De Achttiende Eeuw. Jaargang 38
(2006)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Gert-Jan Johannes
| |
DankbaarheidZoals bekend was Bilderdijk, nog voordat hij aan zijn opleiding tot jurist begon, al een actief literator en een graag geziene deelnemer aan de activiteiten van culturele genootschappen. Zo won hij in 1777 een prijsvraag, uitgeschreven door het Leidse dichtgenootschap | |
[pagina 124]
| |
Kunst Wordt door Arbeid Verkregen, met zijn duizend alexandrijnen omvattende gedicht De waere liefde tot het vaderland. Juist dit onderwerp, de ‘liefde tot het vaderland’, zou een kleine twintig jaar later zeer actueel en urgent worden. Inmiddels had Bilderdijk, Haags advocaat tijdens de patriottentijd, faam verworven als verdediger van oranjeklanten en trouw aanhanger van het Oranjehuis. Bij de komst van de Fransen in 1795 weigerde hij dan ook categorisch de eed van trouw aan het nieuwe bewind af te leggen, waarop hij gedwongen werd het land te verlaten. Na een periode van omzwervingen in Duitsland en Engeland keerde hij in 1806 terug naar Nederland. Maar was dit Nederland nog wel het vaderland dat de jonge Bilderdijk in 1777 zo gloedvol had bezongen? En waarom maakte de dichter op zovele vaderlanders de indruk van een recalcitrante zonderling, die altijd dwars tegen de mentaliteit van zijn tijdgenoten inging? Voor een antwoord op deze vragen keer ik nu eerst terug naar het prijsvers De waere liefde tot het vaderland. De burger is zijn vaderland dankbaarheid verschuldigd, zo zegt de jonge Bilderdijk hier. Het vaderland is immers ruimhartig. Vanaf de geboorte accepteert het de ingezetene als burger. Bilderdijks opvatting van burgerschap is dus beperkter dan de kosmopolitische visie die maakt dat we een pasgeboren baby ‘een nieuwe wereldburger’ noemen. Van deze visie moest Bilderdijk niets hebben.Ga naar voetnoot3 Bij hem is de pasgeborene dan ook geen wereldburger maar een nieuwe burger van het vaderland. Tegelijk is zijn burgerschapsopvatting vrij breed. Breder in elk geval dan de zienswijze die iemand pas tot burger maakt wanneer hij voldoet aan meer secundaire criteria, zoals het inwonerschap van een stad:Ga naar voetnoot4 Kan, kan dit al u niet tot dankbaarheid beweegen? -
Met welk een toezigt! hoe oplettend! hoe geneegen
Heeft u het vaderland gekweekt, beschermd, gevoed!
Van 't eerste tijdstip van uw aanzijn reeds gehoed!
Ja, van dat uur af aan, dat uw behoeftig weenen
Heel de aarde, al 't menschdom smeekte u hulpe te verleenen,
Zelfs eer gij adem toogt, van 't punt van uw bestaan,
Zag u het Vaderland gelijk zijn' Burger aan [...]Ga naar voetnoot5
Het vaderland bejegent in principe elke nieuwgeborene, zonder aanzien des persoons, als zijn burger. Het vervult uit liefde (‘geneegen’-heid) vrijwillig bepaalde plichten jegens hem. We zouden haast spreken van een ‘verzorgingsstaat’: het vaderland kweekt, beschermt, voedt en hoedt zijn burgers van meet af aan, als een goede vader of moeder. Daar staat tegenover dat die burgers zich de liefde van het vaderland waardig moeten tonen, door op hun beurt liefde en trouw aan het vaderland te bewijzen. Dit is geen lastige plicht, maar een natuurlijke neiging. Zoals Bilderdijk het in hetzelfde gedicht uitdrukt: Natuur, wier dierbre stem, door geen geweld te smooren,
Gewijde Orakeltaal in 't zuiver hart' doet hooren;
Zij-zelv', zij heeft den mensch de Zucht voor 't Vaderland
| |
[pagina 125]
| |
By zijn' geboortestond ten boezem ingeplant.Ga naar voetnoot6
