, which is a willing slave to another mans eare; neither regardeth he how true, but how pleasing. His Art is nothing but a delightfull coozenage, whose rules are smoothing, and garded with perjurie; whose scope is to make men fooles, in teaching them to over-value themselves, and to tickle his friends to death.Ga naar voetnoot6 Deze wijze van beschrijven is geen exclusief kenmerk van de literaire karakterschets. Ook in andersoortige teksten worden mensen op dezelfde manier gerepresenteerd. De beschrijving van karakters door het opsommen van typerende eigenschappen was een belangrijke techniek in de klassieke retorica, die bijvoorbeeld gebruikt kon worden om in een proces duidelijk te maken dat iemand schuldig of onschuldig was omdat deze persoon tot een bepaald menstype met bepaalde kenmerkende gedragingen behoorde. Hoewel in het vroegmoderne Europa de oorspronkelijke - juridische en politieke - functies van de retorica enigszins op de achtergrond raakten, bleef de karakterbeschrijving een belangrijke plaats innemen in de catalogus van stijlmiddelen, wat tevens zijn weerslag had in literaire teksten.Ga naar voetnoot7 Ook in medische verhandelingen over psychische gesteldheden zijn, eveneens vanaf de Oudheid, met grote regelmaat beschrijvingen van menstypen te vinden. Geestesziekten werden bijvoorbeeld in dezelfde termen beschreven als de ethische of sociale typen in de literaire karakterschets, door het opsommen van een reeks uiterlijke kenmerken en gedragingen die beschouwd werden als tekens voor een bepaalde innerlijke dispositie. In het medische discours zijn deze tekens en disposities bovendien opgenomen in een theoretisch kader waarin ze causaal afhankelijk zijn van de constitutie van het lichaam en bepaalde omgevingsfactoren. De humorenleer speelde hierbij een belangrijke rol. Volgens deze theorie was het menselijke lichaam opgebouwd uit vier humoren of lichaamssappen, bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. Een overschot van een van deze sappen had niet alleen fysieke effecten, zoals bepaalde lichamelijke kenmerken en een vatbaarheid voor bepaalde ziekten, maar beïnvloedde ook iemands lichamelijke gesteldheid. De humorale constitutie van het menselijk lichaam werd hierbij niet als op zichzelf staand fenomeen beschouwd, maar werd op haar beurt verklaard onder verwijzing naar omgevingsfactoren, zoals het klimaat.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter werd gevormd op het snijpunt van de retorische en de medische traditie, beide met duidelijk herkenbare wortels in de Oudheid. De retorische en literaire beschrijving van menstypen, waarin een bepaalde dispositie werd onthuld door uiterlijke kenmerken en handelingen, kwam samen met een evenzeer op typen gericht medisch verklaringsschema dat mentale disposities in verband bracht met de constitutie van het lichaam en de invloed van de omgeving. Op deze basis ontwikkelde zich een complex van psychologische en antropologische kennis, een vroegmoderne menswetenschap die zich onderscheidt van haar moderne opvolgers door het ontbreken van strikte grenzen tussen empirie en moraal en tussen wetenschap en literatuur. Een cruciale tekst in deze vroegmoderne menswetenschap zijn de Caractères van Jean de La Bruyère, voor het eerst verschenen in 1688. In deze verzameling karakterschetsen zijn de literaire, ethische en antropologische dimensie nauwelijks van elkaar te onderscheiden. In het ‘Discours sur Théophraste’ dat als voorwoord bij zijn karakterbeschrijvingen fungeert, stelt La Bruyère nadrukkelijk dat zijn werk een ethisch-antropologisch doel dient: het gaat om de verwerving van mensenkennis, om het ontdekken van de principes die verborgen liggen achter slecht gedrag en menselijke zwakheden.Ga naar voetnoot9 De Caractères vormen het literaire hoogtepunt in het genre van de karakterschets, maar bevatten tevens de eerste sporen van de teloorgang van de typebeschrijving. La Bruyère stelt een fundamenteel uitgangspunt van het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter ter discussie, namelijk de aanname dat de handelingen die mensen verrichten transparante tekens zijn van hun innerlijk. In Caractères komt de notie naar voren dat mensen niet zozeer gezien moeten worden als vertegenwoordigers van een type, maar als individuen met een innerlijk dat niet direct zichtbaar is voor anderen.Ga naar voetnoot10 Door de opkomst van een meer individualistische conceptie van persoonlijkheid, zoals bijvoorbeeld zichtbaar is in La Bruyères Caractères, begon de rond het begrip ‘karakter’ georganiseerde kennis vanaf het einde van de zeventiende eeuw zijn psychologische betekenis te verliezen. De antropologische aspecten van het discours over karakter bleven daarentegen onverminderd relevant. Dit komt vooral duidelijk naar voren in de grote aandacht die in de achttiende eeuw besteed werd aan nationale karakters, zonder dat daarbij de hierboven geschetste beschrijvingswijze en verklaringsstrategie wezenlijk veranderden.Ga naar voetnoot11 Wel was er sprake van een zekere verfijning van het theoretisch kader. De Schotse arts John Arbuthnot, bijvoorbeeld, sluit in zijn Essay concerning the effects of air on human bodies uit 1733 aan bij het sinds de Oudheid bestaande idee dat nationale karakters bepaald worden door klimatologische factoren. De aard van deze causale relatie specificeert hij echter op basis van achttiende-eeuwse wetenschappelijke inzichten, waarbij de nadruk sterk ligt op meetbare factoren, zoals temperatuur, luchtdruk en de beweging van elastische vezels in het lichaam.Ga naar voetnoot12 Immanuel Kants Anthropologie in pragmatischer Hinsicht, gepubliceerd in 1798, laat duidelijk zien in welke mate de traditionele theorieën over karakter gedurende de hele achttiende eeuw invloed bleven