De Achttiende Eeuw. Jaargang 38
(2006)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Ed Arnold
| |
[pagina 182]
| |
Portret van G.H. Onderdewijgaart Canzius (Fotoreproductie Gemeente Archief Delft, Afd. beeld en geluid, D)
gen door patriotten. Vaak hebben de ‘kezen’ toen niet de tijd gekregen of genomen om de van hun posten ontheven Oranjeklanten na arrestatie daadwerkelijk te bannen, maar later, dat wil zeggen in en na 1795, zouden zij dit alsnog compenseren door allerlei vormen van uitsluiting - niet standaard dus, of collectief toegepast, maar wel in individuele uitzonderingsgevallen. Lokale uitzonderingen bevestigden ook voor de tijdgenoot overigens al de in de Nederlandse historiografie vaak, en voor de iets latere periode uitvoerig beschreven regel, van wat, misschien ietwat aangezet, nationale verzoening is gaan heten.Ga naar voetnoot2 Voor sommigen werd in het vernieuwde Nederland echt geen plaats meer ingeruimd en waren èn bleven de druiven wel bijzonder zuur. Zo dicteerde een zekere Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius op 13 december 1837 in de aanhef van zijn testament, ter rekening en verantwoording van zijn aflopend enerverend leven èn tegen het vergeten van zijn persoon - de ware ballingschap: Nog ééne maand, en ik sluit mijn zevenenzestigste jaar; nog drie dagen, en ik sluit mijn achtendertigste trouwdag ... Met een gerust geweten en bij vol besef ga ik mijn dood tegemoet ... gestaag brandendhoudend mijne Kaarsse tot de komst myns Heeren ... getroost door een gaarn vergevend God ... Die Vader kent myne zwakheden, myne afwyking van zyne grondwetten. Hy is liefde; Hy is regtvaardig en billyk; Hy loutert door Kastydingen - en ik had de Myne.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 183]
| |
Toen Onderdewijngaart Canzius deze voor ons misschien wat omineus klinkende woorden liet opschrijven, was hij net in patria en zijn geboortestad Delft terug. Achter hem lagen veelbewogen perioden van de opgekomen, verdreven en met de Franse revolutielegers weergekeerde patriotten, de betrekkelijke zelfstandigheid van de Bataafse Republiek, de ‘Franse slag’ in het Koninkrijk Holland en de nieuwe eigenheid van het verenigd Koninkrijk der Nederlanden tot en met de Belgische Revolutie. Zo ergens sprake kan zijn van schuivende panelen, dan hier. Tegen een in een betrekkelijk kort tijdsbestek voortdurend veranderende achtergrond had Onderdewijngaart Canzius - levenslang trouw aan Oranje - alle paden die hij voor zich bestemd dacht, afgelopen, om ineens van de top van zijn carrière als directeur van het Rijksmuseum voor Kunsten, Ambachten en Nijverheid in Brussel hard aan de grond te eindigen. Daarmee is hij voor nu een interessante casus van ander dan patriots isolement en ballingschap in de periode rondom het jaar 1800. Wat was er voor hem nu precies zo bewogen aan zijn bijna voorbije leven? En wat maakte hem nu precies tot uitzondering binnen de nationale verzoening en tot persona non grata? | |
Perspectieven en drempelsVan de in zijn testament maar even aangestipte kastijdingen was in het jonge leven van Jacob Hendrik aanvankelijk geen sprake. Wel was hij natuurlijk volgens orthodox protestantse maatstaven naar de woorden van het doopformulier ‘in zonde ontvangen en geboren’. Dit laatste gebeurde op 13 januari 1771 te Delft. Vader Canzius Onderdewijngaart was bij de geboorte van Jacob Hendrik 35 jaar en maakte maatschappelijk en politiek vlot carrière als advocaat, notaris, statenlid, veertigraad en tenslotte zelfs nog even als Oranje-burgemeester van Delft. En met maar liefst twee complete generaties predikanten, juristen en bestuurders uit Zeeland en Zuid-Holland vóór zich leek er voor de jonge upstart Jacob Hendrik geen vuiltje aan de lucht. Overeenkomstig een inmiddels deftig familiepatroon, ging hij vanaf 1788 zelf rechten studeren in Leiden. Daar raakte hij bevriend met de erfprins van Oranje, met wie hij onder meer samen bij Tollius college liep. Hij promoveerde er al na drie jaar op Onderling verband der Regtgeleerdheid en Wijsbegeerte. Een tweede promotie in de wis- en natuurkunde liet de bolleboos lopen om in het door zijn vader in Delft gespreide bedje te kunnen kruipen. Jacob Hendrik werd er na beëdiging bij het Hof van Holland