Kortom, de natuur heeft de rechten en plichten van de burgers en die van het vaderland prachtig in wederzijdse balans gebracht. Het vaderland voelt van meet af aan liefde voor de nieuwgeborene, en de nieuwgeborene voelt liefde voor zijn vaderland. Onder normale omstandigheden zien beide partijen de wederzijdse plichten daarom niet als een last. | |
‘Haatlijk zelfbelang’Bilderdijks prijsvers laat zien dat de dichter, die later zoveel naam zou maken als dwarsligger, in deze periode nog in veel opzichten ‘een kind van zijn tijd’ was. Zijn opvattingen vertegenwoordigen in grote lijnen die van de periode, eind jaren 1770, waarin de begrippen ‘vaderland’ en ‘burgerschap’ in het brandpunt van de belangstelling stonden. Uit de discussies bleek dat het burgerschap al in hoge mate zijn vroegere exclusiviteit had verloren. Tegelijk was dit de periode waarin die discussies nog niet, zoals even later zou gebeuren, volledig gepolitiseerd waren geraakt.Ga naar voetnoot7 Tijdens deze ‘stilte voor de storm’ overheersten enigszins idyllische visies op het ware vaderland, waarin voor het hele verschijnsel ballingschap eigenlijk nauwelijks plaats was. Bilderdijk presenteert de ballingschap dan ook als een verstoring van de natuurlijke orde. En bij hem doet de natuur alle mogelijke moeite om die orde te herstellen: Dus toont Natuur haar kragt. Maar met niet min vermogen
Blijkt ze in den balling, die van rijk tot rijk getoogen,
En wroegens vol, na dat hij 't Vaderland verried,
Heur inspraak angstig vlugt, maar nimmermeer ontvliedt.
Vergeefsch is 't, op t'gebergt den Steenbok te agterhaalen;
Vergeefsch, in 't woeste spoor des Boschstiers om te dwaalen:
Dezelfde donderstem vervult elk' oogenblik
Zijn afgepijnde ziel met d'akeligsten schrik.
Vaart voort dan, snooden! die de onschendbaarste uwer pligten
Voor 't haatlijk zelfbelang verraderlijk doet zwichten;
Den pligt, dien u Natuur gegroefd heeft in 't gemoed,
Trouwloos verloochnen durft en trappen met den voet!Ga naar voetnoot8
De uitdrukking ‘van rijk tot rijk’ in de tweede regel, in combinatie met termen als ‘vlugt’ en ‘ontvliedt’, geeft al aan dat de balling niet zomaar iemand is die noodgedwongen in een ander land leeft. De balling is niet slechts een vluchteling, maar iemand die ‘voortvluchtig’ is. De roepstem van het vaderland is nu geworden tot een huiveringwekkende ‘donderstem’ van het geweten. Daarmee wordt al meteen een zeer tragische kant van Bilderdijks latere ballingschap zichtbaar. Bilderdijk lijkt zich niet goed te kunnen voorstellen dat een verstoring van de balans, van de goede verhouding tussen vaderland en burger, te wijten zou kunnen zijn aan het vaderland. Als er sprake is van ballingschap, dan moet de schuld daarvan wel bij de burger liggen. Iemand die balling is, moet wel een landverrader zijn. De balling is iemand die zijn vaderland heeft verloochend voor eigen gewin, en die nu de roepstem van het geweten | |
[pagina 126]
| |
in zijn hart tracht te smoren. In zijn bewerking van Tyrtéus krijgszangen zien we tien jaar later een vergelijkbare opvatting. Bilderdijk dicht hier: 't Is schoon aan 't strijdend hoofd der legerspits te vallen,
Manmoedig sneuvlende voor stad en burgerij,
Maar, verr' van erf en haard en vaderlijke wallen
Te beedlen om zijn brood: zie daar wat ijslijk zij!
[...]
Geen sterfling trekt zich zijns, alom, van elk verstoten,
Uit bloote menschlijkheid, uit mededoogen, aan.
Van hier dat aaklig lot! Wij, sparen we onze dagen
Voor 't vaderland, voor de eer, voor onze telgen, niet!