uitoefenen. Kant gaat, net als de klassieke humorenleer, uit van vier duidelijk te onderscheiden menstypen: het sanguinische, het cholerische, het melancholi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche en het flegmatische type. Hij herleidt deze karaktertypen echter niet tot het overheersen van lichaamsvochten, maar stelt in plaats daarvan dat de aanwezigheid van bepaalde karaktertrekken te maken heeft met de chemische samenstelling van het bloed.Ga naar voetnoot13 Binnen dit traditionele kader neemt de analyse van nationale karakters een belangrijke plaats in. Fransen, Engelsen, Spanjaarden, Italianen en Duitsers worden aan de hand van een paar cruciale eigenschappen schematisch gekarakteriseerd. De Fransen worden bijvoorbeeld beschreven als een hoffelijk en charmant volk. Deze karaktertrekken worden door Kant zeer positief beoordeeld. Het nationale karakter van de Fransen heeft echter ook een keerzijde. Het Franse volk wordt volgens Kant behalve door hoffelijkheid ook gekenmerkt door lichtzinnigheid en een onbezonnen neiging om bestaande politieke structuren omver te werpen. Deze laatste eigenschappen worden door Kant nadrukkelijk veroordeeld.Ga naar voetnoot14 Het begrip ‘karakter’ heeft bij Kant, geheel in de lijn van de vroegmoderne menswetenschap een morele lading: karaktertrekken worden niet op een neutrale manier beschreven, maar worden onderworpen aan een expliciet oordeel. De meest invloedrijke achttiende-eeuwse tekst over nationale karakters is zonder twijfel Montesquieu's De l'esprit des lois. Volgens Montesquieu wordt het karakter van een natie - door hem aangeduid als ‘esprit général’ - bepaald door zowel fysische als sociale oorzaken. Het klimaat is in zijn ogen de belangrijkste fysische factor die van invloed is op de kenmerkende eigenschappen van een volk. Het veertiende boek van De l'esprit des lois bevat een gedetailleerde analyse van de effecten van klimatologische omstandigheden op het karakter van een natie, waarbij ook een beroep gedaan wordt op moderne natuurwetenschappelijke gezichtspunten. Lage temperaturen resulteren bijvoorbeeld in een gebrek aan gevoeligheid en levendigheid, een inzicht dat totaal in de lijn ligt van de humoralistische geneeskunde, maar dat Montesquieu onderbouwt door te wijzen op de effecten van extreme kou op een schapentong die hij onder een microscoop heeft waargenomen.Ga naar voetnoot15 Fysische factoren zoals het klimaat zijn echter niet de enige determinanten van het karakter van een natie. Ook ‘morele oorzaken’, zoals wetgeving en religie spelen een rol. Hier ligt ook een mogelijkheid nationale karakters bewust te beïnvloeden: wetgeving zou volgens Montesquieu zo ontworpen moeten worden dat zij de ongunstige effecten van het klimaat enigszins neutraliseert. In een heet klimaat hebben mensen bijvoorbeeld een neiging tot passiviteit, die bestreden zou moeten worden met wetten die activiteit stimuleren.Ga naar voetnoot16 In 1748, hetzelfde jaar waarin Montesquieu De l'esprit des lois publiceerde, verscheen David Humes essay Of national characters. Evenals Montesquieu maakt Hume in de analyse van nationale karakters een onderscheid tussen fysische en morele oorzaken. Hij ontkent echter stellig dat fysische factoren, zoals het klimaat, enige invloed hebben op de eigenschappen van een volk. Deze eigenschappen worden uitsluitend bepaald door morele factoren, ‘circumstances, which are fitted to work on the mind as motives or reasons, and which render a particular set of manners habitual to us’.Ga naar voetnoot17 Mensen verwerven volgens Hume bepaalde karaktertrekken doordat zij het gedrag van hun medemensen imiteren. Als mensen lange tijd in dezelfde maatschappelijke omstandigheden leven, zullen zij dankzij deze imitatiemecha- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
nismen sterk vergelijkbare gedragspatronen tentoonspreiden, en kan er gesproken worden van nationale karakters.Ga naar voetnoot18 De nadruk op morele oorzaken die bij Montesquieu aarzelend en bij Hume zeer stellig aanwezig is, vormt een belangrijke modificatie van het traditionele discours over karakter. Hoewel beide auteurs deze conclusie niet zeer nadrukkelijk trekken, zijn karakters in hun perspectief niet langer onveranderlijke complexen van kenmerken, geworteld in stabiele omgevingsfactoren, maar kunnen deze ook door bewust ingrijpen beïnvloed worden. In feite krijgt de morele dimensie van het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter hiermee een groter gewicht: het oordeel over bepaalde karaktertrekken kan ook uitmonden in een poging bepaalde negatieve eigenschappen te veranderen. Aan het einde van de achttiende eeuw zou dit streven een belangrijk punt worden in het programma van radicale politici, die niet alleen politieke structuren omver wilden werpen, maar ook een transformatie van het nationale karakter tot stand wilden brengen.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||||||
