De Achttiende Eeuw. Jaargang 38
(2006)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Idolen in de achttiende eeuw
| |
[pagina 23]
| |
vereeuwiging van de strijd tussen de kruisridders en de Saracenen.Ga naar voetnoot3 Geprikkeld kwam hij met een revisie, Gerusalemme conquistata (1593), die echter algemeen als verslechtering werd beoordeeld. Tasso, toch al jaren ten prooi aan psychische instabiliteit, ervoer dit als de definitieve nederlaag voor zijn kunstenaarschap. Aanvankelijk waren ook de vroegmoderne Nederlandse auteurs schroomvallig. Vanaf 1550 verschenen er, eerst in het Zuiden, wel vertalingen van Homerus' Ilias en Odyssee, Vergilius' Aeneis en Lucanus' Pharsalia, maar niet de geringste zeventiende-eeuwers als Tesselschade Roemer Visscher en Joost van den Vondel weigerden hun bewerkingen van bijvoorbeeld Tasso's Gerusalemme liberata te publiceren en pas in 1646 kwam er met Lambert van Bos' Mauritias en Belgias oorspronkelijk Nederlands werk uit. Ook Vondel, die zich tevreden had gesteld met de tragedie, schreef toch nog een epos: Joannes de Boetgezant (1662). Niet dat er helemaal geen heldendichten verschenen. In zijn overzichtstudie Kalliope in de Nederlanden telde W.A.P. Smit 20 voornamelijk Noord-Nederlandse titels tussen 1550 en 1700 en tot 1780 kwamen er nog eens 45 bij. Dit groeiende zelfvertrouwen na 1700 toont de eerzucht bij de achttiende-eeuwse schrijvers zoals Marleen de Vries die beschreven heeft.Ga naar voetnoot4 Wie voldeden volgens de Nederlandse auteurs aan de heldenstatus? Naar vroegmoderne epische gewoonte selecteerden ze geslaagde figuren uit de bijbelse en nationale geschiedenis, die ze doorgaans als uitzonderlijk deugdzaam karakteriseerden. Uit het Oude Testament waren dat bijvoorbeeld Abraham, Joseph, Debora, Ruth, David en Esther, uit het Nieuwe Testament Christus, verschillende apostelen en Johannes de Doper. Uit de nationale geschiedenis waren de vrijheidsstrijders populair, met name het Oranje-geslacht; soms greep men terug naar de tijd van Claudius Civilis. De epische held is een krachtige leider met een fundamentele taak voor het openbaar belang. Dat verklaart waarom weinig Nederlandse vrouwen deze rol konden vervullen. Vorstinnen kende de Nederlandse Republiek nog niet en hoe doortastend Trijn van Leemput of Kenau Simonsdochter Hasselaer op crisismomenten in de Tachtigjarige oorlog het heft ook in handen hadden genomen, hun optreden was een incident dat hen niet boven de huisvrouwenstatus uittilde.Ga naar voetnoot5 De bijbel bood hier meer mogelijkheden: Debora, Ruth en Esther werden door de achttiende-eeuwse Anna van der Horst, Petronella Moens en Adriana van Overstraten gekozen tussen 1764 en 1790. Opmerkelijk laat dus en enkel door schrijfsters. Hun tekening van de heldinnen is eveneens veelzeggend: vóór alles zijn het stereotiepe ideale vrouwen, deugdzaam en dienstbaar, ook in hun strijdbare, publieke rol. Het epos lijkt dus, zoals zoveel teksttypen, een gegenderd genre, waarin culturele gedragspatronen worden opgevoerd als vanzelfsprekende seksegebonden identiteiten voor mannen en vrouwen. | |
[pagina 24]
| |
In hoeverre gendering het genre beheerst, zal verder onderzoek moeten uitwijzen. In dit artikel wordt die vraag gekoppeld aan een onderzoek naar de maatschappelijke normering die in het vroegmoderne Noord-Nederlandse epos gepropageerd werd. Mijn voornaamste waarnemingspunt is het imago van de held, zoals dat blijkt uit zijn zelfpresentatie, zijn relatie tot de overige personages en de ingrepen van de auteur als regisseur van de tekst. Als materiaal dienen twee zeventiende-eeuwse en twee achttiende-eeuwse epen: Lambert van Bos' Mauritias (1646), Vondels Joannes de boetgezant (1662), Lucretia van Merkens David (1767) en Petronella Moens' Hugo de Groot (1790). De zeventiende-eeuwse epen zijn elk de eerste oorspronkelijk Nederlandse in de traditie die ze vertegenwoordigen, resp. het lucaanse en het vergiliaanse epos. Ook de twee uit de achttiende eeuw horen elk bij een van die tradities; Van Merken zocht haar inspiratie duidelijk in Vondels Joannes de boetgezant, Moens' werkte zelfstandig maar is als type auteur goed vergelijkbaar met Van Bos; haar epen stammen net als David uit de late achttiende eeuw. De keuze viel op Hugo de Groot omdat ook hier, net als in Mauritias, stadhouder Maurits optreedt. Vooraf gaat een korte typering van het vroegmoderne epos in de Republiek.Ga naar voetnoot6 | |
Signalement van het Noord-Nederlandse eposHet vroegmoderne Noord-Nederlandse epos imiteert in veel opzichten het genre uit de oudheid. Het neemt het centrale strijdmotief over en handhaaft de twee belangrijkste tradities: de vergiliaanse en de lucaanse.Ga naar voetnoot7 Het voornaamste onderscheid tussen die twee is de balans tussen ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’. Bij het vergiliaanse type, genoemd naar de auteur van de Aeneis en in poëtische voorschriften sterk bepaald door Aristoteles' Poetica, wordt een aan de werkelijkheid ontleende verhaalkern voorzien van talrijke fictionele toevoegingen, maar in een zodanige samenhang dat het waarschijnlijkheidsgevoel van het publiek geen geweld aangedaan wordt. Het verhaal moet een duidelijke rode draad hebben, die rechtstreeks te verbinden is met alle episoden, en het geheel moet een eeuwige, universele waarheid uitdrukken. De naamgever van