Strijd, forsche heldenjeugd, wien 't wapens voegt te dragen,
En ken geen andre vrees, dan dat men schandlijk vlied!Ga naar voetnoot9
Weer is hier sprake van een schandelijke vlucht. En weer is hier de balling haast automatisch een landverrader - in dit geval iemand die verbannen is of die naar het buitenland gevlucht is als laffe deserteur. Zo iemand plaatst zich als het ware buiten de orde van de natuur, zodat ook het mededogen uit ‘bloote menschlijkheid’ op hem niet van toepassing is. Opnieuw is het een ontroerende gedachte dat juist Bilderdijk later het lot van de balling moest ondergaan. Hij sluit hier immers de mogelijkheid van een nobele, eervolle of deugdzame ballingschap uit. | |
De moed, de ware moedEen kleine tien jaar later is het dan zover. In een gedicht dat Bilderdijk nog in 1795 vanuit Hamburg verstuurt, vertelt hij aan zijn vrienden in Amsterdam: My doemde 't wuft geval [lot] in d'avond van mijn dagen,
Van rijk tot koningrijk een mondvol broods te vragen,
En ‘k vind in 't gantsch heelal, aan 't einde van mijn’ weg,
Geen eigen plekje gronds, waar ik my nederleg.
Maar gy, wanneer gy soms uw dwalende gedachten
Naar 't lijdende offer wendt van 't harde plichtbetrachten,
Gelooft gy, dat gy ooit het duizendst deel bevroedt
Van 't geen de onzalige in zijn zwerven, uitstaan moet?
Mijn Vrienden, waant het niet! Ach! al de rampen tevens
Eens van de menschlijkheid geheel verlaten' levens,
Wat armoê, wat gebrek verschriklijkst toont op de aard,
Zijn in de ballingschap, als in één punt, vergaârd.Ga naar voetnoot10
De ballingschap is de geconcentreerde, gefocuste rampspoed. Bilderdijk schetst hier de balling weer als iemand die ‘van rijk tot koningrijk’ gaat en wiens leven ‘van de menschlijkheid geheel verlaten’ is. Maar er is een uiterst belangrijk verschil met de eerdere passages. De balling is hier ‘'t lijdende offer van 't harde plichtbetrachten’. Niet de balling, maar het vaderland is in gebreke gebleven. Dit is een belangrijke wending. Die wending demonstreert | |
[pagina 127]
| |
hoezeer Bilderdijks opvattingen soms werden beïnvloed door zijn persoonlijke ervaringen. Dezelfde opvatting spreekt ook uit het gedicht ‘De achtste maart in Londen’. Bilderdijk is dan een jaar uit Nederland weg. In dit gedicht zingt hij Willem V op diens verjaardag toe met de woorden: ‘ô Vorst! ô Neêrlands Vorst en Vader,/In wien het Vaderland het Vaderland verliet.’Ga naar voetnoot11 Hier vertegenwoordigt de koning het ware vaderland en is het achtergebleven Nederland die eretitel eigenlijk niet meer waard. Het is misschien niet toevallig dat we in ditzelfde gedicht ook een heel andere opvatting over de krijgsmansdeugd vinden dan in het eerder geciteerde fragment uit Tyrtéus krijgszangen: Ach! weinig zegt het, doodsgevaren
Te tarten in het Oorlogsveld,
Daar woede en slachting om ons waren:
Helaas! de minste der Barbaren,
Is in dat oogenblik een Held.
Maar kalm in 't knellen van de rampen,
In ballingschap, gebrek en smaad,
Grootmoedig met zijn leed te kampen;
Zie daar, waarin de moed, de ware moed, bestaat.Ga naar voetnoot12
De rollen van de dappere soldaat en de balling zijn hier omgedraaid: de balling is nu de ware held geworden. En sneuvelen op het slagveld is geen kunst, maar meer iets voor ‘de minste der Barbaren’, het soort mensen dat we tegenwoordig ‘voetballiefhebbers’ zouden noemen. | |
Hoop, wanhoop en berustingIn 1798 sluit Bilderdijk een ander gedicht over de achtste maart af met regels waarin hij zich richt tot God. Hoop, wanhoop en berusting wisselen elkaar daarbij af. De manier waarop is typerend voor talloze gedichten die hij in de rest van zijn leven zal schrijven: Zal nog voor ons die ochtend dagen,
Dat we u op 't Vaderlijk en diergewonnen erf
Den dank ten offer mogen dragen,
Voor 't weêrheroverd Land, onttrokken aan 't verderf?