in zijn vaders voetsporen advocaat, notaris en procureur. Ook werd hij kapitein van een compagnie stadsschutters ‘onder het blaauwe vendel’. Bovendien nog eens geprotegeerd door leden van de stadhouderlijke hofadel leken zich voor hem gunstige perspectieven in staat en maatschappij te openen. Maar in Delft was, net als elders in het midden van de jaren tachtig van de achttiende eeuw, nog van geen nationale verzoening maar slechts van harde polarisatie sprake. Weliswaar liepen de stadsbestuurders van de aloude Oranjestad in die roerige jaren niet steeds te koop met hun loyaliteit, maar duidelijk was de meerderheid als vanouds de kant van de stadhouder toegedaan.Ga naar voetnoot4 Het stadsbestuur werd er door de prinsen van Oranje gekozen en benoemd uit een kleine, vertrouwde regentenkring. Net als elders was binnen de stadselite van Delft in de achttiende eeuw een proces van aristocratisering op gang gekomen. Daardoor werden burgerij en patriciaat van elkaar gescheiden.Ga naar voetnoot5 In de stad legde men zich | |
[pagina 184]
| |
hierbij gewoonlijk neer. Maar hoewel de stadhouderlijken de overhand hadden, had Delft ook patriotten van naam binnen de muren, onder wie de later om zijn medeplichtigheid aan de staatsgreep van januari 1798 bekende courantier Wybo Fijnje (1750-1809)Ga naar voetnoot6 en de plateelschilder en manus-van-alles Gerrit Paape (1752-1803).Ga naar voetnoot7 Fijnje werd als eigenaar van de Hollandsche Historische CourantGa naar voetnoot8 een spreekbuis van de aristocratische patriotten; Paape als medeoprichter van diverse vormen van locale genootschappelijkheid een vertegenwoordiger van de stroming der democratische patriotten. Getweeën werden zij lid van het schuttersgenootschap van wapenoefening tot herstel der Delftse schutterij Voor Vrijheid en Vaderland (sinds december 1783). Dat werd door het stadsbestuur per 13 april 1784 weliswaar verboden, maar daarmee was het nog niet weg. Ook in Delft associeerden de patriotten hun burgerbewapening met allerlei ‘vermeende politieke rechten die de oude schutterijen hadden bezeten’.Ga naar voetnoot9 In Delft ging het patriots wapengenootschap wel erg ver: het wilde zelfs de in 1674 al uitgefaseerde ‘bardezaan’ weer als vuurwapen invoeren en kocht na het verbod op gebruik van de stadsdoelen in 1784 een eigen oefenveld. In dat jaar kon vooral door vermijdend gedrag van het stadsbestuur een confrontatie tussen prinsgezinden en patriotten nog worden voorkomen. Maar de sfeer onderhuids werd er al met al niet beter op. Na de winterseizoensoefeningen in het koffiehuis De Oude Doelen bleek in maart 1785 het verboden exercitiegenootschap nog niet verdwenen. Het bestond het op het eigen oefenveld een nieuw vaandel te ontrollen en een nieuwe ceremoniële koperen trom in gebruik te nemen. In de zomer lieerde het zich zelfs aan een landelijk samenwerkingsverband van vrijcorpsen en burgerwachten, waarnaar Paape werd afgevaardigd. De Orangisten zaten ook niet stil en richtten in hetzelfde jaar eveneens naast de oude publieke schutterij een eigen particulier wapengenootschap op onder de spreuk ‘De godsdienst, eendragt, liefde en trouw, is 't vaste fundament van ijder staatsgebouw’.Ga naar voetnoot10 Voortdurende wederzijdse provocatie culmineerde op 10 augustus. De officiële schutterij, waartoe veel leden van het illegaal verklaarde patriots exercitiegenootschap behoorden, hield manoeuvres op de Grote Markt. Aansluitend stond een mars door de stad op het programma, met vliegende vaandels en slaande trom.Ga naar voetnoot11 Toen dit kleurrijk schouwspel jammerlijk in felle plens- en donderbuien verregend was en de zon weer was gaan schijnen, hielden de patriotten zelf nog een exercitie, hoog en droog op eigen terrein. En zo besloten was deze oefening nu ook weer niet, want tromgeroffel en luide commando's waren aan gene zijde van de omheining duidelijk genoeg hoor- en voor geen misverstand vatbaar. Frustratie en relletjes waren het gevolg. Met de opening van het nieuwe buitenseizoen voor de exercitiegenootschappen verslechterde de situatie van ‘policie en justitie’ in maart 1786 aanmerkelijk. Het patriots exercitiegenootschap genereerde aan de Oude Delft een eigen vaderlandse sociëteit om te discussië- | |
[pagina 185]
| |