het andere type, de Romein Lucanus (39-65 n. Chr.), koos in zijn (onvoltooide) Pharsalia een kroniekachtige structuur om zijn thema, de Romeinse burgeroorlog die Caesar het keizerschap opleverde, vorm te geven.Ga naar voetnoot8 Lucanus bleef dus dichter bij de historische feiten. Bovendien nam hij herhaaldelijk zelf het woord, hartstochtelijk klagend over de teloorgang van de republikeinse vrijheid. De emoties en de lering versierden hier de werkelijkheid in de ogen van de zestiende-eeuwse theoreticus Scaliger, die dit epostype bekrachtigde. Scaliger zag aangename lering als het voornaamste doel van literatuur en legde minder nadruk op de verhaallijn ten faveure van de ethische normen die via de stof gepropageerd konden worden. Vooral de morele kwaliteiten van de personages waren daarbij van belang. De persoon van de held kreeg in beide typen epen veel aandacht; de verschillen zitten in de verhaalmatige, gedetailleerde verhaalstructuur van de vergiliaanse epen tegenover de emotionelere belichting van op zichzelf vaak kort gehouden feiten in de lucaanse. Maar de kaders waren tamelijk ruim en elke auteur kon eigen accenten leggen, zoals zal blijken. | |
[pagina 25]
| |
In de Republiek had het vergiliaanse epos getalsmatig de overhand, niet alleen omdat het het meest vertaald en bewerkt werd, maar ook omdat het behalve aan wereldse ook ruimte bood aan bijbelse onderwerpen. In de zeventiende eeuw werden literaire bijbelbewerkingen doorgaans kritisch ontvangen en de aanvankelijke reacties op Vondels Joannes de Boetgezant (1662) waren even zuinig. Zo bekritiseerde Vondels biograaf Brandt de roomse inslag en de toevoegingen aan de evangelische stof. Pas in 1696 verscheen een herdruk. In de achttiende eeuw werd de Joannes het grote voorbeeld voor veel nieuwe bijbelse epen, waarbij de auteurs vaak vrijer omsprongen met de bijbelstof en de algemene epische conventies. Van Merkens David (1767) is hier een goed voorbeeld van: deze tekst toont zowel bewondering voor Vondel als zelfbewuste eigen omgang met het genre. David had onmiddellijk succes: al in 1768 verscheen een tweede druk.Ga naar voetnoot9 De literatuurhistoricus Smit legde in zijn al genoemde magistrale overzicht Kalliope in de Nederlanden het primaat bij de vergiliaanse epen, maar Marijke Spies heeft er terecht op gewezen dat deze opvatting niet houdbaar is: ook de lucaanse traditie was in Nederland in zwang.Ga naar voetnoot10 Van Bos' Mauritias en Belgias, in 1646 in één band gepubliceerd, gelden hier als de eerste oorspronkelijke Noord-Nederlandse producten. In 1647 verschijnen ze opnieuw, met gewijzigd voorwerk, in het Triodon of Dryling van Heldendichten. Al in 1648 volgt Van Bos' derde eigen epos, Batavias, maar kennelijk vond zijn fascinatie toch niet veel weerklank want de bundels worden niet (meer) herdrukt en er wordt door tijdgenoten ook zelden aan gerefereerd. Laat in de achttiende eeuw had het genre Moens - die net als Van Bos een groot oeuvre schreef, verdeeld over allerlei genres - eveneens een korte periode in zijn greep. Vóór Hugo de Groot (1790) verscheen in 1786 Esther, een co-productie met Adriana van Overstraten, en daarna op eigen kracht Ruth (1790), De gebroeders De Witten (1791, herdruk 1792) en Johan van Oldenbarneveld (1792). De populariteit valt hier moeilijk te meten omdat de epen onderdeel zijn van Moens' jarenlange gestage publicatiestroom.Ga naar voetnoot11 In de analyse vergelijk ik steeds per traditie een zeventiende-eeuws met een achttiende-eeuws epos. De nadruk valt daarbij als gezegd op het imago van de held als middel om de maatschappelijke normering op het spoor te komen. Voor zover relevant worden conventies van de literaire epiek meegewogen. | |
Vergiliaanse heldenDe twee teksten met vergiliaanse, in dit geval bijbelse, helden horen tot de bekendste uit het genre.Ga naar voetnoot12 Vondels Joannes de boetgezant (1662) handelt over de geschiedenis van boeteprediker | |
[pagina 26]
| |
Jo(h)annes de Doper. Hij spoort de joden aan tot inkeer van hun zonden en doopt ze in de Jordaan, in afwachting van de komst van Christus. Nadat hij ook Hem gedoopt heeft, wordt de boetgezant onderworpen aan allerlei beproevingen, die hij allemaal weerstaat. Zelfs na zijn arrestatie door koning Herodes volhardt hij in zijn roeping. Dat betaalt hij met zijn leven als Herodes' stiefdochter zijn hoofd afhakt. Maar er is hoop: Christus leidt Joannes naar het voorgeborgte en voorspelt hem de verlossing van de mensheid. In deze helletocht en vele andere scènes wemelt het van de toespelingen op Vergilius' Aeneis; Vondel mikte op een aemulatie van zijn model.Ga naar voetnoot13 Van Merkens relaas over Davids weg naar het koningschap ademt een Vondeliaanse sfeer. Op basis van de bijbelboeken 1 en 2 Samuël doet ze verslag van de talloze rampen die David het hoofd moet bieden tussen zijn zalving door de profeet Samuël en zijn kroning.Ga naar voetnoot14 Hij verzeilt in een strijd met zijn vorst Saül, waarin zijn beste vriend Jonathan, Saüls zoon, sterft en zijn vrouw Michol door haar vader Saül aan een ander uitgehuwelijkt wordt. Davids vertrouwen in God is echter onaantastbaar. De vergiliaanse lijn volgend willen de auteurs een universele waarheid onderstrepen, de betekenis van de christelijke heilsgeschiedenis. Vondel stelt: (...) God het hoogh verneêrt, het laegh zo hoogh verheft.
