De Achttiende Eeuw. Jaargang 38
(2006)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Idolen in de achttiende eeuw
| |
Gevraagd: super-Sappho'sZowel Lucretia Wilhelmina van Merken (1720-1789) als Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) werden tijdens hun leven beschouwd als de Nederlandse Sappho.Ga naar voetnoot1 Dit overkwam meer dichteressen. De nu nog steeds bekende Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804) werd als ‘de Beemster Sappho’ maar ook als ‘onze Nederlandsche Saffo’ bejubeld; de velen nu onbekende en in haar dagen slechts in kleine kring gewaardeerde Sara Maria van Zon (1692-1755) werd eveneens als een ‘Saffo’ gewogen.Ga naar voetnoot2 Het toekennen van zo'n lauwerkrans had als doel | |
[pagina 40]
| |
Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) Olie op doek door Niels de Rode (1778), Noordbrabants museum 's-Hertogenbosch, inv.nr. B 841 BG.
dichteressen een duwtje richting literaire onsterfelijkheid te geven. Sappho - sinds de Hellenistische periode archetype voor vrouwelijke auteurs - figureerde in de zeventiende en achttiende eeuw te onzent als de meest eervolle, zij het tegelijk de enige, persoon uit de klassieke oudheid met wie dichteressen konden worden vergeleken, ongeacht het genre dat ze beoefenden.Ga naar voetnoot3 Dichters kenden per genre een klassieke topper in wiens schaduw ze mochten vertoeven - Virgilius, Pindarus, Sophocles, Homerus, Juvenalis, enzovoorts. Om hun pronknaam te verdienen, moesten vrouwen een dubbele barrière nemen: excelleren ten opzichte van zowel haar eigen als de mannelijke sekse. Katharina Johanna de With (1691-1728) riep in triomf: ‘Verheugt u nu ge een maagd den Lauwerkrans ziet strijken / Die vele mannen in het zangperk doet bezwijken’, en Klara Ghyben (1708-1747) prees Katharina Lescailje (1649-1711) die ‘in kunst zelfs mannen streeft voorbij, / Waardoor ze onsterflijk leeft’.Ga naar voetnoot4 Omgekeerd werden mannelijke auteurs nimmer vergeleken met hun vrouwelijke collega's. Het was ondenkbaar dat werk van vrouwen voor mannen het ijkpunt vormde. Complimentjes van particuliere vrienden, zoals tal van Sappho's (maar ook de genoemde Virgiliussen en dergelijke) ten deel vielen, waren prettig maar onvoldoende om met haar werk de status van voorbeeldwaardigheid te kunnen verwerven. Dat vereiste enthousiaste promotie door de literaire, normstellende elite en impliceerde dat een auteur ambitieus genoeg was om haar werk te publiceren. Uiteraard leverden positieve recensies in gerenommeerde | |
[pagina 41]
| |
periodieken en niet in de laatste plaats het met succes beoefenen van in principe aan mannen voorbehouden genres (epos, treurspel, lierzang, enz.) munitie om tot de kring-dervoorbeeldigen te kunnen geraken. Daarnaast werkte, net als nu, contact en bekendheid met toonaangevende literaire tijdgenoten in haar voordeel om op een landelijke favorietenlijst te komen. Van Merken en De Lannoy waren dichteressen die alom bewondering oogstten, wier werken men koesterde, wier teksten rondzongen via gesproken of geschreven citaten en die zowel vrouwen als mannen met de schrijfveer in de hand hardop of heimelijk deed verlangen zich óók zo te kunnen uiten. Maar waren beiden, aan wie tevens de meer zeldzame eretitel ‘De Sappho onzer eeuw’ werd toegekend, tevens vrouwen in wier nabijheid men zou willen verkeren en wier naam alleen al het hart sneller deed kloppen?Ga naar voetnoot5 Waren ze kortom ook idolen? | |
Bekroond en gelauwerd, maar een idool?Vanaf haar debuut Aan myn Geest (1766) kende De Lannoy succes en ontving tal van lofdichten en eerbewijzen van haar tijdgenoten. Bij het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlyt (ksgv) en het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen (kwdav) sleepte ze het eremetaal viermaal in de wacht en overtrof mannen door één keer goud te winnen.Ga naar voetnoot6 Daarvóór oogstte ze applaus met het genre ‘le plus masculin’: het treurspel.Ga naar voetnoot7 Leo de Groote (1767) ontlokte jubelende mannentonen. Joannes Le Francq van Berkheij zong: ‘Triomf! / Een Vrouw behaald den Prys; en streeft het al voorby [...] Een Vrouw uit d'Eedlen stoet van Parnas Konst-Godinnen / Daald neer, met Mannenbrein uit Phaebus Tempel-tinnen’, terwijl ook anderen, waaronder scherpslijpers bij uitstek als Rijklof Michaël van Goens en Frans van Lelyveld, hun instemming betuigden. Daarna raakten velen in vervoering over De Belegering van Haerlem (1770): ‘Nooit heeft een Vrouwestem zoo op 't Tooneel gedonderd’. Elisabeth Wolff-Bekker prees ‘Begaafde De Lannoy, uw Haarlem kost my traanen’, terwijl een auteur die zich achter Kunst baart Eer verborg niet schroomde Homerus en Vondel aan De Lannoy een eresaluut te laten brengen.Ga naar voetnoot8 De roem bezorgde haar als vrouw de primeur van het honorair lidmaatschap bij een dichtgenootschap, bij ksgv. Nadat ze er in 1774, met nota bene de lierzang ‘De waare verëischten in een Dichter’, zilver won en datzelfde jaar goud bij kwdav, leek niets haar ‘idool-fähigkeit’ meer in de weg te staan. Willem Bilderdijk (1756-1831) bekende haar kort na mei 1777, nádat hij bij kwdav goud en zij bij dezelfde gelegenheid zilver won: ‘Het Dichtvuur, dat mij blaakt, ben ik aan U verplicht’.Ga naar voetnoot9 Toch klonk dat obligaat. Het leek vooral een beleefdheidsfrase van een dan 21-jarige jongeman tegenover een oudere dichteres. Hun correspondentie was doorgaans vriendelijk van toon en ging hoofdzakelijk over de dichtkunde. Nog lang na De Lannoys dood sprak Bilderdijk eerbiedig en vol lof over haar.Ga naar voetnoot10 In zijn brieven aan de eveneens jeugdige Rhijnvis Feith (1753-1824), die ‘De Sappho van de Nederlanden’ ook hogelijk bewonderde, | |
[pagina 42]
| |