ren en in vertrouwd gezelschap menig glas te heffen - een om zijn weinig verhelderende effecten al eens door Paape aan de kaak gestelde vloeibare vorm van sociabiliteit.Ga naar voetnoot12 Het gewapend stadhouderlijk optreden tegen de vestingstadjes Elburg en Hattem in september en de dreiging naar het patriotse Utrecht deden de sfeer in Delft ook geen goed. Na politiek geïnspireerd vandalisme jegens zijn krantenbedrijf besloot Fijnje de stad te verlaten. In maart 1787 richtten de Orangisten in navolging van de patriotten hun eigen Opregte Vaderlandsche Sociëteit op. En uit de boezem van de stedelijke schutterij was inmiddels het Tweede Genootschap tot Wapenoefening gesproten. Dit was prinsgezind en op de hand van het stadsbestuur. Pesterijen en intimidaties namen hand over hand toe. Zo sloten in de week van de aanhouding van prinses Wilhelmina van Pruisen, de vrouw van stadhouder Willem V, bij Goejanverwellesluis (donderdag 28 juni 1787) enkele geradicaliseerde patriotten enige prinsgezinde stadgenoten op in het stadhuis. Na een week volgden represailles. In de kerkenraad werden op initiatief van de Oranjefactie twee anti-prinsgezinde diakenen uit hun ambt gezet en van het Heilig Avondmaal geweerd.Ga naar voetnoot13 Op 14 juli mislukte weliswaar een poging met enkele patriotse ‘geconstitueerden’ het stadsbestuur te infiltreren, maar van uitstel kwam geen afstel. De werkelijke wetsverzetting van 1787 vond in Delft plaats op 21 augustus. Elf prinsgezinde regenten droegen toen hun zetels over aan patriotse stadgenoten. De patriotse nazomer duurde evenwel maar kort. Op 9 september ontvingen de in meerderheid patriotse Staten van Holland het ultimatum tot ‘eclatante satisfactie’ van de gemalin van Willem V, zoals opgesteld door haar broer, de koning van Pruisen. Evenals de Staten van Holland wees ook het stadsbestuur van Delft dit af. Het voerde de spanning nog op door een reeks arrestaties van voorname Oranjeklanten in de nacht van 15 op 16 september. ‘En overal moesten de goudsbloemen het ontgelden’.Ga naar voetnoot14 Onder de arrestanten bevond zich de van zijn bestuursfuncties ontheven Canzius Onderdewijngaart, vader van Jacob Hendrik. Het tij keerde vervolgens snel. Op 18 september verscheen Fijnjes courant voor het laatst. De dag erna vonden plunderingen plaats van patriots bezit, voornamelijk door toedoen van Haags Oranjevolk. De oude schutterij, inderhaast opgetrommeld na eerder te zijn ontwapend en ontbonden door het kortstondig patriots stadsbestuur, slaagde er vlot in de rust en orde te herstellen. Slechts enkele doden en gewonden waren te betreuren. Op 24 september werd alweer het eerste Oranjefeest gevierd. Nog in de stad aanwezige patriotten lichtten hun hielen of bezaten hun ziel in lijdzame afwachting van verlies van hun stadsposten. Zo zou in januari 1788 wederom de wet verzet worden met het collectief ontslag van dertien man uit de Delftse vroedschap of veertigraad.Ga naar voetnoot15 Op 3 oktober werd tien man verbanning uit de stad ‘ten eeuwigen dage’ opgelegd. Onder hen waren Fijnje en Paape, maar slechts bij verstek: zij zaten al veilig in het buitenland.Ga naar voetnoot16 Daarmee was 1788 al met al een uitstekend jaar voor de oranjegezinde Jacob Hendrik Onderdewijngaart om ter voorbereiding van een ongetwijfeld succesvolle bestuurlijke loopbaan aan een rechtenstudie te gaan beginnen. | |
[pagina 186]
| |
Bestuurlijk dérangementHet zou evenwel anders lopen, omdat het politieke tij na zeven jaar alweer keerde. Op 22 januari 1795 trokken Franse troepen Delft binnen, waar op 4 februari op de Grote Markt plechtig en feestelijk een vrijheidsboom werd opgericht. Met anderen kwam ook Fijnje in Delft terug. Het stadsbestuur ging municipaliteit heten en liet zich kennen als een hersteld patriottisch gezelschap dat duidelijk liet blijken te gaan besturen volgens ‘de nieuwe orde’.Ga naar voetnoot17 Onder de nieuwe politieke verhoudingen werd wel weer de oude verbondenheid van kerk en staat voortgezet. De zogenaamde ‘grote kerkenraad’ van Delft legde kandidaatkerkenraadsleden voor aan het plaatselijk Comité van Algemeen Welzijn (Comité du Salut Public), een soort College van Wethouders. Maar dat belegde zélf, op de hoogte gebracht van ‘enige suspecte perzoonen’ op de namenlijst