Zal -? maar wat trachte ik door te boren
In 't duister raadsbesluit van uw' onkeerbren wil?
Gy heerscht, vrijmachtig God! Gy zult uw volk verhooren.
Gy hebt het in den nood verlossing toegezworen;
Wy zwygen, vol vertrouwen, stil!Ga naar voetnoot13
Herhaaldelijk stelt Bilderdijk de ballingschap voor als een orkaan, die hem en de zijnen schipbreuk heeft doen lijden en op het strand van een verre kust heeft neergeworpen. Vaak gaat hij ervan uit dat hij zijn vaderland nooit meer zal zien en dat zijn graf ergens aan zo'n verre kust zal worden gegraven. Ook die zorg is natuurlijk ijdelheid, zoals het hele aardse leven dat is. Maar toch - het verlangen naar het vaderland is er niet minder om. Het klinkt krachtig door, juist in gedichten als dat met de typerende titel ‘Afscheid aan het vaderland’: | |
[pagina 128]
| |
Ja, 'k wenschte u weêr te zien, mijn Vaderland, mijn leven,
My dierbrer op deze aard, dan bloed en dierbaar kroost!
Ik wenschte in uwen schoot den laatsten snik te geven;
Maar (de Almacht wilde 't zoo) ik moet als balling sneven;
Mijn boezem ijst van 't lot; maar 't is dat lot getroost.Ga naar voetnoot14
Maar in 1806 zal Bilderdijk dan toch zijn vaderland terugzien. Bij de gedachte daaraan jubelt hij als nooit tevoren. Op de terugreis dicht hij bijvoorbeeld over Holland als ‘Paradijs der Aarde/Waar buiten, heil noch lust bestaat’, en over ‘... mijn Vaderland, mijn leven,/Mijn lust, mijn alles! ja nog meer!’Ga naar voetnoot15 En eenmaal op de Hollandse wateren aanbeland, heet het: Dank Hemel! 'k heb dan voor mijn dood
Toch nog een Vaderlandsch stuk brood
Op Hollands zeeplas mogen smaken!
De tranen rollen langs mijn kaken
Maar wat mijn hart daar by gevoelt,
Wordt door geen tranen afgespoeld.Ga naar voetnoot16
| |
Het ‘vloekbaar menschdom’ en het ‘hooger geestenrijk’Na deze woorden had eigenlijk de aftiteling over het scherm moeten rollen. De film van Bilderdijks leven ging echter verder. En natuurlijk vielen de confrontaties met de veranderde realiteit in het herwonnen vaderland niet mee. Al in 1807 suggereert hij, in een verjaardagsgedicht voor zijn vrouw, dat het leven als schipbreukeling op een verre kust nog niet eens zo gek is: Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren
Om zijn' stranddisch heen ziet zwieren,
En het vloekbaar menschdom mijdt!Ga naar voetnoot17
Een typerend detail - naast alle meer voorspelbare teleurstellingen in deze jaren - is dat Bilderdijk dikwijls klaagt dat zijn familiegraf vernietigd is: ‘Maar neen, de moedwil roof op 't snoodst,/Het stof der ouders aan hun kroost.’Ga naar voetnoot18 Daarom moet hij een jonggestorven kindje toedichten: ‘Ja rust, mijn telgjen! Wees vrij balling/Van 't Oudvoorvaderlijke graf!’ Dat ontbreken van het familiegraf kan symbool staan voor veel van Bilderdijks bevindingen in het vaderland. Het land en de samenleving zoals hij die in 1795 had achtergelaten, bestonden niet meer. Zoals hij het in 1811 uitdrukt: ‘De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest./Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest.’Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 129]
| |
Zoals bekend was dit niet echt Bilderdijks laatste snik. Daardoor kan hij bijvoorbeeld in 1822 nog dichten: ‘Mijn God, is dit ons Nederland?/Neen, 't is die grond niet meer dien 'k eens zoo teder drukte,/Voor wien ik jamm'ren leed en wien ik lauren plukte’.Ga naar voetnoot20 Al in 1808 had het verwijt geklonken: ‘En wee, wien 't Hollandsch bloed nog rein door de aadren vloeit!/Die vindt geen Holland meer in Holland. - ô Gebeente/Der vaadren, keer u om in 't dompig grafgesteente!’Ga naar voetnoot21 En een jaar later spreekt Bilderdijk over ‘...dat Holland, dat wy minden!/'k Zeg niet meer, dat Vaderland...’Ga naar voetnoot22 Hij vervolgt dan met: ‘Ons, wat zal dit ons ontrusten?/Neen, dit Holland wierd ons vreemd./Zoeken wij aan wilde kusten,/Wat men hier den mensch ontneemt’.Ga naar voetnoot23 Hij denkt er dus nu over om vrijwillig ten tweeden male de orkaan op te zoeken en zich als balling te laten aanspoelen. ‘Ja, mijne dierbre’, roept hij zijn vrouw toe: Ja, mijne dierbre, laat ons vluchten
Uit dit Sodom, Godgehaat,
Naar bevrozen landgehuchten,
Waar geen winter ooit ontlaadt!