Laat kiezen, wien het lust, het eêlst uit alle stoffen:
Wie kiest wat God verkiest, heeft best het wit getroffen (I, vs. 39-42)
en Van Merken: Hem die op God vertrouwt, is 't hoogst geluk beschooren:
Zyn zorg, zyn toeverzicht, zyne onbepaalde magt
Versterkt het nedrig hart en geeft in zwakheid kracht. (I, 1)
De twee helden krijgen nadrukkelijk de rol van Gods uitverkorenen, wier leven van hogerhand wordt ingezet in de strijd tegen het kwaad. Hun uiterlijk weerspiegelt die taak: Joannes heeft ‘een Engels aenschijn’ (I, 490-491) en bij David straalt ‘een overtuigend licht,/ Iet meer dan menschlyks, [...] van 't achtbaar aangezicht’ (V, 134). Maar er zijn ook verschillen in uitbeelding, die voortvloeien uit Vondels betogende tegenover Van Merkens vertellende structuur. De inzet (propositio) geeft daarvan al een voorproefje. Vondel opent: Het lust me door den zoon van priester Zacharias,
Den strengen boetgezant, de heirbaen voor Messias,
Aertspriester, koning en waerachtigen profeet,
| |
[pagina 27]
| |
Te baenen, om de smet van Adams appelbeet,
In 't paradijs behaelt, te wasschen uit de zielen,
Die voor Gods heiligh Lam boetvaerdich nederknielen (I, 1-6)
en Van Merken stelt daartegenover: Ik zing den Herder, die, tot Isrels Ryksgebied
Op Gods bevel gezalfd, de kudde en kooi verliet;
Den Filistyn versloeg; het Erfland aêm deed halen;
Voor Saüls bittren haat als balling om moest dwaalen,
En op den troon steeg, na den val van dien tiran;
Held David, Jesses zoon, den vriend van Jonathan. (I, 1)
Vondel kondigt, naar algemeen episch gebruik, zijn thema en personages indirect aan: de rol van Joannes en Christus in de heilsgeschiedenis. Van Merken is explicieter: ze vat het hele verhaal al samen en noemt een aantal personages bij naam. Vondels zes boeken vertegenwoordigen stadia in Joannes' geschiedenis: de bevestiging van de roeping, de prediking, de doop van Christus, de gevangenneming, de dood en de voorspelling van de verlossing. In dit betoog worden de abstracte machten van goed en kwaad op tamelijk statische wijze gepersonifieerd. Joannes, Christus, Lucifer en Herodes zijn vooral symbolen. Joannes treedt in alle boeken op en onderscheidt zich als leider in zijn rol als vrome, vastberaden en moedige aankondiger van Christus; zijn strijd is een morele. Zijn taak isoleert hem en voor zover hij contacten heeft, staan ze in dienst van de hogere bedoelingen van zijn leiderschap. David biedt Saül de slip aan die hij van zijn mantel heeft gesneden. Gravure uit de tweede druk van David (1768).
| |
[pagina 28]
| |
Bij Van Merken geen betoog, maar een vloeiend, narratief kader met als rode draad het positiespel tussen David en Saül. De groep personages die al aan het begin wordt neergezet moet steeds partij kiezen in de wisselende (oorlogs)omstandigheden. Deze personages zijn geen symbolen maar individuen. David krijgt de meeste aandacht, maar is wel nadrukkelijk lid van een hele gemeenschap, die aanvankelijk zowel zijn eigen als Saüls kringen omvat. En hoewel hij steeds geïsoleerder raakt, beheerst David met sereen Godsvertrouwen alle angst, woede en wanhoop, immer strevend naar een verdraagzame oplossing voor de hele bevolking. Hij onderscheidt zich als de sociale, rechtvaardige en verdraagzame leider die alleen in nood geweld gebruikt. Laten Joannes en David zich dus kennen als vroom, moedig en onbaatzuchtig, toch is dit imago wat problematisch voor David. Het lijkt mij dat Van Merken haar epos beëindigde bij de kroning om de compromitterende kwesties rond Uria-Batseba en de executie van Saüls nageslacht te ontwijken. De enkele complicatie die zich al voordeed in de aanloop naar het koningschap, masseerde Van Merken eerst weg om haar vervolgens te verdoezelen. Dat David Abigaël als vrouw neemt en ontrouw is aan Michol, doet ze af met een beroep op de omstandigheden: Michol is immers intussen door Saül aan Palthiël gegeven (VII, 224-225). En hoewel David tegen Saüls ‘ontroving’ protesteert met het argument dat hijzelf nog in leven is en dus als Michols echtgenoot geldt (V, 152), vecht Van Merken de bijbelse polygamie verder niet aan: noch Michol, noch Abigaël protesteert tegen Davids tweevoudige huwelijksbed en bij diens kroning toont hij ‘zyn Vorstinnen’ aan hof en volk (XII, 395).Ga naar voetnoot15 De nobele inborst van de helden wordt in beide epen door de overige personages bevestigd, zowel door de ‘goeden’ als de ‘kwaden’. Bij Vondel draait het vooral om de met (verzonnen) details zwaar aangezette overeenkomst tussen Christus en Joannes enerzijdsGa naar voetnoot16 en het contrast tussen Lucifer, Herodes, zijn gezin en Joannes anderzijds. De beeldvorming over goed en kwaad is absoluut en wordt ondersteund door een uitgebreide natuurmetaforiek over licht versus duisternis en tuin/Eden versus woestijn/dorre wildernis, waarbij de betekenisvelden ook voor hun tegendeel kunnen staan. Zo bereidt Joannes als ‘woestynier’ de weg naar Eden, en wanen Herodes en de zijnen het hof van Macherunte in een Eden herschapen te hebben.Ga naar voetnoot17 Tegenover statische persoonlijkheden bij Vondel staan meer genuanceerde bij Van Merken. Zij laat veel meer ‘beleving’ zien, zoals angst, (wan)hoop, verdriet en woede. Ook de tegenstelling tussen goed en kwaad - hier eveneens doorwerkend in overvloedige natuurmetaforiekGa naar voetnoot18 - krijgt meer schakeringen: een aantal personages ervaart die keuze in zichzelf, zoals bij David al bleek. Vooral Saül is aan verschillende stemmingen ten prooi. Zijn ongeneeslijke achterdocht en wroegende angst worden soms even ingedamd, maar gaan steeds | |
[pagina 29]
| |