en op verzoek van een aantal gemeenteleden op zondag 21 juni een gemeentevergadering van alle manslidmaten inde Nieuwe Kerk. Doel van deze vergadering was om zelf talstelling én verkiezing te regelen: een opmerkelijk vroeg en - voorzover bekend - uniek, want lokaal gebleven, initiatief van democratisering.Ga naar voetnoot18 Hoe dan ook, in Delft vormde zich met de omwenteling van 1795 een revolutionair stadsbestuur waaruit bijna alle vertegenwoordigers van de aloude regentengeslachten verdwenen. Sommige carrières werden abrupt afgebroken, andere begonnen juist. De nieuwe bezems waren overwegend van dezelfde takken: van een nieuw eind-achttiende-eeuws patriciaat van fabrikanten, kooplieden en renteniers, wier voorouders zich merendeels pas in de loop van de achttiende eeuw van gewone burgerstand tot deftige burgerij hadden opgewerkt.Ga naar voetnoot19 Uit eliteonderzoek in kleine steden in het Noorderkwartier is bekend geworden dat het maatschappelijk verschil tussen veel regenten en de overige burgerij heel gering kon zijn. Het primaire onderscheid tussen regenten en (deftige) burgerij lag in al of niet kunnen of mogen deelnemen aan het (stads)bestuur.Ga naar voetnoot20 Dat maakte verwijdering uit een bestuurlijke positie ook zo dramatisch. Zaak is wel dit niet te overdrijven. Nadat de scherpste kantjes uit de tijd van de Nederlandse Revolutie actief waren weggevijld of meer passief vanzelf wat waren afgesleten, ontstond een zekere nationalisering van de Bataafse Revolutie, een ‘proces van consolidatie dat de oude politieke tegenstellingen moest overbruggen’.Ga naar voetnoot21 Winnaars en verliezers maakten veelal deel uit van dezelfde maatschappelijke en culturele elite. En die was maar zo klein dat de (voormalige) tegenstrevers elkaar na de ongelukkige verwijdering van de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw in de nieuwe Nederlandse eenheidsstaat al vlug weer nodig hadden. (Een van de aardigste consequenties van deze kleinschaligheid is dat zelfs de politieke tegenvoeters maar dichterlijke evenknieën Bilderdijk en Feith nota bene praktisch alleen elkaars schouders hadden om op te leunen en uit te huilen.Ga naar voetnoot22) | |
[pagina 187]
| |
Evengoed zouden de tijden ongewis blijken en was een carrière ineens niet meer vanzelfsprekend. Niet iedereen was meer nodig of gewenst. Na de Franse inval van 1795 bleek de volledige naam Jacob Hendrik Onderdewijngaart voor te komen op een handgeschreven ‘characterschets van 438 lieden’ uit de bloem der burgerij. Deze was waarschijnlijk een graadmeter van politieke betrouwbaarheid.Ga naar voetnoot23 Toegevoegd aan zijn naam was de omineuze notitie: ‘Groot Orangist, en als zoodanig... Malcontent’. In lijn met deze vermelding werd Onderdewijngaart als Oranjeman en persoonlijk zeer goede bekende van de Oranjes na de wetsverzetting gedwongen al zijn ambten neer te leggen. Zijn steile en stellige weigering een beetje flexibel een nieuwe ambtseed van onveranderlijke afkeer van het stadhouderlijk bewind af te leggen, maakte een doorstart van een normale politieke en maatschappelijke loopbaan onmogelijk. De nieuwe Bataafse Republiek kon op veel plaatsen kader gebruiken - ook al was dit soms afkomstig uit de kring van de voormalige politieke tegenstander - maar voor echt onbuigzame Prinzipienreiter waren goede plaatsen wel bijzonder schaars. Aldus bleek deze ‘Groot Orangist’ zich met zijn onbuigzaamheid ongelukkigerwijs als zelfbenoemde paria voor jaren buitenspel te zetten en voor een soortement ballingschap in een ruimere zin des woords te kiezen. Hij toonde zichzelf te buitenproportioneel verkleefd aan de vorst, nu ja: stadhouder en diens familie. Maar ook kon en wilde hij zich niet inzetten voor een bestuur dat zijn vader als burgemeester uit de municipaliteit van Delft had gestoten en van alle overige publieke functies had uitgesloten. Zo'n bestuur was niet Zijn Soort Mensen. Hier gaan uitsluiting en de wil er niet eens meer bij te willen horen naadloos in elkaar over en tuimelen moderne begrippen als losers en winners over elkaar. | |