zinderde ondertussen wèl een opgewonden toon door.Ga naar voetnoot11 Zomer 1781 had De Lannoy haar woonplaats Geertruidenberg verlaten voor familiebezoek in Gelderland en Holland en was in augustus in Leiden. Bilderdijk was verhinderd, maar Feith ontmoette haar op 16 augustus. Bilderdijk: ‘hoe lang blijft zij daar? waar onthoudt ze zich? Hebt ge met haar gesoupeerd? Hoe vindt ge haar? etc. etc. etc.? - ô Meld mij toch veel! Ik reikhals naar Uw brieven’.Ga naar voetnoot12 Zo op het oog lijkt onmiskenbaar sprake van idolatrie. Maar op deze wijze richtte hij zich nimmer tot haar. Ook zullen ware Bilderdijk-kenners ongetwijfeld op zijn in die dagen oververhitte gemoed wijzen.Ga naar voetnoot13 Spijtig genoeg is Feith's antwoord aan Bilderdijk niet bekend en over de ontmoeting zelf moeten we ons met literatuur behelpen. Toonde De Lannoy zich doorgaans uiterst afstandelijk en dankte ze de ander slechts voor de betoonde vriendschap, in Feith's vriendenrol schreef ze de dag van hun treffen: ‘'k Heb in uw ziel het merk der reinste deugd gelezen: / Reik, reik me uw Album toe, ô Feith! 'k ben uw Vriendin’. In zijn lijkzang bij haar dood op 18 februari 1782 herinnerde hij aan hun kennismaking: Ik kende u uit den roem, dien gij alom genoot, / Eer mij het gunstig lot u immer deed ontmoeten; / Maar meer dan kunst en roem, een hart, zo rein als groot, / Bragt mij, toen ik u zag, eerbiedig aan uw voeten. / 'k Herdenk, hoe ‘k aan uw zij’ bij uw Bewoondraars zat, / Hoe mij uw zedigheid daar tot verbazing strekte; / 'k Vergat de Dichteres, hoe hoog door mij geschat, / Voor 't nedrig hart der Maagd, dat al mijne eerbied wekte, / Ik werd eens uw Vriend om 't voor altijd te zijn.Ga naar voetnoot14 Geen idolentaal, al was Feiths vriendschap voor haar, die haar leven lang celibatair bleef, eind negentiende eeuw nog aanleiding om bij de trouw voor zijn wettige echtgenote een onbewezen vraagteken te plaatsen.Ga naar voetnoot15 Uit zijn woorden bleek steeds respect van een man die zich tevens zijn eigen (literaire) waarde bewust was. Een zelfbewustheid die ook gold voor Bilderdijk. Ze toonden hoogachting voor de persoon, hun bewondering gold haar werk. Mogelijk kenden ze een vlaag van jalousie de métier, doch beiden waren zelf te zeer succesvol ten tijde van de lauweren die haar ten deel vielen om zichzelf in de positie van idolate navolgers te plaatsen. Eerder was ze hùn ‘gelijke’. Dat gold niet voor de Rotterdamse notaris en latere fel patriot Jakob Petrus van Heel (?-1795). Als hij De Lannoys Dichtkundige Werken (1780) aan een vriend retourneert, schrijft hij, na het ‘vrouwelijk... nee goddelijk verstand’ van de ‘schrandere Lannoy’ te hebben geprezen: Dus licht de teedre kunne ons, als een leidstar voor. / Geliefde Boezemvriend! kom - drukken wy haer spoor: / Het volgen van die Maagd moet ons tot eer verstrekken! / Dan siert ons mooglyk ook nog eens een lauwerkrans - / Hoe blinkt hy in ons oog - kom - wagen wy een kans - / Zoo zullen we onzen naem 't geweld des tijds onttrekken!Ga naar voetnoot16 Navolgenswaardig voorbeeld, om eigen roem nabij te brengen. | |
[pagina 43]
| |
Een enkele keer viel ook lof van vrouwen voor De Lannoys werk te beluisteren. Zo was haar werk modelwaardig voor Anna Catharina Slicher (1739-1827) die na De Lannoys dood bij ksgv als ‘een tweede Lannoij, in wier plaatse zij ook verkoozen is’ werd binnengehaald. Slicher stelde in Weegschaal van het waare en schijn-vermaak (1782) dat De Lannoys poëzie ‘het keurigst oor kan streelen’ en benadrukte zo slechts één deel van haar werk. Ze negeerde ogenschijnlijk de kritische toon waarop De Lannoy het optreden van haar mannelijke collega's alsmede de sekseverhoudingen nogal eens karakteriseerde.Ga naar voetnoot17 Tijdens de herdenking van De Lannoy door ksgv, waar Bilderdijk zijn vriend Feith in smart wilde overtroeven, sprak dominee Johannes van Spaan (1720-1789) op 6 augustus 1782 over ‘onze edele Juliane, die Zanggodes en bijna eenling haarer Kunne’.Ga naar voetnoot18 Opeens was ze niet meer de enige bijzondere vrouw, al lijkt dat zowel winst als verlies. Blijkens de overgeleverde contacten en de toon van loftuitingen, was De Lannoy iemand geweest die alom bewondering oogstte, wier werken men koesterde, wier teksten rondzongen via gesproken of geschreven citaten, een dichteres die vrouwen èn mannen met de schrijfveer in de hand hardop of heimelijk deed verlangen zich óók zo te kunnen uiten. Maar wat in alle loftuitingen, zowel in verzen als in brieven ontbrak, was passie voor haar persoon, één die het hart sneller deed kloppen, één die dwingend haar nabijheid zocht. Werd de eerbiedige distance voor deze succesvolle, ironisch-geestige, op krachtige toon dichtende celibataire bewerkstelligd door wat de heer C. zomer 1765 aan De Denker schreef? Hij kende twee uitmuntende, zeer geleerde dichteressen, die desondanks niet verwaand waren; ze boezemden hem ‘wel hooge achting, maar nooit eenige de minste liefde’ in. Zouden alle mannen zo voelen, dan konden deze vrouwen volgens hem ‘nimmer voldoen aan de schikking haarer Sexe’.Ga naar voetnoot19 Of speelde nòg iets anders? Het lijkt of De Lannoys uitzonderlijkheid haar niet alleen voorbeeldwaardig had gemaakt, maar dat ze juist door de haar toebedeelde uniciteit tevens onbereikbaar was geworden. | |
Even idool, maar bij leven al een monumentLucretia Wilhelmina van Merken, ‘wier naam op ieders tong, wier werken in ieders handen waren’, had talrijke vrouwelijke en mannelijke bewonderaars.Ga naar voetnoot20 Ze voelde zich gedwongen er één, Elisabeth Wolff-Bekker, ondubbelzinnig op afstand te houden. In later jaren herinnerde Elisabeth Bekker zich nog levendig haar vroegrijpe ambitie als meisje van ‘nog naauwlyks zeven jaaren’ oud: Eens hoorde ik uwen lof, uitmuntende VAN MERKEN!