Variaties op de Bataafse mytheIn 1610 publiceerde Hugo de Groot een korte tekst met als titel Liber de antiquitate reipublicae Batavicae, die nog in hetzelfde jaar als Tractaet van de oudtheyt van de Batavische, nu Hollandsche republique vertaald werd in het Nederlands.Ga naar voetnoot20 In het politieke debat in de Republiek was De Groots traktaat zeer invloedrijk: in de laatste decennia van de achttiende eeuw werd nog steeds naar dit werk verwezen.Ga naar voetnoot21 De Groots werk is opgedragen aan de Staten van Holland en moet dan ook in de eerste plaats gelezen worden als een poging de positie van dit orgaan te legitimeren. De Groot zoekt deze legitimatie voornamelijk in het verleden. In zijn ogen zou het politieke bestel in het zeventiende-eeuwse Holland in essentie gelijk moeten zijn aan de politieke verhoudingen bij de Bataven, waar het hoogste gezag berustte bij de standenvergadering, terwijl de macht van de vorsten beperkt was.Ga naar voetnoot22 De Bataven wisten volgens De Groot hun vrijheid te bewaren dankzij hun deugdzaamheid. Zij stamden namelijk af van de Chatten, ‘het verstandigste volk van alle Germanen en bekend om hun voorbeeldigheid inzake bevelen en gehoorzamen’. Met instemming citeert De Groot Tacitus, die stelt dat bij de Bataven ‘goede gewoonten meer kracht hebben dan elders goede wetten’.Ga naar voetnoot23 Het idioom waarin De Groot over de Bataven spreekt is duidelijk gekleurd door het klassieke republicanisme: de belangrijkste karaktertrekken van de Bataven zijn hun deugdzaamheid en hun gehechtheid aan vrijheid. Deze typering van de Bataven staat niet op zichzelf. Sinds de zestiende eeuw was in het Nederlandse discours een invloedrijke ‘Bataafse mythe’ gegroeid die het vaderlandse verleden van klassieke wortels voorzag.Ga naar voetnoot24 Deze mythe zou tot aan het einde van de achttiende eeuw een rol blijven spelen in het Nederlandse publieke debat, zij het vaak op basis van andere uitgangspunten dan die van De Groot. Zo werden vanaf het einde van de zeventiende eeuw de Bataven steeds vaker gezien als de voorouders van alle Nederlanders en niet alleen van de Hollanders, zoals in De Groots | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhandeling.Ga naar voetnoot25 Belangrijker nog is dat ook het klassieke republicanisme, dat De Groots perspectief domineert, geen constante factor is in de benadering van het Bataafse verleden. Dit is duidelijk zichtbaar in De Hollandsche Spectator, het tijdschrift dat Justus van Effen (1684-1735) in de jaren dertig van de achttiende eeuw publiceerde. Een centraal thema in de geschriften van de Nederlandse Verlichting is het verval van de Republiek, zowel in economisch als in politiek en cultureel opzicht. Volgens Van Effen liggen de oorzaken van dit verval op het morele vlak en kan het gekeerd worden door terug te keren naar de typisch Nederlandse deugden die de Republiek in de zeventiende eeuw groot hebben gemaakt.Ga naar voetnoot26 Dit zijn echter niet de klassiek-republikeinse deugden die De Groot propageert: De standvastige kloekmoedigheid van een Volk is niet genoegzaam om 't zelve hoogachting en eerbied waardig te maken, indien die gewigtige en noodzakelyke hoedanigheid niet verzeld is van gaven des verstands, en van verdere edelmoedige ziels-bewegingen. De Wenden, Gotten, Hunnen, oude Germanen en Bataviers waren zekerlyk dappere Natien, doch door hunne woestheid en dommekracht waren zy bekwamer om schrik en vrees als wel achting en liefde in te boezemen.Ga naar voetnoot27 Van Effen ziet de Bataven niet langer als een toonbeeld van deugd, maar als een woest en primitief volk. De vrijheidszin en de strijdbaarheid van de Bataven zijn voor hem geen prijzenswaardig voorbeeld. Deugd heeft volgens Van Effen te maken met ‘gaven des verstands’ en ‘edelmoedige zielsbewegingen’. Deze vorm van deugd is in de Nederlandse geschiedenis allerminst afwezig. Van Effen probeert dit aan te tonen door te wijzen op de bloei van kunsten en wetenschappen in het zeventiende-eeuwse Nederland. Zijn eigen tijd levert een minder rooskleurig beeld op, wat hem er echter niet van weerhoudt met een zekere trots over de Nederlandse natie te spreken: Wat aangaat onze zeden, hoewel door dartelheid, een kind des overvloeds, en door eene dwaze navolging van andere volken, beklaaglyk vervallen, daar omtrent egter hebben wy nog geen reden om de beroemdste Natien te benyden. Wy zyn nog by uitstek goedaardig, mededeelzaam, barmhertig, lydzaam, liefhebbers van het Vaderland, Vryheid en Godsdienst, redelyk en inschikkende omtrent alle gezindheden, die den grondslag der menschelyke 't zamenleving niet omverstooten; en aan den Hemel 't bestier van 't geweten overgeevende, letten wy meer op 't gedrag als op de gevoelens onzer meede ingezetenen, en de knoop der vrindschap is by ons bestendig tegen de verscheidenheid van gedagten.Ga naar voetnoot28 Van Effen beschouwt zijn eigen tijd als een tijd waarin de zeden van de Nederlanders ‘beklaaglyk vervallen’ zijn. De term ‘verval’ duidt in deze passage niet op de verslechtering van de economische positie van de Republiek der Verenigde Nederlanden, of op het verdwijnen van oude burgerdeugden, maar op ‘dartelheid’ en ‘eene dwaze navolging van andere volken’. Deugd heeft blijkbaar iets te maken met het vasthouden aan nationale eigenheid. De opsomming van deugden in het bovenstaande citaat is geen universele deugdencatalogus, maar een lijst van specifiek Nederlandse deugden, van deugden die ‘by uitstek’ onder de Nederlanders voorkomen. Van Effen gaat ervan uit dat ‘in de geest van yder landaard een byzonder karacter heerscht’.Ga naar voetnoot29 De nationale karakters van de verschillende volken hangen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
volgens Van Effen nauw samen met de omstandigheden waarin zij leven. De Nederlandse zuinigheid is bijvoorbeeld het gevolg van ‘de gesteltenis onzes lands, 't welk door zware schattingen moet ondersteund worden’.Ga naar voetnoot30 Het verschil in waardering voor de Bataven bij De Groot en Van Effen berust op een fundamenteel contrast tussen hun concepties van deugd. In het klassiek-republikeinse perspectief van De Groot heeft deugdzaamheid in de eerste plaats te maken met actief burgerschap in dienst van de politieke gemeenschap. Een volk, zoals bijvoorbeeld de Bataven, kan deze vorm van deugdzaamheid in sterkere mate bezitten dan andere naties. De ‘goede gewoonten’ die De Groot aan de Bataven toeschrijft, zijn niet primair uitingen van een specifiek volkskarakter, maar hebben eerder te maken met de mate waarin voldaan wordt aan een in wezen universeel ideaal. Volgens Van Effen ligt deugdzaamheid