Tweedekans carrière in religie en economieToen dus de stand van zijn vader ineens vergane glorie bleek, waarop niet langer met effect geteerd kon worden, moest Jacob Hendrik Onderdewijngaart het voortaan geheel hebben van eigen kracht en bezieling. Wilde hij zich nog kunnen profileren en onderscheiden van andere deftige burgers, die nog wel of voor het eerst regentenpluche beroerden, dan moest hij andere wegen zoeken om (in zijn eigen woorden) ‘zijn eigen stand te vestigen’. Tot zover niks mis. Maar hij tartte vervolgens zijn lokale en regionale milieu nog eens extra door (deels uit respect voor zijn vader, maar in werkelijkheid vooral omdat de mode dit voorschreef) ten bewijze van zijn standsbesef en zelfgekende gearriveerdheid bij notariële akte van 1 juli 1797Ga naar voetnoot24 voortaan deftig met dubbele achternaam door het onzekere leven te gaan als Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius. Als lijfspreuk koos hij ‘opbouwen, nimmer afbreken of verwoesten’ en dat was precies wat hij in de breedste zin nu in praktijk wilde brengen. Onder zijn zegeningen telde hij een goede gezondheid, een zeer sterke wil en persoonlijke overtuiging van nut en noodzaak van zijn ongetwijfeld door toedoen van zijn uitsluiting eens te meer geïnspireerd handelen. Daarbij gingen Verlichtingsoptimisme en geloof in het helend potentieel van genootschappelijkheid hand in hand. Onderdewijngaart Canzius wilde derhalve in goed gezelschap veel goed doen. Tot zijn schade en schrik zou hij echter ervaren dat wie goed doet of liever: denkt te doen, niet altijd goed ontmoet. | |
[pagina 188]
| |
Passend bij zijn zelfgezochte standsverheffing was Onderdewijngaart Canzius, zoals zovelen, van gewoon (Nederduits-) deftig (Waals-)hervormd geworden. Maar die keuze was ook ingegeven door de in deze voormalige ballingenkerk beduidend grotere geestelijke vrijheid. In dit deftig verband van sociaal-economisch en socio-cultureel gezien gelijkgestanden en religieus maar niet politiek gelijkgestemden, dacht hij zich eerst als diaken en daarna als ouderling te kunnen onderscheiden. Wat hem evenwel juist als deftig burger van een stad in verval bepaald niet lag, was incidentele diaconale hulpverstrekking. In de tweede helft van de achttiende eeuw kende Delft een grote werkloosheid, waardoor veel inwoners geheel of gedeeltelijk op kerkelijke bedeling waren aangewezen.Ga naar voetnoot25 Dit kan Onderdewijngaart Canzius niet zijn ontgaan: om de hoek van zijn woning aan de Oude Delft, de ‘goudkust’ van deze Hollandse stad, stonden geregeld groepen armlastigen voor de Oude Kerk op bedeling te wachten.Ga naar voetnoot26 Hem kan evenmin ontgaan zijn dat zijn stad verpauperde door een ware exodus van ingezetenen die elders een heenkomen zochten.Ga naar voetnoot27 Huizen stonden korte of langere tijd leeg en werden vaak tegen de zin van het stadsbestuur aan de woningvoorraad onttrokken door ze af te breken en in tuingrond om te zetten. Complete straten verwerden zo tot moestuinen en huizenblokken werden braaklandjes en verwaarloosd snippergroen. Delft veranderde van een eertijds bedrijvige markt- en industriestad in ‘een stille nette plaats’.Ga naar voetnoot28 Deftige Delftenaren benaderden het stadsbestuur met hun zorgen hieromtrent. Zij gaven te kennen de demoraliserende werking te ondervinden van grootschalig achterstallig onderhoud, stille straten, lege pleinen, kaalslag, gebrek aan bedrijvigheid, saaiheid en leegloop, kortom: verval en neerwaartse spiraal.Ga naar voetnoot29 Onderdewijngaart Canzius wilde zich in Waals-hervormd verband best voor zijn stad inzetten. Maar hij wilde meer en meer op een hoger plan, iets structurelers met name, iets wel in de richting van volksverheffing maar zonder de heffe des volks te dichtbij. Maar ‘contribueren’ moest en zou hij: dat achtte hij zichzelf aan zijn verlicht burgeradeldom verplicht! Of er ook iets kwam van zijn bevlogenheid en in dit verband min of meer horizontalistische religiositeit? Dat zou ik denken. Naderhand - en dat was in Delft, waar weinig geheim kon blijven, al vrij snel - bleek hij op kerstdag 1797 medeoprichter en eerste voorman voor jaren achtereen van het eerst geheim, maar al gauw openbaar godsdienstig genootschap Christo Sacrum. Dat bleef weliswaar een beperkt, want vooral lokaal, Samen-op-Weg-experiment voor de nog altijd niet zo vlottende breed-christelijke omgangsoecumene, maar had evengoed nationale en zelfs Europese aspiraties om de ware voorbeeldkerk van de verlichte toekomst te laten zien! Een deftige kring van een ruime honderd leden exploiteerde vanaf 1802 een gebouw met ruimte voor liefst zo'n zeshonderd mensen. (Daarmee is het vergelijkbaar met het gebouw van het veel grotere Amsterdamse genootschap Felix Meritis.) Raadpensionaris Schimmelpenninck, koning Lodewijk Napoleon en later ook koning Willem I waren allen zeer geïnteresseerd in het godsdienstig experiment Christo Sacrum - en | |