De pop viel uit mijn hand, zo luisterde mijn oor:
‘Ach Vlissing!’ dacht ik, ‘had gij ook eens uw VAN MERKEN!
Hoe aangenaam zou mij dit zijn’.Ga naar voetnoot21
| |
[pagina 44]
| |
In 1745 moet het om Van Merkens eersteling zijn gegaan, het treurspel Artemines waarover inderdaad prijzend werd gesproken. Voor Bekker ging het niet om een jeugdige adoratie die, als onderdeel van het ontwikkelingsproces naar een eigen identiteit, op een gegeven moment verdween.Ga naar voetnoot22 Deze beklijfde en zette zich vast. Maar ze bewonderde in stilte. Dat wil zeggen: ze zweeg hierover tegen Van Merken maar niet tegen anderen, zoals uit haar eigen werk en correspondentie blijkt. Tot het haar teveel werd en ze haar admiratie ook aan de bewonderde zelf kenbaar moest maken. Op 3 mei 1774 verbrak Bekker haar stilzwijgen tegenover Van Merken. Ze wilde zeggen welke belangrijke plaats de dichteres innam in haar (gedachten-)leven, hoe diep Van Merkens epos David, in Twaalf Boeken (1767) haar had geraakt. Veelbetekenend lijkt dat Bekker Aan mynen Geest (1774) meestuurde. Hierin maakte ze niet alleen de balans op van haar schrijvende leven maar plaatste ze ook zelf kritische kanttekeningen bij enkele gedichten waarover critici haar hadden veroordeeld. Ze vroeg zich tevens af òf ze eigenlijk nog wel met dichten wilde doorgaan. Wat beweegt my toch U lastig te vallen met deezen? Ik beken dat ik geene andere verschooning heb, dan myne onuitdrukkelyke hoogagting voor uwe deugden, & begaaftheden. Hoe verre gy ook boven my uitschitterd, myn hart, myn grootsch hart, dwingt my, u, ééns van al myn leeven, te zeggen dat, niemand, wie ook, u met meerder eerbiedige verwondering beschouwt dan ik; Ja dat dit zelf my belet eenige vriendelyke sentimenten voor u te durven koesteren. [...] Denk niet, dat ik uwe onschatbare vriendschap ambieer, & dus myne Eigenliefde tragt in de hand te werken; [...] Een uitboezeming met onmiskenbare ingrediënten voor de benadering van een idool met het accent op de unieke grootheid van de bewonderde, die hartstochtelijk wordt toegesproken waaruit de behoefte aan een persoonlijke ‘één-op-één-verhouding’ blijkt.Ga naar voetnoot24 Let wel: het gaat niet om fanmail van een jonge anonieme vrouw, maar om een zeer bekende èn hevig bekritiseerde 35-jarige schrijfster. Van Merken achtte het haar plicht voor de brief te danken, hoewel ze haar correspondentie met tegenzin vermeerderde. Maar ze kon onmogelijk op de inhoud ingaan: Bekker maakte haar wel èrg groot en ‘weidsche lofspraken’ benauwden haar. Bekkers Aan mynen Geest kon haar en haar man behagen en ze moedigde haar aan door te gaan: ‘vaar voort met Nederland te vermaaken met die levendige trekken van uwen vluggen geest’.Ga naar voetnoot25 Wanneer Van Merkens antwoord is verstuurd, is onduidelijk. Bekker reageerde 12 april 1775 teleurgesteld en beledigd van ‘vleierij’ te zijn beticht en voelde ze zich ‘liefdeloos’ be- | |
[pagina 45]
| |
handeld. Dacht mevrouw van Merken ‘zal dat kind dan nooit zijne destance [sic!] omtrend my houden’? Mogelijk drukte ze zich, voortgedreven door sterke emoties, wat lomp uit: ik weet wat mij dat eerbiedig zwygen gekost heeft, wat ik er aan geleden heb; & hoe dikwyls ik in de Remonstrantsche Kerk geweest ben, om de eere te hebben van u te zien. [...] o Mevrouw! ik aanbid u! op myn eer, ik aanbid u. [...] Ik durf u niet lief te hebben, zo ik dorst, ik zou u beminnen zo als gy nooit bemint zyt door eene Vriendin; want ik ken uwe waardy. Permitteer my dat ik u door myne pen de eerbiedigste kus geef die gy ooit ontvong. Van Merken zwijgt. Op 2 januari 1777 meldt Bekker zich opnieuw: Zo ras wagtte gij mij evenwel niet weêr? 't Is nog geen twéé jaar dat ik U mijne laatste papieren visite gaf. [...] Gy zyt Mevrouw van Winter, & ik ben maar een Boere Dominees vrouw, heel goed. Gy zyt de grootste Dichteresse onses Lands, & ik schryf gerijmde Prosa. Desondanks zou ze nog steeds zes grachten omzwerven ‘om maar een slip van uw sac te zien’. Ze wilde Van Merken dolgraag ontmoeten, een uurtje met haar praten, en hoopte ‘binnen de eerste 25 jaar eens in bedevaart te gaan, naar mynder lieve Vrouwtje van Bijdorp’, het buiten onder Zoeterwoude waar het echtpaar Van Winter-Van Merken sinds 1773 resideerde. Maar ze was realistisch (Van Merken zou haar inderdaad nooit uitnodigen) en troostte zich met over haar te dromen: ‘ik voel dat ik [...] zo by je wezen moet; ik heb het dan zo wel’. En, besloot ze, over twee jaar meld ik me weer.Ga naar voetnoot26 Toch sloop er al een andere toon binnen. Ze bevestigde hun verschil. Een paar weken later bleek dit ook uit haar brief aan Jan Everhard Grave - bij wie thuis haar vriendschap met Aagje Deken (1741-1804) werd beklonken: Van Merken zou ‘veel grooter zyn, zo zy minder likkers gebruikte’ (en, voegde ze er mogelijk in gedachten aan toe, mensen zoals ik toeliet die haar níet kritiekloos vleiden).Ga naar voetnoot27 In een vlaag van emotionele verblinding meende ze dat Aagje Deken, mits voldoende geschoold, Van Merken voorbij kon streven. Maar de periode van dweepzucht was voorbij. Wat resteerde, was respect naast gewone bewondering mèt ruimte voor kritiek voor een groot dichteres. Drie maanden later schreef ze dat zowel De Neufville als Van Merken de beloften uit hun vroegste werken om hun eigen voorbeelden te overtreffen uiteindelijk niet hadden ingelost.Ga naar voetnoot28 Ze bleven grande dames, dat wel, en daarmee sloot Bekker aan bij een door velen gedeelde houding: grote waardering voor het werk, maar op eerbiedige afstand van de gerespecteerde persoon. | |