Waar de Wolga zijn hijeenen [‘hyena's’: wolven of steppehonden]
Aan het dorre sneeuwgebergt',
By den nacht om roof hoort stenen,
Maar geen' God met laster tergt!Ga naar voetnoot24
Het professoraat in Rusland, waar deze dichtregels op sloegen, ging niet door. In de jaren die hierop volgden, komt dan de centrale thematiek in Bilderdijks poëzie pas goed tot volle wasdom. In talloze dichtregels zet Bilderdijk die thematiek uiteen. Dichtregels zoals deze uit ‘De geestenwareld’: ‘Zoo stuwt me een aandrift op, die, walgend van deze aarde,/Eene andre wareld eischt, van min verachtbre waarde’.Ga naar voetnoot25 Die hogere wereld wordt nu steeds nadrukkelijker het ware vaderland: ‘Neen; hooger geestenrijk, zie daar uw Vaderland!’, dicht Bilderdijk.Ga naar voetnoot26 Maar dat is nog niet alles. Met terugwerkende kracht definieert Bilderdijk nu zijn hele leven steeds meer als een leven in dat ware vaderland, een leven van christelijk dichterschap, en dus van ballingschap op aarde. Consequent als hij in dit soort dingen is, gaat hij voor het bewijs daarvan terug naar het uur van zijn geboorte. Bij herhaling vertelt hij het verhaal dat de ruiten van het ouderlijk huis werden ingegooid toen hij net geboren was: 'k Lag, pas uit Moeders schoot ontbonden,
Met d'eersten zwachteldoek bewonden,
In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap,
Een zestien uren oude knaap;
Wanneer, in dolle woede aan 't koken
De uit d'afgrond opgeborsten haat,
In schaduw van de nacht gedoken,
My met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers, uitgebroken
Aan 't steenplaveisel van de straat.Ga naar voetnoot27
| |
[pagina 130]
| |
Het ging hier om niet meer dan een persoonlijke aanval van een getergd familielid, dat ruzie met Bilderdijks vader had en daarom de ramen van diens huis kwam ingooien. In retrospectief maakt Bilderdijk hier echter, met de voor hem zo kenmerkende overdrijving, een eerste kennismaking met de goddeloze revolutiegeest van. Geen wonder, zo suggereert hij, dat hij al vanaf zijn geboorte de ballingschap opzocht, al was het maar de innere Emigration van de dichterlijke levensinstelling. Zoals hij het in 1811 verwoordt: Ach! in dat wiegj' alreeds, met de eerste levenstogen,
(Dus schijnt het) heeft mijn hart dien dichttrek ingezogen.