niet zozeer besloten in ‘standvastige kloekmoedigheid’, maar in de ‘gaven des verstands’ en de ‘edelmoedige zielsbewegingen’ die een gepolijst maatschappelijk verkeer mogelijk maken. In vergelijking met De Groot hanteert Van Effen een gedepolitiseerd concept van deugd, waarin de culturele dimensie van het burgerschap een grote rol speelt,Ga naar voetnoot31 en dat hij bovendien in verband brengt met het in stand houden van het bijzondere karakter van de natie. Een latere tekst, en bovendien van een heel andere aard, waarin gesproken wordt over nationaal karakter zonder dat daarbij de klassiek-republikeinse definitie van deugd centraal staat, is de Natuurlyke historie van Holland van de orangistische arts en wetenschapper Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812). In dit negendelige werk, gepubliceerd in de jaren 1769-1779 en 1805-1811, wordt een systematisch overzicht gegeven van de natuurlijke historie van het gewest Holland. Geologie en geografie nemen in dit overzicht een belangrijke plaats in. De dieren die het gewest bevolken worden eveneens uitgebreid besproken. Daarnaast wordt in ruime mate aandacht besteed aan de zeden en gewoonten van de Hollanders.Ga naar voetnoot32 De oorsprong van deze zeden en gewoonten kan volgens Le Francq van Berkheij gevonden worden bij de Bataven. Aan de hand van een groot aantal geschriften, waaronder het werk van Tacitus en De Groot, geeft hij een overzicht van de leefwijze van de Bataven. In de loop van de tijd zijn de Bataven met andere volken vermengd geraakt. Het Bataafse karakter is desondanks grotendeels intact gebleven: de zeden en gewoonten van de Hollanders zijn in essentie al bij de Bataven te vinden. Vooral de gehechtheid aan vrijheid op politiek en religieus gebied is een karaktertrek die zich door de eeuwen heen gehandhaafd heeft. De Hollanders zijn een van oudsher vereenigd Volk, (...) welks luister, benevens die van deszelfs Nabuuren en Bondgenooten, zoo 't naar ons wenschen gaat, in 't handhaven der Vryheid, alle Eeuwen door zal duuren.Ga naar voetnoot33 Hiermee lijkt Le Francq van Berkheij niets anders te doen dan het simpelweg herhalen van de Bataafse mythe. Zijn perspectief is echter wezenlijk anders dan dat van De Groot - en niet alleen vanwege zijn orangistische politieke oriëntatie. Bij de Bataven probeert hij in de eerste plaats de oorsprong van het specifieke karakter van de Hollanders te vinden, zonder dit primair in een politiek-morele context te plaatsen. In de Natuurlyke historie van Holland | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
functioneert het concept ‘volkskarakter’ als een antropologisch begrip:Ga naar voetnoot34 het gaat Le Francq van Berkheij om de beschrijving en de verklaring van de eigenschappen van de Hollanders, zonder hiermee, zoals De Groot, een expliciete politieke boodschap te willen overbrengen, en zonder, zoals Van Effen, deze eigenschappen te analyseren in termen van deugd en verval. Het Hollandse karakter omvat volgens Le Francq van Berkheij niet alleen de hierboven genoemde vrijheidszin, maar ook zaken als begrafenisrituelen en kinderspelen Opmerkelijk in de Natuurlyke historie van Holland is de aandacht voor het gewone volk. Dit wordt niet, zoals bij veel achttiende-eeuwse auteurs gebeurt, buiten de natie gesloten. Het kenmerkende van het Hollandse volkskarakter wordt door Le Francq van Berkheij juist gevonden in de zeden en gebruiken van het gewone volk. | |||||||||||||||||||||||||||
De karakterkunde van OckerseWillem Anthonie Ockerse (1760-1826) was als predikant, letterkundige, wetenschapper en radicaal politicus een invloedrijke deelnemer aan het Nederlandse publieke debat in de jaren rond 1800.Ga naar voetnoot35 Het belangrijkste werk van Ockerse is zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde, waarvan het eerste deel verscheen in 1788, gevolgd door een tweede deel in 1790 en een derde deel in 1797. Ockerses Ontwerp zou beschouwd kunnen worden als een systematische compilatie van het achttiende-eeuwse denken over het concept ‘nationaal karakter’, toegespitst op de kenmerkende eigenschappen van de Nederlanders. Het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde speelde een belangrijke rol in het intellectuele debat van de late achttiende eeuw, niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland. De eerste twee delen van Ockerses werk werden vertaald in het Duits en besproken in Franse en Engelse tijdschriften. Het door heel Europa gelezen tijdschrift Journal Encyclopédique wijdde in 1788 een recensie van twaalf bladzijden aan het eerste deel van het Ontwerp.Ga naar voetnoot36 Ockerse begint zijn Ontwerp met de opmerking dat de karakterkunde een nieuwe wetenschap is. Een systematische bespreking van de karakters van mensen en volken is op dat moment nog niet verschenen: Dat de leer der Menschenkennis en Characterkunde gewichtig en uitgebreid zij, zal niemand ontkennen; misschien zoude ik meer tegenstand ontmoeten, zo ik er in eenen adem bijvoegde, dat zij nog nieuw is. Zij is dit echter in de daad, bijaldien men het gevolg trekken mag uit de weinige vorderingen, en uit de ruwheid der waarnemingen, in deze Wetenschap gemaakt. Het geen wij van dezelve vinden, bestaat in losse gedachten, enkele Characters, algemeene waerheden, en gewaagde gissingen. In eene geregelde orde is er, mijnes wetens, nog niets geschreven, om ons menschen en Characters te leeren kennen, en het empyrisch gedeelte dezer Studie is bijkans geheel verwaarloosd gebleven.Ga naar voetnoot37 De karakterkunde moet volgens Ockerse waarheidsgetrouwe karakterschetsen opleveren, en geen morele voorbeelden willen voorhouden. Hij probeert hiermee afstand te nemen van de manier waarop bijvoorbeeld Theophrastus en La Bruyère het concept ‘karakter’ gebruiken. Dit neemt echter niet weg dat hij deze twee auteurs als leermeesters beschouwt, en tevens stelt dat hij met zijn werk hoopt te bereiken dat de lezer zichzelf en anderen beter zal leren kennen.Ga naar voetnoot38 Ockerses Ontwerp is duidelijk ingebed in het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter. Het is wellicht wel meer systematisch en meer omvattend dan het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