meer over in destructieve haat. Gezalfde en vorst staan dus samen in het brandpunt van het verhaal. Dat David niet alleen de feitelijke maar ook de morele winnaar wordt, komt door zijn Godsvertrouwen. Hoe ver Saül van het rechte pas is afgeraakt blijkt uit zijn bezoek aan een toverkol, dat zijn definitieve ondergang inluidt. Deze ‘Boschwaarzeggerin’ (o.m. IX, 347) is een incident in het verhaal en de duistere machten die zij vertegenwoordigt worden ter plekke overwonnen door Samuëls voorspelling. De echte kwade genius is Saüls sluwe veldheer Doëg, ‘die geen vroomheid kan gehengen’ en ‘wreed’ en ‘ontmenscht’ zijn elitetroepen (het ‘vloekrot’) aanvoert.Ga naar voetnoot19 Hij vormt een fel contrast met Davids steun en toeverlaat, de ‘wakkre’ Jonathan, Saüls zoon (I, 5). Loyaal geeft Jonathan zijn erfrecht en zelfs zijn leven op, een bevestiging van Davids sociale leiderschap. De bijzondere, gevoelvolle zielsverbintenis tussen David en Jonathan (1 Sam. 18:1-2) wordt door Van Merken achttiende-eeuws ingekleurd als de band van twee zuivere zielen die een kalmerende levensblijdschap onderhouden (o.m. II, 52), waarmee de homo-erotische implicaties omgesmeed worden tot een hoog ideaal: ‘De vriendschap, die ons hart onscheidbaar t' saamenbond,/ Die teedre vriendschap, zo onwankelbaar gegrond,/ Verleende my meer zoets dan ooit de min der Vrouwen’, rouwt David na Jonathans dood (XII, 389). De enige die hem kan troosten is Michol, ‘'t voorwerp van zyn eerste en teêrste min’ (XII, 393). Met betrekking tot de uitbeelding van de held is ook van belang of en hoe de auteurs hun eigen stem lieten horen. Volgens de eposconventiesGa naar voetnoot20 kan dat op twee manieren: de auteur kan persoonlijk het woord nemen of via de muze Kalliope spreken. Vondel is terughoudend. Hij maakt in de christelijke context van de muze een koor van engelen, maar gebruikt dat spaarzaam. Verder neemt hij een enkele maal zelf het woord met traditionele opmerkingen als ‘Geen schilder kan (...) [het] mooier malen’ (III, 280) of ‘(...) was nu Apelles hier,/ Zijn verf quam vier tekort, om dit gezicht te schilderen’ (V, 435-436). Af en toe benoemt hij zijn eigen activiteiten: ‘Maer 'k hebbe alree te lang gezwegen langs wat baen/ Joannes ziel, ontboeit van 't lichaem, is gegaen (...)’ (VI, 255-256). Het effect van deze spaarzame inmenging is dat de indruk van zelfstandige, bijbelse waarheid van het verhaal versterkt wordt: de geschiedenis als reportage die zichzelf presenteert. Van Merken pakt het anders aan. Om te beginnen roept ze geen bescherming van de muze over zich af. Zij voert zelf de regie en richt zich meteen tot haar publiek: ‘leent my aandachtige ooren’ (I, 1). Ze geeft regelmatig gedreven commentaar, om de lezer te doordringen van het gewicht van het verhaal in verleden én heden, zoals in: ‘Gy hebt, als Davids ziel, ook onze ziel ontroerd,/ Onz' eerbied aangespoord, ons hart zichzelv' ontvoerd./ ô Gryze Samuël! ô Eer van Jesses zoonen!’ (II, 34). Dergelijke uitroepen stamden formeel uit de lucaanse traditie, en nemen naar mijn indruk in de achttiende eeuw toe als de auteurs zich explicieter als regisseur van een compositie gaan opstellen. Een ander voorbeeld, waarin ook de natuur nadrukkelijk wordt ingezet, is de beschrijving van David en Jonathan: ‘ô Woud, (...)/ Maal, daar dit Vriendenpaar elkander teêr beschreit,/ Welspreekender dan ik, hier hun stilzwygendheid!’ (III, 85). Over Van Merkens sympathie bestaat geen twijfel: ze staat aan Davids kant. Met deze puzzelstukken kan nader licht geworpen worden op de maatschappelijke normering bij Vondel en Van Merken, waarbij gender inderdaad een factor van belang blijkt. | |
[pagina 30]
| |
Beide verhalen worden zowel in de bijbel als in de uitwerking gedomineerd door mannen. Met name in de zeventiende-eeuwse tekst worden daar ook de stereotiepe rollen bij gepropageerd, vooral het voorbeeldige openbare leiderschap. Vondels epos illustreert opvallend hoe ver de traditionele patronen doorwerkten want alleen mannen kunnen deze taak aan. De enige twee stemhebbende vrouwen illustreren het traditioneel negatieve beeld van hun sekse. De heerszuchtige HerodiasGa naar voetnoot21 wordt in haar geilheid en boosaardige trots niet voor niets met Eva en Jesebel vergeleken. Behalve haar minnaar en de priesters bespeelt ze ook haar dochter Salome, die vooral onzelfstandig, wulps en verwend is. Nu is deze ongewenste vrouwelijke onmatigheid niet zo verrassend, maar wel het feit dat Vondel tot aan het optreden van Herodias in boek IV nauwelijks gewag maakt van vrouwen, uitgezonderd enkele bijbelse voorbeelden: de moeders Maria, Rebekka en Anna en verder Eva. In de menigte die naar Joannes komt luisteren en die later door hem gedoopt wordt, zijn beide seksen wel aanwezig (‘kunne’, I, 453), maar verdere specificatie gebeurt alleen in algemene zin (de een, de ander, of: elk, elk) en naar mannelijk benoemde taken zoals boeren en vissers (III, 301-302). De massa is dus feitelijk mannelijk totdat Herodias verschijnt. Zij werkt als een dubbele ‘trigger’ omdat ze Joannes dwingt mee naar het hof te komen en omdat vanaf dat moment de mensenmassa expliciet uit mannen en vrouwen bestaat, bijvoorbeeld op het feest voor Herodes (o.m. V, 272-273). Deze wijst op het algemene riskante gedrag van vrouwen: ze zijn onbestuurbaar en brengen in blinde wraakzucht staten in gevaar (VI, 111-116). Omdat over mannen als categorie geen algemene uitspraken worden gedaan, wordt hier de traditionele uitzonderingspositie van de vrouw bevestigd. Subtiel maar veelzeggend anders is Van Merkens maatschappij. De uitgangssituatie verschilde in zoverre dat in de bijbelstof ook enkele vrouwen positieve rollen vertolkten: het ‘pronkjuweel’ Michol en de ‘juistgevormde’ Abigaël, Davids echtgenotes (II, 54; VII, 208). Zij zijn pionnen - Michol wordt twee keer door Saül aan een man uitgehuwelijkt, Abigaëls optreden wordt van hogerhand ingegeven - maar tonen zich niettemin zelfstandig. Ze bedenken listen, zoeken de discussie en grijpen in de gebeurtenissen in; hun deugden zijn vooral moed, slimheid en trouw. Van