[pagina 189]
| |
de vaderlandse predikanten natuurlijk, maar die om heel andere redenen. Maar verder dan een deftige, stenen manifestatie van geprivatiseerde godsdienst aan een Delftse gracht kwam dit loffelijk initiatief feitelijk toch niet. Als hoofd eigenlijk van een ‘religieus laboratorium’ liep Onderdewijngaart Canzius te alleen en te ver voor de muziek uit. En hij raakte des te meer in isolement, toen veel deftige en sociabele medestanders uit teleurstelling over onvoldoende praktisch resultaat afhaakten. Goed dus maar dat hij niet alleen op dít podium wilde excelleren. Als verwoed verzamelaar van talrijke diploma's van vooral actief maar ook passief lidmaatschap van sociëteiten, genootschappen en verenigingen had Onderdewijngaart Canzius een heel hoge genootschapscoëfficiënt. Godsdienstige genootschappelijkheid was voor hem één ding - al was het maar om in de beslotenheid van de genootschappen geregeld te kunnen ontsnappen aan de harde realiteit van het isolement in de buitenwereld - letterkundige en/of natuurkundige gezelschappelijkheid was voor hem niet minder nuttig. Er was in Delft en omstreken rond 1800 dan ook geen gezelschap tot nut of vermaak of de brave en alles zo goed bedoelende (Jacob) Hendrik deed er wel proeven, hield er als orator didacticus en zeer gevierd welspreker redevoeringen, sloeg er met de eiken voorzittershamer, beboette er als secretaris naarstig medegenootschappers, prikte er een vorkje of dronk er menig slokje mee. Op landelijk niveau was hij vanaf 1797 lid van diverse toonaangevende literaire, natuurkundige en filosofische gezelschappen, waaronder het Bataafsch Genootschap, Het Zeeuws Genootschap, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Diligentia en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook op nog ander terrein timmerde Onderdewijngaart Canzius begeesterd aan de weg. In een weer andere hoedanigheid verwierf hij zich na 1795 een tweedekans loopbaan buiten het politieke en bestuurlijke. Daartoe viel hij terug op zijn eigenlijke eerste liefde: die voor de natuurwetenschappen. Die had hij bij zijn alma mater in Leiden al ervaren maar omwille van een profijtelijk lijkende bestuurlijke carrière in de sporen van zijn vader indertijd niet gevolgd. Als amateur en ware liefhebber verzamelde hij al jaren wis-, natuur-, schei- en geneeskundige instrumenten. Hij wilde ook hierin weer uitblinken. Waarom zou hij dergelijk instrumentarium niet zelf en om den brode gaan maken? Jacob Hendrik oriënteerde zich nader in Engeland, Frankrijk en Duitsland en opende vervolgens in 1797 te Delft een ‘fabricq van kunstwerken’Ga naar voetnoot30 - een voorloper van de moderne (maar al in een groter concern opgegane) ‘Delft Instruments’. In 1804 konden volgens een prospectus maar liefst al zo'n 650 verschillende apparaten en instrumenten worden geleverd, vervaardigd door enkele tientallen instrumentmakers voor wie Onderdewijngaart Canzius graag werkgever en als zodanig in zekere zin ook weldoener werd.Ga naar voetnoot31 Zijn fabriek bereikte werkelijk een hoogtepunt in het instrumentmakersbedrijf.Ga naar voetnoot32 Onderneming en ondernemer vielen dan ook behoorlijk op. De Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem verleende op 21 juni 1798 een gouden medaille ‘als bewijs van haar goedkeuring en ter verdere aanmoediging’. Schimmelpenninck kwam uit Den Haag een keer buurten en koning Lodewijk Na- | |
[pagina 190]
| |