'k Bleef aan deze aarde vreemd, en balling op haar grond,
en zweefde een wareld door, die slechts voor my bestond.Ga naar voetnoot28
Zo begon Bilderdijk in de loop van zijn leven het ware vaderland steeds meer te zoeken in een andere, bovenzintuiglijke, goddelijke wereld. ‘Wat is ons de aard/Dan ballingschap, ontbloot van huiselijken haard?’ vraagt hij.Ga naar voetnoot29 | |
‘Doch waar is 't Vaderland gebleven?’Wie zou zich vanuit dat hemelse, goddelijke perspectief nog druk maken om de toestanden in het laag bij de grondse, Nederlandse vaderland? Toch blijft Bilderdijk dat altijd doen. ‘Doch waar is 't Vaderland gebleven?/Ach, zie ik 't en erken 't niet meer?’ is de weemoedige vraag die hij zo dikwijls blijft stellen.Ga naar voetnoot30 En tegen het einde van zijn leven roept hij zijn Nederlandse vaderland verwijtend toe: ... Mijn Vaderland! - Maar ach! u Vaderland te heeten,
Wat zegt dit? - Hebt gy me ooit als Vaderland gekweekt?
Hoe wenschte 't teedre hart u iets slechts [= slechts iets] dank te weten,
Maar zelfs 't geringst wat gy my schuldig waart, ontbreekt.Ga naar voetnoot31
Het laatste citaat is uit 1827, precies een halve eeuw na het eerste citaat uit De waere liefde tot het vaderland. De laatste passage vormt de exacte keerzijde van de eerste. In 1777 was de burger dankbaarheid verschuldigd aan zijn vaderland, dat hem voedde en kweekte. Nu stelt de burger Bilderdijk de vraag: ‘Hebt gy me ooit als Vaderland gekweekt?’ En hij wenst dat het vaderland zich ook maar in enig opzicht had gehouden aan zijn plichten, zodat hij dat vaderland met recht iets verschuldigd zou kunnen zijn. Er was in die vijftig jaar veel gebeurd. Volgens Bilderdijk had het vaderland zijn plicht jegens hem als burger verzaakt. Allereerst natuurlijk door hem te verbannen. Maar opmerkelijk genoeg kon hij dat nog wel verdragen; in zijn ballingschap bleef hij de gedachte aan het vaderland koesteren. Veel ernstiger was het vaderland in zijn ogen tekortgeschoten, door na zijn terugkeer niet te beantwoorden aan het beeld dat hij er zich tijdens zijn ballingschap van had gevormd. Zijn vaderland weigerde het vaderland te zijn zoals hij zich dat herinnerde, of zoals hij dat verwacht had aan te treffen. Bij nader inzien - psychologen zouden hier misschien spreken van ‘dissonantiereductie’ - blijkt dan dat zijn vaderland in feite vanaf zijn geboortestond al geen vaderland voor hem is geweest. Trouwens, zo stelt Bilderdijk | |
[pagina 131]
| |
vast, het hele bestaan op aarde is uiteindelijk een ballingschap uit het ware vaderland, de hemelse gewesten waar de christen in gelooft. De ballingschap geeft een heel specifieke kleur aan de denkwereld van Bilderdijk, en ligt er ten dele misschien zelfs aan ten grondslag. Het was mede de ballingschap die van Bilderdijk de grote ongenietbare, de grote zonderling, enzovoort, maakte. Maar daarbij mag één ding niet worden vergeten. De manier waarop Bilderdijk zijn ervaringen verwoordde was misschien wel enigszins uitzonderlijk, maar die ervaringen zelf, en het wereldbeeld dat eruit voortvloeide, waren dat slechts ten dele. Hierover tot besluit nog enkele opmerkingen. | |
Van over het grafDe Amerikaanse historicus Peter Fritzsche, die zichzelf plaatst in de traditie van auteurs als Reinhart Koselleck, heeft het een en ander geschreven over de ervaringen van Bilderdijks generatie, de generatie die in de decennia rond 1800 in Europa leefde. Zijn boek daarover draagt de typerende titel Stranded in the present.Ga naar voetnoot32 Net als Bilderdijk gebruikt hij dus de beeldspraak van de schipbreuk. In de periode na de Franse Revolutie, zo betoogt Fritzsche, raakten honderdduizenden mensen in Europa op drift. De aristocratische émigrés van de Revolutie, de soldaten van Napoleon die de