Alom beroemde dichteressen zeldzaamNu klinkt het zo vanzelfsprekend: dichteres zijn, publiceren en soms uitgroeien tot een beroemdheid. Toch was publiek optreden van een vrouw, die zich zelfbewust als dichteres presenteerde en die ook nog eens meende dat een lauwerkrans op termijn voor het grijpen lag, helemaal niet zo gewoon in de vroegmoderne tijd. Haar scholingsmogelijkheden waren minimaal en dichterlijke pretenties hebben was simpelweg not done. Aan beide seksen werden indertijd geheel verschillende fysieke en psychische capaciteiten, eigenschappen, | |
[pagina 46]
| |
taken en gedragingen toegeschreven. De als ‘natuurlijk’ uitgelegde bestemming van vrouwen impliceerde dat men haar intellectuele ontwikkeling van ondergeschikt belang achtte: voor haar volstond een kleintje kennis. Ook in onze Republiek gold sekse als het dominante organisatieprincipe, dwars door alle sociale en culturele bevolkingssegmenten heen. Een sociale indeling die prevaleerde boven en voorafging aan andere ordeningsprincipes, zoals sociaal, cultureel en politiek milieu, ras, leeftijd en godsdienst. Eén aspect daarvan gold de sociale conventie die de dichtkunde als een vooral mannelijk territoir beschouwde, waar vrouwen als uitzondering welkom waren, mits haar dichten haar primaire taken als echtgenote, huisvrouw en moeder niet in gevaar bracht en ze voor haar poëzie slechts bescheiden verwachtingen koesterde. Dit impliceerde dat het voor vrouwen niet zonder risico was een grande dame tot voorbeeld te nemen en ze eerder een gerespecteerd dichter uitverkozen. Een logisch gevolg was dat dichteressen, ‘wier naam op ieders tong, wier werken in ieders handen waren’, die succesvol met wèl geschoolde dichters konden concurreren, op de vingers van één hand te tellen waren. De sekse-dichotomie werd verder bevestigd door differentiatie en hiërarchisering van literaire genres: doorgaans beoefenden vrouwen ondergeschikte, zogenoemde kleine genres, merendeels gelegenheids- c.q. conversatiepoëzie.Ga naar voetnoot29
Was een geschoold dichteres geen vanzelfsprekend fenomeen, toch waren ze er. Al ging het eerder, in de zeventiende en vroege achttiende eeuw, vooral om enkelingen die in lokale en regionale gezelschappen, besloten kringen van dichtende mannen en vrouwen of uitsluitend dichteressen, actief waren. Soms publiceerden ze samen een bundel, zoals Zeeusche nachtegael (Middelburg 1623), Klioos Kraam (Leeuwarden 1657), Hollantsche Parnas (Amsterdam 1660) en De bron-swaan of mengeldichten (Groningen 1686). Dergelijke regionaal gebonden cercles bestonden in Zeeland, in Amsterdam en Dordrecht, in Leeuwarden en in de stad en directe omgeving van Groningen. Daarbinnen werd één specifiek persoon vaak hogelijk bewonderd.Ga naar voetnoot30 In de decennia rond 1700 was de fameuze Katharina Lescailje (1649-1711) een typisch voorbeeld van een vrouw die ‘mocht’ schrijven. Ze bezat voldoende intellectuele, taalkundige en literaire kwaliteit, vertaalde treurspelen en kwam als celibataire niet in conflict met andere, verplichtende bezigheden. Blijkens talrijke zelf geschreven en ontvangen gelegenheidsgedichten maakte ze deel uit van een groot, breed vertakt sociaal netwerk. Sinds 1679 was ze verantwoordelijk voor de drukkerij en uitgeverij van haar overleden vader Jacob. Zeker dit laatste is van belang: lof voor haar kan deels zijn ingekleurd door opportunistische motieven van collega-auteurs. We kunnen ons zelfs afvragen of ze vanuit haar positie als uitgeefster zelf het eerbetoon heeft gegenereerd. Nam ze daarom temidden van haar schrijvende seksegenoten een centrale positie in? Of claimde ze deze?Ga naar voetnoot31 De vooral uit Amsterdam- | |
[pagina 47]
| |
se kring afkomstige lijkdichten voor haar zijn opmerkelijk door hun grote aantal (twintig) en door hun inhoud. Men accentueerde haar uniciteit door haar - voor een vrouw - uitzonderlijke dichttalent te benadrukken. Ze was een ‘Wonder van haar tyd, / Haar tyd alleen niet, maar van 't gantsch Geslacht der Vrouwen: / Wiens weêrgalooze Geest de Dichtkunst wist te bouwen, / Al is het Mannenwerk, met ongemeene vlyt’. Daarnaast wezen de collega's op haar ongetrouwd en kinderloos zijn: ze liet slechts papieren kinderen na.Ga naar voetnoot32 Lescailje was niet alleen in haar dagen een beroemdheid, maar bleef ook nog decennia later hèt ijkpunt. Gold voor haar hetzelfde als wat Borzello opmerkte voor vrouwelijke schilders? Deze stelde: ‘Commentatoren kregen last van een soort artistieke indigestie bij de gedachte dat er méér dan een kunstenares tegelijk zou opstaan. Wanneer een schilderes beroemd werd, vergeleek men de eerstvolgende vijftig jaar iedere vrouw die een penseel kon vasthouden met haar’.Ga naar voetnoot33 In de tweede helft van de achttiende eeuw leggen sociale en culturele ontwikkelingen echter tijdelijk een bredere basis voor de acceptatie van succesvolle dichteressen, met Van Merken en De Lannoy als nieuwe ijkpunten. | |