poleon decoreerde Onderdewijngaart Canzius tot manufacturier des konings. Toch bleven de tijden zwaar. Samen met de nationale economie kwam het Delfts bedrijf in het slop, of liever: een Franse cul de sac. Na surseance van betaling en enkele reorganisaties zag Onderdewijngaart Canzius zich genoodzaakt de fabriek in 1810 van de hand te doen. Wederom was hij brodeloos. Als ambteloos en voor publieke ambten nog immer kansloos burger zag hij zich genoodzaakt, na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, in 1811 elders domicilie te kiezen voor hemzelf en zijn inmiddels voltooid gezin met vier kinderen. Hem gewerd namelijk in de woorden van een van zijn biografen ‘een oprecht verlangen naar grensoverschrijding’.Ga naar voetnoot33 Dit nadat de natie hem duidelijk had gemaakt (in Jacob Hendriks eigen famous last words) ‘niet te kunnen laten het vreemde boven nationale voortbrengselen te verkiezen’ en vooral hem, ‘den kunstenaar om zijn politieke gevoelens af te wijzen’. Uithuilen en alwéér opnieuw beginnen deed Onderdewijngaart Canzius derhalve in toch niet geheel zelfverkozen isolement en ballingschap. | |
Ballingschap, nieuwe kansen en definitieve ongenadeGeheel eigen keus was Emmerik als ballingsoord. Onderdewijngaart Canzius werd daar, als enige protestant, natuurkundeleraar aan het rooms-katholieke Gymnasium Philosophicum in het Sticht Sophia. Toen het Franse bestuur deze instelling opdoekte, werd hij in 1812 benoemd tot maire van Emmerik. Daarvoor was wel eerst een plechtige gelofte nodig van obéissance aux Constitutions de l'Empire et fidélité à l'Empereur, maar daar zat Onderdewijngaart Canzius toen niet meer mee. Zijn enig ware loyaliteit was tenslotte aan Oranje. Aan de buitenkant bakens verzetten, vaantjes strijken en nu ook de huik naar de wind hangen... het ging hem goed en allengs zelfs beter af. Zo werd hij in augustus 1815 ook nog Emmeriks Bürgermeister na weer een nieuwe trouwbelofte, dit keer aan Friedrich Wilhelm III. Dat Onderdewijngaart Canzius vervolgens niet vergeefs zijn tijd in Emmerik had verbeid en verbeten bleek al begin 1816. Met zijn oude studiegenoot als eerste Oranjevorst op een flinke maat troon en zijn eigen vader weer als trotse pleitbezorger leek een ‘eind goed al goed’ door middel van een bestuurlijke carrière in het vaderland ineens alsnog binnen bereik. Voor het zover was verscheurde Onderdewijngaart Canzius eerst nog een benoeming per 17 februari 1815 voor de dienst in de Oost. Profijtelijker namelijk leek hem een ambtelijke loopbaan aan het Departement van Publieke Werken, Kunsten en Wetenschappen in Den Haag. Ook zou hij van daaruit veel meer kunnen ‘contribueren’ aan de bestrijding van het nog immer gevoelde nationaal verval in de breedste zin van het woord. Hij zou weer in Delft kunnen gaan wonen en Christo Sacrum weer kunnen bedienen met zijn gloedvolle leerredenen: hij was daar eerder al een regionale BN'er mee geworden. Helaas voor hem werd het accent van zijn bezigheden vooral bepaald door koning Willem I. Op de organisatie van de Nationale Nijverheidstentoonstelling van 1825 in Haarlem na, bleek dat vooral in het Zuiden te liggen, waar de deftige onderdaan hogescholen mocht stichten in Gent, Leuven en Luik. Leuk, maar voor hem kennelijk toch weinig bevredigend werk. Stil bleef hij namelijk hopen ‘op een post op eigen beenen, zonder af te hangen van, of de brief- en stukkenbesteller te zijn voor anderen, en wel voor jongere, in hun vak nog onbedreven menschen’.Ga naar voetnoot34 Let wel: u leest behalve een generatiekloof en aan zelfoverscha tting grenzende overtuiging van eigenste | |
[pagina 191]
| |
allerbeste kunnen ook de lichte verbittering van een uit isolement en strikt genomen zelfgekozen vrije ban teruggekomen expat, die zich toch nog niet helemaal voor vol voelt aangezien. Onderdewijngaart Canzius' ster zou alvorens te doven nog eenmaal schitteren. Op 16 december 1826 viel hem in het kader van 's konings museumbeleid tot nationale opbouw de prestigieuze benoeming ten deel tot directeur van het nieuw te stichten Rijksmuseum voor Kunsten, Ambachten en Nijverheid. Geheel tegen zijn zin werd de plaats van vestiging van dit museum niet Den Haag, maar Brussel. Natuurlijk was de onderdaan zijn vorst, vriend en weldoener Oranje loyaal: hij ging. De rijksverzameling omvatte, naast de voor een appel en een ei overgenomen collectie van de Haagse vestiging van de Fundatie van Renswoude, voornamelijk Onderdewijngaart Canzius' eigen zeer uitgebreide bibliotheek en instrumentenkabinet - waarin een zeer kostbare elektriseermachine. Dit werd de loyaal fataal, want