Merken kenschetst ze dus als louter positieve individuen en ontleent hun eigenschappen bovendien niet aan typisch vrouwelijke deugden als zorgzaamheid en moederliefde. Die klinken meer door in de retorische uitbreidingstechniek die ze gebruikt om de vrouwelijke sekse in het algemeen aandacht te geven. Ze laat het licht op haar vallen als hofpersoneel (een voedster, hofdames), als familieleden (moeders, dochters, echtgenotes, weduwen) en als bevolkingsleden van de steden/gebieden in de oorlog. Het gaat er dan niet om om enkel de vrouwen te beschrijven: ze zijn in gezelschap van bijvoorbeeld echtgenoten, vaders, zonen of soldaten, of er worden aparte gedeelten aan de afzonderlijke seksen gewijd. Dat man en vrouw samen de maatschappij dragen, blijkt ook uit vele indirecte aanduidingen als de overpeinzing van gezant Ithaï, op zoek naar David: ‘Zou Michols Echtgenoot zich in dees grot onthouên?’ (IV, 106), of de argumenten van de soldaten tegenover David: wij zijn op pad voor ‘uwe Egaê’ (V, 160). Van Merken koppelt eigenschappen niet op de traditionele manier aan de seksen, de verdeling is bij haar naar partij: voor of tegen David. | |
[pagina 31]
| |
Lucaanse heldenDe twee auteurs van de lucaanse epen, Lambert van Bos en Petronella Moens, waren nog nadrukkelijker dan Vondel en Van Merken veelschrijvers.Ga naar voetnoot22 Van Bos liet zowel geschiedeniswerken, toneelstukken, poëzievertalingen, romans als epen na en voor Moens geldt ongeveer hetzelfde. Zij begon uitdrukkelijk aan de verstechnische kant met lyriek, drama en epos, maar koos gaandeweg meer voor het proza, onder andere in haar journalistieke bijdragen en vertellingen voor de jeugd. Beiden waren zeker op de hoogte van genrecodes, maar hanteerden die oppervlakkiger dan de scrupuleuze Vondel en Van Merken. In de lucaanse traditie ging het om de leerrijke verdichting van realistische stof, vaak ontleend aan een recente oorlog. De thematiek werd doorgaans in een kroniekachtige structuur gegoten. Zo ook hier: Van Bos geeft een relaas over Maurits' overwinning bij Nieuwpoort in 1600; Moens beschrijft het leven van Hugo de Groot, tegen de achtergrond van de politieke spanningen van zijn tijd. In dit epostype treden de auteurs vaak zelf emotioneel op de voorgrond; ze beïnvloeden zo nadrukkelijk het imago van hun held. Voordat ik de profilering van de helden via de personages zal bekijken, daarom eerst enkele opmerkingen over de focaliserende rol van de auteurs. In Mauritias zet Van Bos, indirect en refererend aan de klassieke eposopening, de dappere held meteen neer: Ick sing de waepenen en 's mans kloeckmoedicheyt,
Voor wie de grootste siel genoeg ter aerde leit
Des vyants, die voorheen door 't opslaen van sijn blicken,
Niet 't oost, niet 't westen, maer den aertboôm dee verschricken,
5[regelnummer]
Gevreest en aengebeên van 't volk, dat nimmer dach
Noch heldre stralen van de gulde son en sach:
Aan wiens beproefde deucht elck siele is gehouden,
En lichtlijk overstapt de glory van de ouwden,
Die doots gewelt en kracht tot hier toe heeft verbluft:
10[regelnummer]
Dien mans, wiens dapperheyt voor geen gevaar en suft,
Noch soo veel dooden als hem alle uren dreygen.
Gy maeckt mijn uwe hulp en noodge bystant eygen,
En tot dit grote werck leent gunstich uwe hant,
En sent een grooter geest en kracht in mijn verstant;
15[regelnummer]
Gy seg ick, die om hooch daar eeuwge snaren klincken,
De aarde beven doet en hemel op u wincken,
En aan dit heylich Choor geeft altijt nieuwe stof
Te singen, en noyt sijn versadicht van u lof.
En gy doorluchtich saat ter eeren opgeschooten,
20[regelnummer]
Van eedler stammen een der alderbeste looten,
Begunsticht mijn gedicht 't geen van u voorsaat singt,
En soet in d'ooren van u onderdanen klinckt. (I, 317)
| |
[pagina 32]
| |
Muzische inspiratie heeft de schrijver niet nodig; de enigen die hem moeten begunstigen zijn God en de eveneens indirect genoemde Frederik Hendrik (vs. 19-22), die zijn broer misschien wel overtreft maar hem de eer van deze heldenzang moet gunnen. Pretenties genoeg dus: Van Bos als intermediair tussen hemelse en aardse machthebbers. De hemelse steun komt nog enkele malen ter sprake, natuurlijk alleen aan Nederlandse zijde, maar merkwaardig genoeg niet als Maurits de overwinning behaald heeft. Diens dankzegging aan God, een beroemd detail in de historische verslagen,Ga naar voetnoot23 ontbreekt. Mij lijkt dat dit samenhangt met Van Bos' doel: de lof zingen van zijn aardse held, Maurits. Oppermachtig is de auteur intussen toch geenszins want vaak roept hij emotioneel zijn onmacht uit om de edele dappere strijders te loven of het verhaal te sturen, bijvoorbeeld met ‘wat helpt vroomheid hier? Wat kracht en wijsheid helpt tegen zulk geweld?’ (II, 327) als veldheer Ernst Casimir in de knel komt. Doorgaans leidt de emotie een waardeoordeel in, hier de verzuchting dat deze vrome held toen gemakkelijk had kunnen sneuvelen, wat voor vaderland en Staten een ramp geweest zou zijn. De lucaanse rechtstreekse koppeling tussen verhaalfeit en ethische instructie krijgt zo gestalte. Deze emotioneel-morele inslag is nog dominanter in Hugo de Groot, vooral omdat Moens zelf veelvuldig het woord neemt. Haar doel is politiek-religieus: eerherstel voor haar held, die de ‘reine Godsdienst’ uitdroeg (Inleiding, 4) en streefde naar verdraagzaamheid tussen alle christelijke kerken. Ook Moens was voorvechtster van een verenigde christenheid, zij het dat haar ‘ware godsdienst’ een protestantse signatuur had.Ga naar voetnoot24 Vanaf de inzet, met de vertrouwde literaire verankering, verschilt de auteurspositie echter van de andere besproken epen: Thans streelt mijn tedre hand, de Vaderlandsche snaaren,
Ik zing de glorie, van der Belgen oud geslacht,
De roem van 't menschdom - de eer der brave Delvenaaren,
Hem, die de laatste galm van 't dankbaar nakroost wacht.