Veranderingen tweede helft achttiende eeuwGedurende de gehele achttiende eeuw werd een steeds weer terugkerend en ongemeen fel debat gevoerd over het respectievelijk wèl en níet mogen gebruiken van ‘haar geest’. De stroming die veronderstelde dat vrouwen slechts een kleintje kennis mochten en konden verwerven, kreeg veelvuldig tegengas met tal van argumenten die bestaande vooroordelen beoogden te ontkrachten over zowel het ‘onnatuurlijke’ karakter als het gesuggereerde onvermogen van de vrouwelijke sekse zich met typisch intellectuele zaken bezig te houden. Dichteressen die een geschoold auteur wilden worden, vochten de amputatie van haar intellectuele capaciteiten aan. Tevens verzetten ze zich tegen het spookbeeld van de immorele savante, dat vooral als een politiek-cultureel instrument werd ingezet. Daarbij stond slechts één Nederlandse vrouw als waarlijk geleerd model: Anna Maria van Schurman (1607-1678).Ga naar voetnoot34 Vrouwen die in de achttiende eeuw haar sekse verdedigden, bouwden voort op een omslag die aan het eind van de voorgaande eeuw had plaats gevonden. Catalogi met fameuze - waaronder geleerde - voorbeeldwaardige vrouwen functioneerden tot het midden van de zeventiende eeuw vooral ter demonstratie van het potentiële prestatievermogen van vrouwen - niet als een realiteit die zich bij velen deed kennen. Vanaf de late zeventiende eeuw werd het uitblinken in kennis en kunde echter niet langer beschouwd als een bijzondere gave die zich slechts incidenteel bij een enkele uitzonderlijke vrouw uit de elite kon manifesteren. Net als eerder bij mannen, werd serieuze studie nu in principe ook haalbaar geacht voor vrouwen die niet tot de intellectuele en sociale toplaag behoorden.Ga naar voetnoot35 Het betekende dat in de loop van de achttiende eeuw voor meer vrouwen de mogelijkheid tot privé-scholing | |
[pagina 48]
| |
toenam, vooral dankzij de inhoud van talrijke periodieken. Ook vrouwen drongen nu tot de eerder alleen voor mannen gereserveerde kern van de ‘ontwikkeldencultuur’ door en claimden publiekelijk voor haar seksegenoten het recht op studie en intellectuele ontwikkeling, iets dat ze zelf niet zonder strijd en doorgaans door zelfstudie hadden verworven. Exemplarisch zijn Aan myn Geest (1766) van Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) en Aan mynen Geest (1774) van Elisabeth Bekker (1738-1804). Parallel aan deze ontwikkeling werd met name in doorgaans als ‘spectator’ geclassificeerde periodieken namens de gelukkige middenstand vurig gepleit voor verdere inperking van de intellectuele bewegingsvrijheid van getrouwde vrouwen. Bood het verrichten van huishoudelijke en opvoedkundige taken door personeel de sociaal beter gesitueerde huisvrouw en moeder eerder nog een gerespecteerde ruimte voor eigen (hier: dichterlijke) bezigheden, alras werden deze voor de middenstanden als strijdig met haar ‘natuur’ bestempeld. Voor deze categorie gold alleen ongetrouwd-zijn als een geldig excuus. Achtergrond hier is zowel een optredende economische malaise als de versteviging van de positie van de middenstanden, waar de mening overheerste dat het economisch onverantwoord was huisvrouwen van huishoudelijke taken en meewerken binnen het bedrijf vrij te stellen ten behoeve van wetenschappelijke en/of dichterlijke vrijetijdsbesteding.Ga naar voetnoot36 Gezien het feit dat vele vrouwen zich inmiddels op het schrijverspad hadden begeven, moet het felle verweer op dat moment feitelijk als een signaal van een al verloren zaak worden uitgelegd.Ga naar voetnoot37 Toen Elisabeth Bekker in de voorrede bij haar Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) stelde: ‘want dat het thans de eeuw der vrouwen is, denk ik niet, dat my één éénig verstandig man zal betwisten’, signaleerde ze een inderdaad veranderde situatie in de Republiek der Letteren.Ga naar voetnoot38 Een constatering die Isaac Sweers (1707-1777) parafraseerde in zijn dankbrief aan haar na de toezending van de bundel: ‘Maar dewyl wy thans de eeuw der Dichtressen in ons Vaderland beleven, en de Nederlandsche Parnas geraakt is onder eene vrouwelyke Heerschappy, wensch ik met al myn hart, dat dáár eene vrye Republikynsche Regeering moog’ stand houden; en niemand naar 't oppergebied staan’.Ga naar voetnoot39 De nieuwe literaire kritiek, in het bijzonder die in Maendelyksche By-dragen ter opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde (1758-1762) en Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (1763-1765), selecteerde ook enkele vrouwelijke auteurs. Sara Maria van der Wilp (1716-1803), Christina Leonora de Neufville (1713-1781) en Lucretia Wilhelmina van Merken kregen in juni 1762 de welwillende goedkeuring van de Bydragers.Ga naar voetnoot40 Nog groter eer ontving Van Merken. Bij | |
[pagina 49]
| |
de behandeling van de dichtsoorten werden steeds enkele personen, vrijwel allen mannen, genoemd die als navolgenswaardig golden. Voor de heroïde werd Van Merken in één adem genoemd naast Ovidius, Pope en Hooft; ze was tevens de enige vrouw op deze voorbeeldlijsten.Ga naar voetnoot41 Tegelijkertijd trok de literaire kritiek een grens door dichteressen als Van Merken slechts één specifieke kunde toe te schrijven, want het wezenlijke van de ene mens laat zich het beste kennen door het verschil ten opzichte van de ander te benoemen. Grote dichteressen, stelde men, muntten uit door een excellent taalkundig en esthetisch vermogen om emoties op te roepen en het publiek in het hart te treffen; vervolgens werd dit vermogen voor de gehele vrouwelijke sekse als bij uitstek voorbeeldwaardig voorgesteld. Over Van Merken zei men: Tederheid en vloeiendheid vindt men overal. De Juffers, naer het