werk van zijn voorgangers, maar niet per se in sterkere mate empirisch. Het voert dan ook wat ver om Ockerses werk te karakteriseren als ‘de eerste met een wetenschappelijke verklaring onderbouwde collectieve psychologie van het Nederlandse volk in zijn geheel’,Ga naar voetnoot39 zeker als met de term ‘wetenschappelijk’ een contrast aangegeven wordt met eerdere theorieën over karakter. Bovendien heeft Ockerses karakterkunde naast een beschrijvende en analyserende dimensie ook onmiskenbaar een politiek aspect: Ockerse beoogde te laten zien dat er een gezamenlijke Nederlandse identiteit bestond, wat uiteindelijk ook politieke consequenties zou moeten hebben: ‘de één en ondeelbaarheid van Nederland was zijn eigenlijke thema’.Ga naar voetnoot40 De term ‘karakter’ heeft volgens Ockerse te maken met de eigenheid van mensen. Als alle mensen volstrekt gelijk waren, dan zou er geen sprake zijn van karakters. Elk mens is een wezen op zichzelf, dat herkend kan worden aan zijn karakter: ‘Dat zamenstel van eigenschappen, waardoor iemand is, hetgeen hij is, waardoor wij hem onderkennen van alle anderen, maakt alleen zijn waer Character uit.’Ga naar voetnoot41 Ockerse neemt met deze omschrijving van het begrip ‘karakter’ enigszins afstand van het denken in typen. Een karakterbeschrijving is volgens het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde geen moreel voorbeeld zoals in de literaire karakterschets, maar een weerspiegeling van iemands individualiteit. De individualiteit van personen hangt nauw samen met hun levensgeschiedenis. Biografieën zijn volgens Ockerse goede middelen om inzicht te krijgen in de karakters van mensen. Ook fictieve levensbeschrijvingen hebben hun waarde: de karakterschetsen van romanschrijvers kunnen goede voorbeelden zijn voor de karakterkundige.Ga naar voetnoot42 De nadruk op individualiteit en levensgeschiedenis in het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde zou erop kunnen duiden dat Ockerse breekt met de fundamentele vooronderstellingen van het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter. Hij blijkt zich uiteindelijk echter niet totaal aan het kader van dit discours te kunnen ontworstelen. Zo worden de humorenleer en de fysionomie door hem beschouwd als nuttige hulpwetenschappen voor de karakterkunde.Ga naar voetnoot43 Verder pretendeert Ockerse individuele karakters te schetsen, maar kan hij dit nog niet zonder gebruik te maken van de traditionele schematische beschrijvingswijze van het discours over karakter. Evenals Kant in zijn Anthropologie in pragmatischer Hinsicht past Ockerse de term ‘karakter’ zowel toe op individuen als op volken. Het karakter van een natie is volgens hem die eigenaartige geestesgesteltenis, dat zamenstel van talenten en gebreken, in heerschend-algemeene zeden en gewoonten eenes Lands doorstralende, welke men, in wederwil van alle afwijking en verbastering, bij een geheel volk, in allerleie standen en kringen, aantreft, zonder dezelve bij eenig ander volk in die mate en kracht te ontwaeren.Ga naar voetnoot44 In Ockerses denken over nationale karakters zijn twee elementen van bijzonder groot belang. In de eerste plaats de mogelijkheid dat een volkskarakter verbastert, bijvoorbeeld doordat een volk zich vermengt met andere volken, of doordat een volk de zeden en gewoonten van een ander volk nabootst. Ook welvaart en luxe kunnen leiden tot de verbastering van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
Enkele ‘voorname beeldnissen’, waarin het nationale karakter volgens Ockerse ‘zoo sterk sprekend is, dat men niet zal behoeven te vragen, welk een landsman is deze?’ Om ‘op zijn Physiognomisch gevoel eene proeve te nemen’ onthoudt Ockerse de lezer de namen van de geportretteerden. Ockerse, Ontwerp III, x, 99.
een volkskarakter.Ga naar voetnoot45 Ockerses nadruk op het gevaar dat welvaart met zich meebrengt voor de zuiverheid van het nationale karakter van een volk hangt nauw samen met zijn opvatting dat het nationale karakter in zijn zuiverste vorm gevonden kan worden in de zeden en gewoonten van het gewone volk. Ook vrouwen, kinderen en bejaarden vertonen in zeer sterke mate de trekken van het nationale karakter.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het nationale karakter van de Nederlanders kan volgens Ockerse beschreven worden aan de hand van een aantal grondtrekken, waartoe alle bijzondere eigenschappen van de natie herleid kunnen worden. Het eerste aspect van het nationale karakter van het Nederlandse volk dat Ockerse noemt is de ‘oorspronglijke Duitsche geaartheid’ van de Nederlanders, die in de loop der eeuwen weliswaar verbasterd is, maar desondanks nog steeds doorwerkt. Behalve de Duitse oorsprong is ook de invloed van het klimaat een belangrijke factor in het Nederlandse volkskarakter. Dankzij het koude en vochtige klimaat hebben de Nederlanders een koudbloedig en flegmatisch karakter. Daarnaast wordt het Nederlandse volk gekenmerkt door ‘een geest van vrijheidszucht en Republicanisme, met alle de deugden en gebreken die dezelve doorgaands bij een volk voortbrengt’. Andere karaktertrekken die zowel deugden als gebreken tot gevolg hebben zijn ‘een geest van koophandel en industrie’ en ‘eene zucht tot het vormlijke van den Godsdienst’. Ockerses opsomming van de grondtrekken van het Nederlandse volkskarakter is hiermee nog niet compleet. Ook ‘eene