5[regelnummer]
Ik durv'een' lauwerkrans, om de eeuwige eernaald slingren;
Bloos niet, mijn jonge Nimf! Durf vrij ten reïe gaan,
Gints wenkt de onsterflijkheid! Zij leert uw zwakke vingren,
Voor zalige de Groot de glorie nooten slaan!
Ik voel een heilig vuur, in mijnen boezem gloeien,
10[regelnummer]
Ô, Zuivre Hemelgloed! Mijn dierbaar Vaderland!
Hoor uwen voedsterling! Niets kan mijn zangdrift boeïen,
Daar fiere Vrijheid zelf, verrukt, mijn snaaren spant.
Mijn zangnimf kent geen dwang, geen vleizucht kan haar kluistren,
Hoe klopt dit maagdlijk hart, voor zuivre vrijheidsmin!
15[regelnummer]
De Groot! Ik zal uw'naam nooit door mijn zang ontluistren,
Gij Vrijheid! Hemeltelg! Wees mijne zanggodin! - (I, 1-2)
De verhouding tussen auteur en muze(n) is hier wat diffuus. Er worden drie poëtisch-creatieve krachten opgevoerd: Moens zelf (vs. 1-2, 5, 9-11, 15), die wordt geïnspireerd door de van God gezonden (Ware) ‘Vrijheid’ (vs. 12) en de poëzie (vs. 6), die pas verderop bij haar | |
[pagina 33]
| |
naam genoemd wordt: de ‘vergoode Poëzij’ met ‘haar klinkend snaartuig’ bij (I, p. 2). De twee allegorieën Vrijheid en Poëzij lijken in bovenstaande openingspassage tot een tweeeenheid te vervloeien (vs. 13-14, 16), maar zijn toch onderscheiden krachten: ze moeten samen een menigte slechte krachten overwinnen, zoals laster, heerszucht en mensenhaat. Vrijheid staat zowel buiten als binnen het verhaal, ze inspireert Moens én De Groot. Moens op haar beurt is regelmatig sterker dan de Poëzij en manifesteert zich als de uiteindelijk belangrijkste architect, hoeveel moeite dat ook kost: Verschriklijk treurtoneel! mijn jonge zangnimf beeft!...
Zij schuwt een plaats met bloed, door satans hand getekend!...
Waar wrevle trotsch of haat verwoed de vierschaar spant,
Geen schets des helschen raads is voor een Maagd berekent,
Het bevend dichtpenseel ontvalt mijn tedre hand!
Ik volg alleen de Groot, belaagd - getergd - gelasterd
Maar groot, zelfs in het diepst van zijn vernedering! (II, 34)
Deze overdadige stoffering is symptomatisch voor dit ‘dichtschildrij’ (Inleiding, 5): de schrijfster doorleeft zeven zangen lang de strijd tegen het kwaad van ‘mijn Hugo’ en de zijnen. Hun lotgevallen ontlokken haar voortdurend emotionele kreten. Ook in een aantal voetnoten, die verder gebruikt worden voor historische achtergronden en bronverwijzingen, drukt Moens met een verdediging van haar personagetekening een duidelijk stempel: ‘Mijn lezers beschuldigen mij niet van partijdigheid, wanneer zij eene hooge maate van gevoeligheid in de gezegdens van De Groot en anderen opmerken; als ik karaktermatig wilde dichten, moest ik hen de taal in de mond leggen, die zij, natuurlijk, jegens hunne tegenpartij in het hart voerden. - De menskundige lezer zal dit moeten toestemmen.’ (I, 11) En bij Maurits' klacht dat de Synode van Dordrecht weinig heeft opgeleverd, verontschuldigt ze zich dat ‘de menschkundige karakterschets van Maurits’ haar woorden ingeeft waar ze als ‘Protestante’ niet mee in kan stemmen (III, 63-64).Ga naar voetnoot25 Wat betreft de auteurspositie zijn de epen van Van Bos en Moens dus lucaans, maar veel overeenkomst vertonen ze verder niet. Een vergelijkende behandeling zoals bij Vondel en Van Merken heeft dan ook niet zoveel zin. Daarom belicht ik de teksten nu na elkaar op achtereenvolgens de status van de held, zijn relaties tot de overige personages en de maatschappelijke normering. Over de status van Maurits kan ik kort zijn, omdat Van Bos' voornaamste compositieprincipe concentratie is. Zijn epos telt slechts drie canto's (zangen). Zonder verdere introductie, voorgeschiedenis of data passeren een aantal opwindende evenementen uit begin juli 1600: de slag bij Leffinge die door Ernst Casimir verloren wordt (I), de chaotische ontwikkelingen daarna (II) en de climax in de beroemde slag bij Nieuwpoort (III). Het gaat Van Bos niet om de tactische posities van de regimenten, maar om de gevechtshandelingen - met het bloedvergieten, de wapens, de verwarring, en vooral de effecten van oorlog. Zoals in de inleiding van dit artikel al bleek, wordt de lezer herhaaldelijk midden in het gevecht | |
[pagina 34]
| |
geplaatst.Ga naar voetnoot26 Dit was geen pacifistische aanklacht tegen oorlogsgeweld, maar een aanprijzing van eervol gedrag. Maurits, de centrale figuur, belichaamt dat ten volle als de slimme en dappere aanvoerder, de onbetwiste bevelhebber die voorgaat in de strijd en zijn mannen bemoedigt. De orangist Van Bos noemt hem herhaaldelijk ‘vorst’. Vooral het besluit om de confrontatie aan te gaan in de Nieuwpoortse duinen als het staatse leger klem zit tussen het water, het moeras en de Spanjaarden, dwingt respect af. Belangrijker nog dan de feitelijke is Maurits' morele overwinning: zijn deugdzaamheid is een morele correctie op elk ondeugdzaam gedrag, met name het Spaanse. Maurits' mannen, zoals Eijnthoven en Willem Lodewijk van Nassau, gedragen zich daarnaar. De aandacht gaat vooral naar Ernst Casimir, die zich bij Leffinge liever dood had gevochten dan te vluchten om verslag te doen, en naar de Engelsman Francis Vere, die gewond raakte maar doorvocht. De zestienjarige Frederik Hendrik - naamloos, maar door Maurits ‘Vorst’(I, 344) en door Van Bos ‘den jongen Vorst’ (II, 349) genoemd - wil ondanks zijn jeugdige leeftijd meevechten en doorstaat alle angsten zolang hij maar bij zijn halfbroer is. Deze raakt daardoor zeer ontroerd (o.m. I, 344, II, 352). De nobele