veldtocht naar Moskou meemaakten, de Russische soldaten bij Waterloo, en al die anderen - ze waren voor langere tijd letterlijk ver van huis. Maar ook de thuisblijvers ervoeren een wereld waarin ze zich steeds minder thuis voelden, een wereld waarin ze als het ware ballingen in eigen land werden. ‘Altijd en overal waar gewone mannen en vrouwen over de heg keken, zagen ze bajonetten voorbijkomen’, is de fraaie samenvatting van de decennia na de Revolutie. Ga naar voetnoot33 En in een Duitse familie werd de komst van logees altijd aangekondigd als Die Inquartierung kommt!Ga naar voetnoot34 Het was een ironische verwijzing naar het verschijnsel waarmee talloze Europese huishoudens te maken kregen, op een schaal die nog nooit vertoond was. Ook Bilderdijks eerste echtgenote had er veel mee te stellen. Al in juli 1795 klaagt ze dat ze sinds zijn vertrek ‘niet vry van inquartiering geweest’ is. ‘Meer als hondert franschen’ heeft ze in huis gehad, ‘die alle door ons moesten uit en ingelaten worden en middag en avond moesten de heeren warm Eeten hebben en wyn’.Ga naar voetnoot35 Tallozen onder die miljoenen mensen in woelige tijden deelden een zelfde soort ervaring. Toen de storm was gaan liggen, bleek de wereld onherkenbaar veranderd. Hele landen waren als zodanig van de kaart verdwenen of hadden een andere regeringsvorm gekregen. Oude benamingen van tijd en plaats waren niet langer bruikbaar. Eeuwenlang geldige termen en begrippen hadden een totaal andere betekenis of invulling gekregen. Terugkijkend in 1826 merkte Bilderdijks vriend Jeronimo de Vries op: ‘... er was geen volk, geen staat, geene kunst, geene wetenschap, schier geen voorwerp van menschelijk begrip, dat niet ver- | |
[pagina 132]
| |
wrikt werd of veranderde.’Ga naar voetnoot36 Niet voor niets noemde Chateaubriand, die de ervaring van ballingschap met Bilderdijk gemeen had, zijn autobiografie Mémoires d'outre-tombe: herinneringen van over het graf - de spreekwoordelijke ‘andere wereld’. Zo bezien is Bilderdijk heel wat minder zonderling of uitzonderlijk dan hij vaak lijkt. Bij Chateaubriand bijvoorbeeld, vinden we een zelfde geweeklaag over het enthousiasme waarmee de revolutie de graftomben opruimde. Wie het gebeente van zijn vaderen wegneemt, aldus Chateaubriand, berooft ze van hun geschiedenis, van het bewijs dat ze geleefd hebben en gestorven zijn.Ga naar voetnoot37 En in het licht van wat Bilderdijk zegt over zijn eerste levensuren, is het frappant om te zien wat Chateaubriand vertelt over zijn eerste levensdagen. Kort na zijn geboorte op het voorouderlijk slot werd hij naar een voedster elders gestuurd. Hij interpreteert die episode achteraf als volgt: Ik had nauwelijks de moederschoot verlaten toen ik mijn eerste verbanning onderging. [...] Ik had pas enkele uren geleefd toen de tijd reeds zijn drukkend merkteken op mijn voorhoofd had gezet.Ga naar voetnoot38 Het zou onjuist zijn, zo stelt Fritzsche, om Chateaubriand te zien als niet meer dan een solitary misfit.Ga naar voetnoot39 Ditzelfde geldt voor Bilderdijk. Beide auteurs merkten, als zovele voormalige ballingen, dat er geen terugkeer mogelijk was naar de wereld die ze als hun vaderland zagen. Ze konden niet meer terug naar het verleden en waren schipbreukelingen geworden, gestrand in het heden. Voor velen restte slechts de nostalgie. Bij Bilderdijk nam die de vorm aan van een steeds groter verlangen naar de dood. Die zou hem brengen in het ‘Vaderlijke huis’, zoals hij zijn ware, hemelse vaderland noemt in het gedicht ‘Afscheid eens stervenden’.Ga naar voetnoot40 Tegelijk twijfelde hij soms hevig aan de mogelijkheid dat die hoop zou worden vervuld.Ga naar voetnoot41 In dat opzicht was Bilderdijk eigenlijk niet ouderwets, maar zeer modern.Ga naar voetnoot42 |
|