geschiktheid en betaamlijkheid van zeden’, ‘eene volksverlichting en beschaving’ en ‘eene verfijning, door volkscultuur, rijkdom en weelde veroorzaakt’ zijn essentiële elementen van het nationale karakter van de Nederlanders. Dat Ockerse nadrukkelijk wijst op de gevaren van rijkdom en weelde mag geen verbazing wekken. Opvallender is dat ook volksverlichting en beschaving door hem niet onverdeeld positief worden beoordeeld. De ruwe zeden van vroeger zijn door deze factoren aanmerkelijk verzacht. Aan de andere kant hebben volksverlichting en beschaving er echter toe geleid dat het nationale karakter veel van zijn oorspronkelijke zuiverheid verloren heeft.Ga naar voetnoot47 De zuiverheid van het nationale karakter is bij Ockerse een belangrijke waarde. Het concept ‘verval’ heeft in zijn analyse van het nationale karakter van de Nederlanders een lading die aanmerkelijk verschilt van het klassiek-republikeinse denken over verval. Verval wordt door Ockerse niet gezien als de morele corruptie van een politieke gemeenschap, maar als het verlies aan zuiverheid van een specifiek volkskarakter. In het onderstaande citaat komt het belang dat Ockerse hecht aan de zuiverheid van het nationale karakter nadrukkelijk naar voren. Behalve de bovengenoemde grondtrekken heeft het Nederlandse karakter volgens Ockerse nog een belangrijk element: Eene vermenging met allerleie vreemde volksrassen, aan welke onze Natie zoo zeer en zoo aanhoudend is blootgesteld, en die de noodlottige oorzaak is eener oneindigheid van verscheidenheden en verbasteringen in het Nationale der Physiognomie, Temperamenten en Charactertrekken. Treurige verwarring, in de daad! die uitloopen moet op eene volkomene Physieke en Moreele volksontaarting, of met andere woorden, op een volmaakte vernietiging van 't Nationaal-Character.Ga naar voetnoot48 | |||||||||||||||||||||||||||
De zedelijke toestand van de Nederlandse natieIn 1791 publiceerde de Utrechtse hoogleraar in de theologie IJsbrand van Hamelsveld (1743-1812) een verhandeling onder de titel De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der achttiende eeuw. Van Hamelsveld speelde in het revolutiejaar 1787 een belangrijke rol in de Utrechtse patriottenbeweging en was van 1796 tot 1798 lid van de Nationale Vergadering. Hij schreef De zedelijke toestand de Nederlandsche natie in de periode dat de patriotten zich door de restauratie van het stadhouderlijk bewind op een zijspoor bevonden, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
de toon van zijn tekst is dan ook uiterst pessimistisch.Ga naar voetnoot49 Van Hamelsveld begint zijn betoog met de constatering dat de Republiek zowel op economisch als op politiek gebied in een toestand van verval verkeert, waarmee hij aansluit bij een centraal thema in het Nederlandse publieke debat in de achttiende eeuw. Uit het vervolg van zijn betoog zal volgens hem blijken of dit verval te keren is, of dat de Republiek onvermijdelijk ten onder zal gaan.Ga naar voetnoot50 Bij de beantwoording van deze vraag spelen twee dichotomieën een cruciale rol. In de eerste plaats het onderscheid tussen natuurlijke en zedelijke oorzaken van het verval van staten, en daarnaast het onderscheid tussen een gemenebest, waarvan volgens Van Hamelsveld de Republiek een voorbeeld was, en andere regeringsvormen, zoals de achttiende-eeuwse absolute monarchie. Voorbeelden van natuurlijke - dat wil zeggen: externe - oorzaken van verval zijn oorlogen en natuurrampen. Voor een gemenebest zijn deze in de visie van Van Hamelsveld echter niet van doorslaggevend belang. Als er van een dergelijke regeringsvorm sprake is, zijn de zedelijke of inwendige factoren vele malen belangrijker als oorzaken van verval. Deze ondermijnen namelijk de grondvesten waarop het gemenebest rust: de wilsovereenstemming van alle burgers om de algemene welvaart te bevorderen en hun eigen bijzondere belangen dienstbaar te maken aan dit gemeenschappelijke doel. Als de leden van het gemenebest niet samenwerken om het algemeen belang te bevorderen, volgt onvermijdelijk de ondergang van de staat.Ga naar voetnoot51 Deze analyse van het verval van naties grijpt duidelijk terug op het politieke idioom van het klassieke republicanisme: een republiek wordt permanent bedreigd door verval en het belangrijkste wapen tegen verval is actief en deugdzaam burgerschap. De volgende stap in het betoog van Van Hamelsveld is een analyse van de zedelijke gebreken die aanleiding hebben gegeven tot het verval van de Republiek. Hij onderscheidt in dit gedeelte van zijn verhandeling een aantal factoren die van invloed zijn op de zeden van een volk. Van belang zijn onder andere het klimaat, de godsdienst, de regeringsvorm, het voedingspatroon en de opvoeding.Ga naar voetnoot52 Ook hier geldt dat de zedelijke oorzaken belangrijker zijn dan de natuurlijke oorzaken: het staatsbestuur is volgens Van Hamelsveld in sterkere mate van invloed op het karakter van de Nederlanders dan een factor als het klimaat - wat gezien zijn politieke overtuiging een pleidooi voor een fundamentele verandering van het Nederlandse staatsbestel impliceert.Ga naar voetnoot53 Aan de opvoeding kent Van Hamelsveld een groot gewicht toe in de vorming van de Nederlandse zeden. Op school zouden kinderen niet slechts lezen, schrijven en rekenen moeten leren, maar ook tot nuttige leden van de samenleving opgevoed moeten worden. Van Hamelsveld pleit er daarom voor, dat de schoolgaande jeugd onderwezen wordt in de geschiedenis van het vaderland en in de staatsinrichting. Bovendien zouden de scholen hun leerlingen ‘Republikeinsche denkbeelden’ moeten leren.Ga naar voetnoot54 In de verhandeling van Van Hamelsveld hebben de termen ‘natie’ en ‘vaderland’ een ambivalente betekenis. Enerzijds definieert hij deze begrippen door te wijzen op de specifieke eigenschappen van een volk. Zo bestaat het ware karakter van de Nederlandse natie in zijn ogen uit een flegmatisch temperament, gekenmerkt door onverschilligheid en een grote | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