schijnt, die de bekwaemheid van Dichten hebben, is deze gaev byzonder eigen, en meer dan de mans. - De tederheid vooral, omdat ze lichter en teerder van aandoeningen zijnde, ook beter de hartstochten weten te raken en gaende te maken: deze althans is een gaev, waer in Juffr. VAN MERKEN mag gezegd werden overal heerelyk uittemunten, ja ieder, (we zeggen niet te veel) wonderlijk te overtreffen.Ga naar voetnoot42 Van Merken overtrof hierin dus haar mannelijke collega's. Toch lijkt het nu een dubieus compliment. Want welk doel diende deze uitvergroting van de ‘aandoenlijkheid’ die, naarmate de achttiende eeuw voortschreed, ten gevolge van het proces van stereotypering steeds meer als de vrouwelijke natuur ging functioneren? De excellente Van Merken paste enerzijds in het streven om de mythe van de vrouwelijke uniciteit op dichtgebied in stand te kunnen houden nu het aantal vrouwelijke auteurs drastisch was toegenomen, al betekende het tegelijkertijd wèl dat vrouwen nu zonder in problemen te raken naar een voorbeeld-vrouw konden verwijzen. Anderzijds werd vrouwen een eigen territorium toegewezen, terwijl haar ‘bijzondere kunde’ haar met alle eer wegzette, dat wil zeggen haar tegelijk ongeschikt verklaarde voor het beoefenen van wetenschap die immers vroeg dat aan de ratio boven de hartstochten voorrang werd gegeven. De opkomst en ontwikkeling van nieuwe wetenschappen, zoals wisen natuurkunde, zou dan ook tezelfdertijd tot nieuwe vormen van seksesegregatie leiden.Ga naar voetnoot43 De toename van vrouwelijke auteurs bleek onmiskenbaar uit hun deelname aan een nieuw type letterkundige genootschappen, fenomeen sinds 1772 toen in Den Haag op de 4de januari Kunstliefde spaart geen vlyt (ksgv) werd opgericht. Deze laagdrempelige genootschappen wierven hun leden niet alleen in de gehele Republiek maar nodigden ook nadrukkelijk vrouwen uit. Jaarlijks terugkerende bekroningen van met name ksgv en het Leidse Kunst wordt door | |
[pagina 50]
| |
arbeid verkreegen (kwdav) voegden een belangrijke mogelijkheid toe aan de kans om tot een idool te kunnen uitgroeien.Ga naar voetnoot44 Zeker, het aantal vrouwen dat lid werd, was verhoudingsgewijs gering: tot 1800 bedroeg dit 49 op een totaal van bijna 2000 leden, circa 2,5%. Het betekende dat minder dan de helft van de door publicaties bekende vrouwelijke auteurs géén lid werd, waaronder Van der Wilp, De Neufville, Bekker & Deken.Ga naar voetnoot45 Pieter van Braam (1740-1817) probeerde in 1774 tegen beter weten in de uitzonderlijkheid van dichteressen continueren: Onze eeuw levert indedaad veel Vrouwen, die in verscheiden kunsten en weetenschappen uitmunten; byzonder in de Dichtkunst. Ja, bezit Engeland in onze dagen een negental van Zanggodinnen, ons dierbaar Vaderland is ook, meêr dan ooit, vruchtbaar in uitmuntende Dichteressen, welke ligter konden worden opgenoemd, dan naar verdiensten gepreezen worden. Doch hoe ruim men dat getal ook neeme, het blyft altoos nog klein genoeg, om de sieraaden van haar geslacht onder de zeldzaamheden te moogen stellen.Ga naar voetnoot46 Maar in datzelfde jaar begon ksgv een actieve werving onder vrouwen, gevolgd door kwdav, ten teken dat men verwachtte dat ook zij een literaire bijdrage van kwaliteit konden leveren. Zonder meer speelden daarnaast opportunistische motieven: vrouwen uit sociale toplagen hadden een uitstraling op het genootschap, genereerden goodwill en spekten de kas, maar dit gold ook voor mannen uit hetzelfde milieu. Verschil was en bleef dat vrouwen (voor zover bekend) niet werden uitverkozen tot bestuurder of tot medebeoordelaar van ingezonden dichtwerk.Ga naar voetnoot47 Sommige vrouwen accepteerden de uitnodiging met een beleefde brief, maar voegden er een literair statement aan toe. Zoals bijvoorbeeld Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama (1729-1807): Maar hoe...! wordt ook dit manlijk koor / Gevierd door 't werk van vrouwen? / [...] / Wordt haar, die doorgaans werd gekeerd / By 't plukken der lauwrieren, / Dewyl 't vooröordeel dwaas beweert / Dat die geen vrouwen sieren, / By deeze rei, die anders dacht, / De letterbaan ontsloten?...Ga naar voetnoot48 Twijfel bleef, omdat het recht vooralsnog als een gunst van de mannelijke normstellende elite werd ervaren, die haar, zo was de ervaring, weer kon worden afgenomen. Zoals De Lannoy het formuleerde: onze sekse ‘heeft die proef maar al te veel gedaan; En wie voorspelt ons nog hoe 't in 't vervolg kan gaan’.Ga naar voetnoot49 | |
Beklijft haar roem begin negentiende eeuw?Vóór de achttiende eeuw plaatsmaakte voor de negentiende, spaarde de zeef van de tijd van de circa 75 als actief publicerend bekend staande dichteressen alleen De Lannoy en Van Merken. Voor beiden gold dat ze sinds hun debuut lof ontvingen, en dat het eerbetoon | |
[pagina 51]
| |