het bezit van de zaak werd dit keer echt het einde van 't vermaak. In vervolg op de Belgische Opstand riep de koning ook Onderdewijngaart Canzius terug naar de Haagse basis. Maar die weigerde nu te komen, met als argument dat hij al een keer met succes de museumcollectie met zijn leven had weten te beschermen tegen muit- en plunderzieke Brusselaars en zeer ongaarne de museumcollectie onbeheerd liet. De koning was toch niet vergeten dat ook en juist dit museum niet alleen bewaarplaats was van mechaniek, maar juist een hefboom moest zijn voor volksontwikkeling en aanjager van nieuwe kunst en industrie?Ga naar voetnoot35 Zijne Majesteit zag in Onderdewijngaart Canzius' persistent no passaran geen enkele zelfopoffering noch vaderlandsliefde maar vooral eigenaarseigenbelang. Hij ontstak in grote woede. Kenners van het karakter van koning Willem I dichtten hem toe ‘stijfhoofdig, kortaf en lang van memorie’ te zijn geweest.Ga naar voetnoot36 Nu, Onderdewijngaart Canzus deed voor hem niet onder. Hij weigerde ten tweeden male een dienstbevel om onverwijld zijn post in Brussel te verlaten en werd regelrecht misplaatst loyaal, juist aan de post hem in net geleden goede tijden contrecoeur opgedragen! Eerst wilde hij eigenlijk niet gaan, nu wilde hij van geen wijken weten. In zijn voordeel pleitte dat hij niet wéér een eed van trouw - nu aan het bewind van de Belgen - wilde afleggen en ook een leerstoel aan de Brusselse Université Libre afwees. ‘Ik sta bekend als Hollander, Koningsgezinde, Protestant en niets willende te doen hebben met de Revolutie’, zou hij naar eigen getuigenis op de drempel van het museum tegen het Brussels gepeupel gezegd hebben. Maar ook dit kort vertoog van onvervalste Oranje- en vaderlandsliefde mocht niet meer baten. Onderdewijngaart Canzius bleek zijn ongelukkige hand voor de laatste maal te hebben overspeeld en viel voorgoed in ongenade. Nog een tweetal jaren bezette hij, trouw aan zichzelf en zijn Oranjegezindheid, zonder zijn gerepatrieerd gezin, zijn post in zijn museum, maar dat was inmiddels meer een door hemzelf vacuüm getrokken stolp annex mausoleum. Noch de Nederlandse, noch de Belgische overheid bezoldigde hem. ‘Tot bezwykens toe’, bezwoer Onderdewijngaart Canzius zijn enige dochter echter, zou hij op zijn post blijven. | |
[pagina 192]
| |
BesluitTot slot van dit meer tragisch dan komisch kort overzicht van twaalf ambachten en dertien ongelukken kunnen we niet anders dan vaststellen, dat Onderdewijngaart Canzius' buitenproportioneel Oranjegevoel het kernobstakel van zijn carrière was. Toonde hij vanaf het begin al weinig flexibiliteit, op zijn oude dag was Onderdewijngaart Canzius volkomen rigide, en misplaatst loyaal geworden. Jacob Hendrik was van het type ‘een man, een man; een woord, een woord’ - en dat is in zekere zin een weldaad ten opzichte van het opportunisme van de licht karakterzwakke Bilderdijk, van wiens aard op het Symposium Ballingschap menig staaltje weerklonk. Maar zijn hele leven wilde hij veel te veel, te goed en te graag. Evengoed zullen u en ik deze brave Hendrik, ondanks zijn grote woorden liever te bezwijken, niet kwalijk nemen dat hij al in 1833 - moegestreden, berooid, oud, ziek en ontgoocheld, maar levend - in Delft terugkwam. Daar overleed hij tenslotte op 11 juli 1838 aan een ‘zenuw-zinking’. En dat juist op de dag dat zijn andere (inmiddels ook failliete) schepping, het godsdienstig genootschap Christo Sacrum, notarieel werd geliquideerd! Zijne Majesteit de koning zou hem overigens elke blijk van erkentelijkheid eeuwig schuldig blijven. Was diens bestuur mogelijk toch iets minder ‘vrij, zacht en weldadig’ dan zijn (te) trouwe onderdaan hem tussen 1833 en 1838 in diverse hartverscheurende excuusbrieven wilde doen geloven? ‘Opbouwen, nimmer afbreken of verwoesten’: Onderwijngaart Canzius' lijfspreuk bleek die van iemand met het hart op de goede maar verkeerde plaats en tijd. In zijn testament sprak hij van loutering door kastijdingen, maar wij weten nu dat het bij hem eigenlijk vooral om zelfkastijdingen ging. Behoeden wij hem lezend en overdenkend voor de ware ballingschap die in de vergetelheid ligt, conform de opzet van zijn laatste wil. Wilt daartoe dan zijn naam onthouwen en hem bevrijden uit Mnèmosynès klauwen... |
|