behoefte aan rust.Ga naar voetnoot55 Tegelijkertijd is het gebruik van de begrippen ‘natie’ en ‘vaderland’ bij Van Hamelsveld in sterke mate gekleurd door het klassieke republicanisme. Dit blijkt onder andere uit de inhoud die hij geeft aan de term vaderlandsliefde: De liefde tot het Vaderland bestaat niet in dien natuurlijken trek, welken alle menschen gevoelen voor dat plekjen gronds, daar zij geboren en opgevoed zijn, omdat zij daar de genoeglijkheden der kindsche jaren hebben gesmaakt. (...) Wie waarlijk liefde voor zijn Vaderland zal bezitten en oefenen, behoort derhalven te weten, wat eigenlijk het Vaderland is, en welke pligten hetzelve van hem vordert, waar geene kennis van het één of ander plaats heeft kan ook geen eigenlijk gezegde liefde gevonden worden.Ga naar voetnoot56 Liefde voor het vaderland is volgens Van Hamelsveld onmogelijk, als men zich niet inzet voor het algemeen welzijn, en de eigen bijzondere belangen ondergeschikt maakt aan het algemeen belang.Ga naar voetnoot57 Een dergelijke houding is geen uitvloeisel van het door natuurlijke oorzaken bepaalde nationale karakter, maar zal bewust, bijvoorbeeld in opvoeding en onderwijs, bevorderd moeten worden. Het republikeinse patriottisme dat Van Hamelsveld voorstaat, is dus een effect van zedelijke oorzaken. Een dergelijk patriottisme kan op gespannen voet staan met het nationale karakter, wat in het geval van de Nederlanders gezien de onverschilligheid en de behoefte aan rust die Van Hamelsveld aan hen toeschrijft niet denkbeeldig is. In dat geval zal het karakter van de natie zijn ongewenste trekken deels moeten verliezen. Onmogelijk is dit niet: vanwege de grote invloed van zedelijke factoren op het nationale karakter kan dit doel in principe gerealiseerd worden. De thematiek die Van Hamelsveld aansnijdt, wint alleen maar aan relevantie na de totstandkoming van de Bataafse Republiek in 1795. Er is niet alleen nog steeds sprake van een breed gedeelde ervaring dat de Nederlandse natie in een crisis verkeert, maar er zijn nu ook nieuwe mogelijkheden om het verval te keren. Met name het ontwerpen van een nieuwe constitutie wordt gezien als een middel om het nationale karakter van de Nederlanders in positieve zin te beïnvloeden. De strijd tussen de voorstanders van verschillende constitutionele modellen vond zijn weerslag in felle discussies in de opiniepers. In de jaren na 1795 zag een groot aantal nieuwe dag- en weekbladen het licht, die in tamelijk brede kring gelezen werden. Elke stroming in de Bataafse politiek kon via verwante opiniebladen een grote groep lezers bereiken.Ga naar voetnoot58 Een van de meest invloedrijke opinietijdschriften was De Democraten, dat van juni 1796 tot eind 1797 wekelijks verscheen. De oprichters van dit weekblad waren Isaäc Jan Gogel en Willem Anthonie Ockerse. In de eerste aflevering, verschenen op 30 juni 1796, zetten de redacteuren van de De Democraten hun uitgangspunten uiteen. Deze beginselverklaring is een mengeling van klassiek-republikeinse retoriek, observaties over het nationale karakter van de Nederlanders en liberale principes. De Bataafse Republiek verkeert volgens De Democraten in een crisis die te wijten is aan de diepe verdeeldheid van de ‘Bataafsche Republikeinen’. De Nederlanders laten zich door hun driften meeslepen in een rampzalige partijstrijd en brengen op die manier hun staat in gevaar: Bataven! ziet daar dan ook uwe Godlyke Eendracht, en met haar alle uwe veerkracht, verbroken! Ziet daar het gif, waaraan allen, ook die schoone Republieken van Italiën en Griekenland, langzaam zyn weggekwynd, in uwe ingewanden gestort!Ga naar voetnoot59 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Bataafse Republiek zal een middenweg moeten bewandelen tussen twee gevaarlijke uitersten, aristocratie en anarchie: Het veilig middendoor alleen kan ons Vaderland redden. Dat de gematigdheid ons vaderlansch vuur regele, en de revolutionaire drift een tegengif tegen onze Phlegmatique lafheid en traagheid zy! dat de Patriot van den moderantist billijkheid en beleid, van den revolutionair moed en cordaatheid ontleene! Zulk een mengsel vormt den waren Bataaf, en verzekert het heil van den Staat.Ga naar voetnoot60 De flegmatische aard van de Nederlanders wordt hier als een onbetwistbaar gegeven naar voren gebracht. Uit dit grondbeginsel van het Nederlandse volkskarakter vloeien volgens de redacteuren van De Democraten twee gevaarlijke eigenschappen voort: lafheid en traagheid. Het Nederlandse volk wordt opgeroepen deze karaktertrekken te overwinnen en zich teweer te stellen tegen de dreigende omstandigheden waarin de Bataafse Republiek verkeert. In feite zien we hier niets anders dan het bekende argumentatieschema van het klassieke republicanisme: alleen door deugd, eendracht en dapperheid kan een politieke gemeenschap zichzelf in stand houden. Ook de effecten van de ongunstige karaktertrekken van de Nederlanders kunnen hierdoor tenietgedaan worden. De afleveringen van 23 en 30 november 1797 van De Democraten staan geheel in het teken van de vaderlandsliefde. Dit begrip wordt gedefinieerd als de hoogste vorm van naastenliefde, als de ‘belangelooze zucht’ om het welzijn van de hele maatschappij te bevorderen. Iedere burger zou bereid moeten zijn om zijn vermogen en zijn leven op te offeren voor het vaderland. Tegenover de vaderlandsliefde staat de gehechtheid ‘aan het land en de plaats onzer geboorte’. Deze gehechtheid is een neiging die bij de meeste mensen aangetroffen kan worden. Vaderlandsliefde is daarentegen een zeldzame deugd.Ga naar