zich tijdens hun leven vermeerderde zodat ze ‘levende monumenten’ werden. Ze werden bijgezet in het Pan Poëticon Batavum, een serie portretten met enkele regels tekst, dat het Leidse kwdav had weten te verwerven en uitbreidde met tijdgenoten, hoewel al in de jaren tachtig de animo daaraan mee te werken matig was.Ga naar voetnoot50 Daarnaast bestond in genootschapskringen behoefte aan standbeelden als ‘literaire symbolen van de nationale cultuur’, een wens om het dichterschap als zodanig te institutionaliseren. Alleen Vondel haalde het echter als beeld, terwijl een kwdav-initiatief om ook Van Merken na haar dood een marmeren, door Anthony Ziesenis ontworpen, gedenkteken te geven bij een papieren ontwerp bleef.Ga naar voetnoot51 Al eerder bleken de genootschappelijke lauwerkransen tot irritatie te leiden. Het belang ervan werd geestig gerelativeerd door Carolus Vlieg, één der vijf oprichters van het Haagse ksgv. Noteerde hij november 1780 in de vriendenrol van Ferdinand Dobbrauski: ‘Wat heerscht er op den wereldkloot / Veel ijdelheid mijn Kunstgenoot’, in die van Bilderdijk schreef hij 21 december 1781: ‘Hooft, de Agrippijner, Poot en Hoogvliet moesten sneeven, / De groote Bilderdijk zal zelf niet eeuwig leeven!’.Ga naar voetnoot52 Het kondigde een andere stemming aan, die eind tachtig - begin negentig zou uitmonden in het herdefiniëren van de ware dichter, de theorie van het dichten.Ga naar voetnoot53 Men onderscheidde enerzijds de auteur die de dichtkunde professioneel beoefende en anderzijds de talloze liefhebbers in de letterkundige genootschappen, onder wie, al werden ze niet genoemd, veel vrouwen. De liefhebbers bestonden grotendeels ‘uit Leden van verschillende Ampten, Beroepen en Bedieningen [...], die allen de Letteroefeningen beminnen’ klonk het in 1787. Omdat hun hoofdbezigheden elders lagen, deden ze dit uitsluitend ‘tot vermaak, en by wyze van uitspanning’. Net als in de ‘Burgerlyke Samenleving’ diende in de Republiek der Letteren daarom een minderheid ‘om de meerderheid te verheffen’. Na 1800 zaten niet langer negentig dichters om één tafel, zoals gebruikelijk was bij het Leidse kwdav; de dichter stond nu achter een katheder en sprak zijn, vóór hem in de zaal zittende gehoor toe. Ga naar voetnoot54 En waar de mythe van de uniciteit slechts een enkele man een podium gunde, was voor vrouwen zeker geen plaats - ook ‘het Poëtisch Genie’ vroeg om een nieuwe invulling. De toon voor de volgende eeuw werd gezet door Jan Konijnenburg (1758-1831) in Bydragen tot het Menselyk Geluk en zijn opvolger de Nieuwe Bydragen tot het Menselyk Geluk (1789-1791; 1792-1794). De Lannoy en Van Merken hadden bewezen dat ook vrouwen een Poëtisch genie konden bezitten; tevens dat de veronderstelling dat de ‘Schoone Sexe geen soliditeit van denken’ had op een vooroordeel berustte. Doch ‘helaas bleef het na de dood van beide uitmuntende en geleerde dichteressen stil’: geen vrouw betrad hun voetspoor, klonk Konijnenburgs paradoxale loftuiting.Ga naar voetnoot55 Juìst het aan deze twee vrouwen toegekende predikaat geleerd werk- | |
[pagina 52]
| |
te nu in hun nadeel omdat het conflicteerde met nieuwe normen voor vrouwelijkheid.Ga naar voetnoot56 Daarom werden ze als voorbeeld afgeserveerd en bijgezet bij de geleerde Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher en Anna Maria van Schurman. Critici ontkenden niet dat er ooit getalenteerde en begaafde vrouwen waren, maar stelden dat haar vrouwelijkheid haar daarin belemmerde. Geleerdheid diskwalificeerde haar: ze was dan een ongewone, nee, eigenlijk was ze géén vrouw. Vrouwen waren per definitie minder analytisch, incapabel tot het denkwerk van een Homerus, Milton, Vondel. Haar verbeeldingskracht was ‘gelyk een spiegel geen voorwerpen schept, maar wel weder getrouw te rug kaatst’.Ga naar voetnoot57 Opnieuw stond het schrijven zelf haaks op ‘hare eigenlijke bestemming’. Als reactie op de aanwas van de schrijvende vrouwen in de achttiende eeuw klonk begin negentiende eeuw weer dat hun getal ‘volgende de natuurlijke orde klein [moet] zijn’. Indien ze schreef, dan diende haar pen primair om mannen haar wereld te leren kennen: zìj wensten ‘vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden’ te lezen.Ga naar voetnoot58 Was het welzijn van het gezin haar verantwoordelijkheid en het binnenhuis haar domein, de negentiende-eeuwse huiselijke poëzie werd vrijwel uitsluitend geschreven door mannen.Ga naar voetnoot59 Opnieuw ontstond de situatie dat vrouwelijke auteurs - want uiteraard waren ze er - in haar eigen tijd voorbeelden moesten vinden en haar eigen continuïteit scheppen. | |
Ware idolenIn 254 veilingcatalogi die voor de achttiende eeuw zijn bestudeerd, blijkt Van Merken dankzij haar verkochte ‘kaskrakers’ De Lannoy te overtreffen; beiden worden echter uiteindelijk gepasseerd door romans van Wolff en Deken die door beide seksen werden gelezen.Ga naar voetnoot60 Het is een - zij het voorzichtige - bevestiging dat publieke waardering een andere realiteit kent dan de waardering van het literaire establishment die De Lannoy en Van Merken tot zeldzaam fenomeen en voorbeeld veroordeelde. Deze dichteressen wisten vooral van medeauteurs(-in-spe) als ‘kenners’ een bewonderende reactie te ontlokken. De werkelijke idolen in de achttiende eeuw lijken elders te liggen. Tot in het begin van de achttiende eeuw had in de christelijke cultuur vooral de bijbel tal van exempla geboden en was het eervol om bijvoorbeeld een Anna, Sara, Debora, Rebekka, Lea, of Suzanna te zijn. Ook klassieke heldinnen als Arria, Cornelia of Lukretia scoorden hoog en werden uitvoerig | |
[pagina 53]
| |