kloekheid aan Nederlandse zijde staat tegenover de lage wreedheid van de Spanjaarden. Onder hen wordt maar één persoon als individu voorgesteld: de Oostenrijkse aartshertog en opperbevelhebber Albertus (bij Van Bos: Albert), zoon van de Duitse keizer Maximiliaan II en neef van koning Filips II. Filips had hem tot gouverneur-generaal van de Nederlanden benoemd. Albert lijkt net als Maurits moedig, zelfs als de situatie verslechtert, maar vlucht uiteindelijk laf weg op het paard van een ander. Ook hier blijkt weer Van Bos' geserreerdheid. Alberts aftocht besluit het epos abrupt. Aan zijn prachtige witte paard, buit voor Maurits, wordt geen aandacht besteed, evenmin als eerder aan specifieke locaties of weersomstandigheden, details die bij Vondel en Van Merken niet aan uitweiding ontsnapt zouden zijn. Bij Van Bos is alles kort en krachtig, Zo beschrijft hij bondig de Spaanse schending van het pact dat Snaaskerke wordt overgegeven op voorwaarde dat het staatse leger vrijuit gaat: Maar siet de kleene trouw en boosheit hier bevonden
Van bloedige maraan, en wreede Spaansche honden,
Den weereloosen hoop wort van haar aangerant,
En teegen trouw en eet geholpen aan een kant; (II, 321)
Hoewel dit de enige plaats is waar het bekende scheldwoord honden valt en Van Bos ook niet doorlopend gewag maakt van de tegenstelling tussen goed en kwaad, is de algemene strekking onmiskenbaar: Nederland heeft zich terecht gewroken op de laffe en wrede Spanjaarden, die het ten onrechte ‘onder voet gehouden’ hebben (III, 357-358). Wat betreft de maatschappelijke normering geldt dat Van Bos, net als Vondel, die grotendeels langs mannelijke kant vormgeeft. Er komen geen vrouwen aan het woord en in beschrijvingen van bevolkingsgroepen komen ze heel spaarzaam voor, bijvoorbeeld bij het af- | |
[pagina 35]
| |
scheid van de soldaten van hun families (I, 320-321) of bij een van de weinige historische details, de jammerlijke dood van een aantal soldatenvrouwen en -kinderen als hun ‘wagentrein’ in het gevecht op het strand verzeild raakt.Ga naar voetnoot27 Van Bos' kernbegrip is eervol gedrag, dat wil zeggen de deugdzame strijd voor het algemeen belang. Daarin zijn behalve moed ook emoties als angst en verdriet positief. Een goed voorbeeld is de beeldvorming rondom Ernst Casimir: hij waakt over zijn troepen (‘kudde’) als een kloeke stier en als dat tevergeefs blijkt, deelt hij zijn zware droefenis en bitter lijden met Maurits. Angstig geworden beseft deze dat hij moet aanvallen om de listige vijand voor te zijn (I, 330-331). ‘Geluckich lant dat door sulcke krijchsluyd wort beschut,/ En staat door sulck beleit en overheen gestut’ (III, 346) concludeert Van Bos.
Geconcentreerde selectie van gegevens was bepaald niet Moens' doel. Zij volgt in Hugo de Groot diens levensloop vanaf 1618 tot zijn dood in 1645. De arminiaanse pensionaris van ‘'t kooprijk Rotterdam’ (III, 83) wordt samen met zijn compaan Oldenbarneveld beschuldigd van landverraad. In de eerste twee boeken staat hun proces centraal. Na de dood van Oldenbarneveld valt het volle licht op de tot levenslang veroordeelde De Groot. Dankzij de succesvolle list met de boekenkist weet hij het weliswaar studieuze, maar onrechtvaardige en treurige verblijf op Loevestein te beëindigen, waarop hij asiel verwerft in Parijs (III, IV). Als de hoop op een eervolle terugkeer ijdel blijkt (V, VI) en hij op eigen kracht evenmin zijn gelijk kan halen, treedt De Groot teleurgesteld in Zweedse dienst. Hij sterft uitgeput in Rostock (VII). De verhaalstructuur heeft veel weg van de lucaanse kroniek, zonder dat te zijn: Moens doorbreekt steeds de chronologie voor terug- en vooruitblikken en laat ook de personages zelf uitgebreid aan het woord komen, via overgeleverde documenten en in gesprekken.Ga naar voetnoot20 Meer nog dan 20 jaar eerder bij Van Merken bepalen de karakters van de personages het verloop van de gebeurtenissen. Het middelpunt is De Groot, integer en onschuldig slachtoffer van Maurits' dictatoriale aspiraties. Hun geschilpunten zijn tweeërlei: De Groots weigering genade te vragen voor het vonnis van landverraad en zijn godsdienstige standpunt. Dat laatste is van fundamenteel belang en strekt veel verder dan de dogmatische verschillen tussen arminianen en gomaristen, die op zichzelf geen aandacht krijgen. De Ware Vrijheid van De Groot is die van het Ware Christendom, waarin alle christelijke richtingen verenigd zijn. Overigens komen de grondtrekken daarvan evenmin aan de orde, maar alleen het resultaat van De Groots attitude: zijn status als beschermeling van ‘Der waren Christnen God’ (I, 11). De Groot krijgt de trekken van een Christus-figuur, bijvoorbeeld in aanduidingen als ‘Menschenvriend’ (I, 26), ‘verhevene Godsvriend’ (IV, 152), ‘den vriend der godheid’ (V, 202) en nog rechtstreekser bij de ontsnapping uit Loevestein, als hij eerst met Mozes en verderop met Goël vergeleken wordt (IV, 134, 152). De goddelijke sfeer wordt versterkt door bijbels getinte beeldspraak, bijvoorbeeld de vergelijking met een Libanon-ceder die zich niet zomaar laat verplaatsen (VI, 213) en herhaalde toespelingen op de psalmregel van het hijgend hert.Ga naar voetnoot29 Moens geeft de Republiek zelfs paradijselijke trekken, door er olijfbomen te laten groeien (II, 20) en De Groots geboortestad Delft met Eden te vergelijken (VII, 250).Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 36]
| |