voetnoot61 De belangrijkste taak van een regering is het reguleren van de menselijke neigingen en hartstochten. Het opwekken van vaderlandsliefde is een wezenlijk onderdeel van deze taak. Het ‘heil des volks’ is immers in de eerste plaats afhankelijk van de aanwezigheid van vaderlandsliefde.Ga naar voetnoot62 Volgens de redacteuren van De Democraten moeten de regeerders van Nederland een natie van deugdzame burgers creëren. Daarvoor is een goede constitutie niet genoeg. Ook de mentaliteit van de Nederlanders moet veranderen. Op 16 maart 1797 bevat De Democraten een ‘Vertoog over de volksverlichting door Nationale Instellingen’. Het Nederlandse volk moet een ‘Nationale gedaante’ krijgen waarin burgerdeugden en huiselijke deugden hand in hand gaan. Aan goede ouders en gehoorzame kinderen zouden onderscheidingen, ‘burgerkroonen’, toegekend moeten worden. Uitmuntende prestaties op het gebied van kunst en nijverheid verdienen eveneens een beloning. Bovendien zouden nationale volksfeesten en gedenkdagen de herinnering aan heldendaden uit verleden levend moeten houden. Gedenkzuilen zouden van de straat ‘een school van Republikeinsche deugd en moed’ moeten maken. Door al deze maatregelen zullen de Nederlanders volgens De Democraten pas werkelijk een natie worden, dat wil zeggen: een deugdzaam volk dat de bedreigingen van buitenaf kan weerstaan.Ga naar voetnoot63 Het nationale karakter van de Nederlanders zou volgens de redacteuren van De Democraten een belangrijke rol moeten spelen in de inrichting van de politieke ruimte. Op 20 januari 1797 wordt een uitgebreid artikel gepubliceerd over het verschil tussen het nationale | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
karakter van de Fransen en dat van de Nederlanders. Het doel van dit artikel is aan te tonen dat de Franse constitutie ongeschikt is voor de Nederlandse situatie. In de behandeling van de Franse en de Nederlandse volkskarakters is de hand van Ockerse duidelijk te herkennen. Nederland wordt geplaagd door een koude, veranderlijke en natte luchtgesteldheid en een vochtige bodem. Deze omstandigheden hebben een sterke invloed op het nationale karakter van de Nederlanders. Nederlanders zijn flegmatisch, bedaard en met weinig tevreden. Zij zijn verknocht aan hun religie en aan de politieke vrijheid die van oudsher in hun land bestaan heeft. Nederlanders zijn geneigd aan het bestaande vast te houden; revolutionair enthousiasme is bij hen moeilijk op te wekken.Ga naar voetnoot64 | |||||||||||||||||||||||||||
ConclusieIn de manier waarop in De Democraten over het nationale karakter van de Nederlanders gesproken wordt, is duidelijk zichtbaar welke beschrijvende en argumentatieve elementen in de discussie over het karakter van de Nederlanders samenkomen. Aan de ene kant wordt deze discussie bepaald door het discours over karakter zoals zich dat in de zeventiende en achttiende eeuw heeft ontwikkeld. In lijn met de typebeschrijvingen die kenmerkend zijn voor dit discours wordt het karakter van de Nederlanders in enkele basale trekken, zoals lafheid en traagheid, gefixeerd. Deze karaktertrekken worden in verband gebracht met omgevingsfactoren: de flegmatische aard van de Nederlanders is een effect van het koude en natte klimaat. Desondanks is het niet onmogelijk negatieve karaktertrekken minder schadelijk te maken. Hier komt het onderscheid tussen fysische en morele oorzaken, dat ook door Montesquieu gemaakt wordt, in het spel: de invloed van natuurlijke factoren kan door morele factoren tegengegaan worden. De redacteuren van De Democraten stellen in dit verband nadrukkelijk dat de negatieve trekken in het Nederlandse volkskarakter door republikeinse burgerdeugd overwonnen kunnen worden. Dit wil echter niet zeggen dat de mogelijkheden het karakter van een natie te hervormen onbegrensd zijn: een constitutie zal bijvoorbeeld in een bepaalde mate in overeenstemming moeten zijn met de fundamentele eigenschappen van een volk, anders heeft zij geen effect. Hiermee wordt duidelijk op welke manier het begrip ‘nationaal karakter’ in het achttiende-eeuwse Nederland heeft gefunctioneerd als politiek-antropologisch concept. Cruciaal is de manier waarop het zeventiende- en achttiende-eeuwse discours over karakter en het vroegmoderne republicanisme elkaar doorkruisen. In De Democraten en in de verhandeling van IJsbrand van Hamelsveld ligt het punt waar beide vertogen elkaar raken vooral in de rol van morele of zedelijke oorzaken in de vorming van nationale karakters. Dit betekent uiteraard niet dat het discours over karakter en de discussie rond het republicanisme altijd op dezelfde manier met elkaar in verband staan. Bij Van Effen is bijvoorbeeld sprake van een visie op het Nederlandse karakter waarin de nadruk niet zozeer ligt op de traditionele politieke deugden van het klassieke republicanisme, maar waarin deugdzaamheid gelokaliseerd wordt in de culturele dimensie van het burgerschap. In het werk van Le Francq van Berkheij en Ockerse ligt het accent zeer sterk op het antropologische aspect van het concept ‘nationaal karakter’. Beide auteurs pretenderen het Nederlanders volkskarakter empirisch te benaderen. De vraag is echter of de politiek-morele dimensie van de discussie over de typerende eigenschappen van de Nederlanders daarmee totaal naar de achtergrond verdwijnt. Tekenend is bijvoorbeeld dat beide auteurs republikeinse vrijheidszin als een wezenlijke karaktertrek van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
het Nederlandse volk beschouwen. Ook hier, door bepaalde eigenschappen te suggereren die aan de Nederlanders kunnen worden toegeschreven, doorkruist het republicanisme dus de beschrijvende en verklarende structuren van discours over karakter. Over de auteur | |||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|