in bundels met voorbeeldwaardige vrouwen beschreven.Ga naar voetnoot61 Maar feitelijk betrof het hier voorbeelden voor een zedelijke leefwijze. Met de aanwas van letterkundige genootschappen, de intensiteit van de omgang tussen letterliefhebbers, het voorlezen van eigen werk, alsmede de genootschapsbundels die een groot publiek bereikten, verhevigde zich een ander en in het literaire circuit volstrekt nieuw fenomeen: de emotionele identificatie. Bijbelse gedichten bleken een medium om gevoelens op te roepen en los te weken (denk aan Bekkers aandoening over Van Merkens David), terwijl ook de dichtgenootschappelijke lierzangen via sympathie voor vaderlandse helden en heldinnen een beroep op het empathisch vermogen van de lezers deden. Kenau Simonsdr. Hasselaer bleek daarbij een uitstekende graadmeter voor het ideologische klimaat door haar als een positief (onverschrokken en moedig) of negatief voorbeeld (heerszuchtig, daadwerkelijk vechtend) ten tonele te voeren.Ga naar voetnoot62 Tegelijk was het juist deze gezamenlijk ervaren emotionele ontlading die, in combinatie met de welhaast toenmalige plicht zich een gevoelige man of vrouw te tonen door daarover met elkaar te corresponderen en treffende passages te kopiëren, de deur opende naar de ware idolen van de laatste decennia van de achttiende eeuw: Pamela, Clarissa & Howe, Julie, Werther, Julia & Eduard, Willem, Koosje en Chrisje, om enkele favorieten te noemen.Ga naar voetnoot63 Met deze romanpersonages van Richardson, Rousseau, Goethe, Feith, Wolff en Deken wilde en kòn men zich ook identificeren. In deze boeken werden gedachten en gevoelens, gerelateerd aan specifieke situaties, uitvoerig beschreven; op hun beurt genereerden deze hevige emoties waardoor men als het ware genotvol werd overspoeld en meegesleept. Men las over levens die men kon mee-be-leven, over personages in wie men zichzelf of een geliefde ander meende te herkennen en die voldeden aan de diepe behoefte zichzelf te begrijpen, greep te krijgen op het eigen bestaan. Spijtig genoeg vormt de relatie tussen leespubliek - literaire personages hier een nog nauwelijks bestudeerd onderdeel van de receptiegeschiedenis.Ga naar voetnoot64 ‘Zyne Julie alleen - o zyne Julie, - hy [J.-J. Rousseau] is de Confident der Natuur. hy schilderd het hart, zo is het’ verzuchtte Elisabeth Bekker. En Aagje Deken bekende ‘ik ben niet minder opgetoogen van blydschap met myn eeuwig getrouwe vriendin Howe [= hier Bek- | |
[pagina 54]
| |
ker VO], schoon de volmaaktheid van Clarisse voor my onbereikbaar is’. Een anoniem gedicht op Johannes Stinstra's vertaling van Richardsons Clarissa vertelde: Daar juffrouw Howe, uw Gemoed tragt op te beuren, Als de eenige Vriendin die om uw' rampen zugt; En schoon ze U niet moogt spreeken Haar zuiv're Vriendschap tragt door Brieven aan te kweeken. Een Teed're Vriendschap, U Clarissa, lief, en waard, Gegrond op Deugd en Zeeden, Bevryd van eigenbaat en Onrechtvaerdigheeden; Een Vriendschap die U troost, in uw Verdrukking baart, U beiden kan verpligten, Om tot elkanders heil iets nuttigs te verrigten.Ga naar voetnoot65 Vooral de omarming van Clarissa mag opmerkelijk heten. In tegenstelling tot Pamela is hier géén sprake van ‘virtue rewarded’, maar van een vrouw die ‘als een opgejaagd, gewond stuk wild de dood in [wordt] gedreven. “Jacht” is inderdaad de beste omschrijving voor een genadeloze achtervolging, die geen ander doel heeft dan de seksuele vernedering van de vrouw’, stelde Haasse.Ga naar voetnoot66 Herkenning blijkt geworteld in dan vigerende opvattingen en veranderingen over de seksuele moraal, waarbij slechts van één partij werd geëist toe te geven aan haar emotie en tegelijk haar hoofd koel te houden. Jacobus Bellamy (1757-1786) riep daarentegen ook de jongelingen op géén ‘schuldelooze maagden’ te verleiden.Ga naar voetnoot67 Uit de correspondentie van Wolff en Deken blijkt hoe de auteurs zelf met hun personages leven, en tevens hoe lezers zich ermee willen vereenzelvigen. ‘Ik heb het niet zo druk als tante Martha’ (uit Willem Leevend), schreef Elisabeth Bekker, en vertelde ook dat Aagje Deken op het personage Uto van Sytsama (uit WL) verliefd was. Nichtje Jansje Teerlink verklaarde tegen Trijntje Schiere: Gy zult niet raaden wie myn heilige [idool] is. kom ik zal het u maar zeggen, het is dat uitmuntende Koosje [Jacoba] Veldenaar. ik hou van C[h]risje [Helder] ook wel veel, maar Koosje zou ik tot vriendin verkiesen, voor haar myn geheel hart openleggen en Chrisje altoos op een Distance beschouwen.Ga naar voetnoot68 De personages gingen een geheel eigen leven leiden in romans en toneelstukken met vergelijkbare (titel-)heldinnen, en in aan hen refererende gedichten die onder meer als literaire bijdragen werden opgenomen in publicaties als de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen. Zo zijn in die voor 1800 ‘Levend en Lotje’ en ‘Leevend aan Belcour’ van Maria Petronella Elter-Woesthoven (1760-1830) en ‘Levend en Veldenaar’ van Petronella Moens (1762-1843) opgenomen.Ga naar voetnoot69
De beleefde distantie die achttiende-eeuwse wellevendheidsregels voorschreven voor De Lannoy en Van Merken werd versterkt door hun uitzonderlijke voorbeeldigheid en uniciteit die een onbereikbaarheid impliceerden, naast het feit dat ook de werkelijke fysieke afstand tussen en daarmee onbekendheid van auteur en leespubliek niet toestond dat dichteressen van vlees-en-bloed tot idolen konden uitgroeien. Papieren literaire personages, die bij wijze van spreken tegen het lichaam konden worden aangedrukt, voorzagen ondertussen in de groeiende behoefte aan risico- en gevaarloze nabijheid: met hen wilde en kon men zich wel identificeren, ze hielpen bij het kennis verwerven over zichzelf en anderen, ze stilden een emotionele honger. |
|