Nergens blijkt dat dit imago historisch gezien problematisch was. Ook in Moens' tijd was bekend dat De Groot zich tijdens de verhoren wankelmoedig had gedistantieerd van Oldenbarneveld, tegen wie hij zelfs een belastende verklaring schreef. Vanwege de onrechtvaardige omstandigheden stond de geschiedschrijving in het algemeen vergevingsgezind tegenover deze afvalligheid,Ga naar voetnoot31 maar Moens heeft haar held resoluut ontdaan van alle smetten. Ze omzeilt de belastende feiten door ze kort en verdraaid weer te geven: zo wordt de memorie over Oldenbarneveld in één versregel omgekeerd tot een verdediging van diens onschuld (II, 35) en De Groots algehele eigengereidheid positief voorgesteld. Op het allerberoemdste punt, de ontsnapping, was er keuze uit twee versies. In een anoniem pamflet (Antwerpen, 1621) wordt geclaimd dat De Groot de list had bedacht. Waarschijnlijk was hij zelf de auteur van dit vlugschrift en wilde hij zijn vrouw Maria van Reigersbergen, toen nog op Loevestein, beschermen. In zijn poëzie steunde De Groot echter de lezing waarin zijn echtgenote het plan ontwierp. Moens koos deze tweede, meest gecanoniseerde, versie en zette zo ook Van Reigersbergen als ‘heldin’ neer.Ga naar voetnoot32 Zij weerstaat verdriet en wanhoop en sleept het gezin door de moeilijke omstandigheden heen. Moedig probeert ze De Groots lot te begunstigen, onder meer in contacten met Maurits en diens stiefmoeder Louise de Coligny. Haar daden dwingen groot respect af; in Parijs bestempelt Charlotte Condé haar tot ‘Glorie mijner kunne’ (V, 197), waaraan Moens de loftuitingen ‘Vaderlandsche Vrouw’ en ‘Morgenster’ (V, 198) toevoegt. Evenals zijn echtgenote zijn De Groots naaste medestanders overtuigd van zijn gelijk. Dat geldt niet alleen voor zijn trouwe personeel, waaronder het moedige dienstmeisje Elsje en haar minnaar Van der Velde zich eervol onderscheiden, maar ook voor de staatslieden Oldenbarneveld, Hogerbeets, Ledenberg en hun families en voor de intellectuelen Erpenius, Schriverius, Vossius, Epsicopius en Uitenboogaard. Zelfs het buitenland steunt hem, met name de Franse gezant Maurier, maar hogere staatsbelangen verhinderen verdere activiteiten van het Franse hof. Dat hiertegenover Maurits getekend wordt als kwade genius van de ‘gevloekte dwinglandij’ (IV, 134), zal geen verbazing wekken. Hoewel de ‘Vorst’ even last heeft van gewetenswroeging (III, 62-64), laat hij zich domineren door een ongebreidelde heerszucht, die hem al vanaf Nieuwpoorts overwinning (‘Daar Alberts hoogmoed werd in 't stuivend zand versmoord’, III, 63) achterdochtig maakte voor jaloezie van de Staten. Het trouweloos gedrag van Oldenbarneveld en De Groot rechtvaardigde in zijn ogen de greep naar de macht. Na deze passage komt Maurits nauwelijks meer aan het woord. Ook de andere Oranjes, Frederik Hendrik en Louise de Coligny, worden gezien door een Grotiaanse bril. Zij pleiten tevergeefs voor gematigdheid en bevestigen zo Maurits' halsstarrige wraakzucht. De belastende feiten stapelen zich op: het ontzag van informant Vermeulen voor De Groot vermurwt de prins niet; Pronink, de wrede cipier van Loevestein, vermeerdert Maurits' zonden; trouwbetuigingen van De Groot zijn tevergeefs. De voornaamste schande is wel dat de | |
[pagina 37]
| |
J.E. Marcus, De hereniging van het gezin De Groot in Parijs, 1798. Rijksprentenkabinet (Atlas FM, nr. 1444c).
befaamde Bataafse vrijheid door tirannie bevlekt wordt. Maurits' kamp is klein maar heeft de Republiek in zijn greep. De maatschappelijke norm is evenals bij van Van Merken de sociabiliteit, in Moens' samenleving nog nadrukkelijker bestaande uit mannen én vrouwen. Opvallend is dat Moens bijna steeds publieke en privé-aspecten combineert. Slechts enkele personages treden alleen in hun openbare rol op, zoals de Leidse oriëntalist Erpenius, die voor de boekenvoorraad zorgde, en de geleerden Schriverius en Vossius. Van de meeste anderen komen ook de familie-omstandigheden aan de orde, bijvoorbeeld van Oldenbarneveld, Hogerbeets en de Gorcumse Abraham Daatzelaar, belangrijke schakel in de ontsnapping. Hetzelfde geldt voor de tegenstanders, met de echtgenote van slotvoogd Pronink en met Louise de Coligny en Frederik Hendrik in het Oranjekamp. De De Groot-clan, in drie generaties én met personeel, is de belangrijkste en daarbinnen belichamen De Groot en zijn vrouw het nadrukkelijkst de ideale eigenschappen: godsvrucht, moed en trouwe liefde voor vaderland en gezin. Intussen blijft Moens traditioneel: Van Reigersbergen treedt in de openbaarheid vanwege de huwelijkse band en is in haar politieke inbreng slechts de spreekbuis van haar echtgenoot. | |
ConclusiesZijn deze vier helden inderdaad de krachtige leiders uit de epostraditie, met fundamentele taken voor het openbaar belang? Wat betreft hun opdracht wel: Joannes, David, Maurits en De Groot willen misstanden uit de weg ruimen en streven naar een hernieuwde coherentie in hun samenleving. Hun missie is metafysisch, steeds goddelijk, geïnspireerd; Joannes en De | |
[pagina 38]
| |
Groot vertonen zelfs gelijkenis met Christus. Maar in de kracht van het leiderschap en het resultaat zitten verschillen. Maurits en David zijn gezaghebbende leiders met veel contacten in de groep die ze letterlijk voorgaan; zij behalen de overwinning. Joannes is een indrukwekkende, maar geïsoleerde leider, die weinig directe contacten heeft en wel slaagt in zijn missie - de boeteprediking - maar die ook bekoopt met de dood. De overwinning - de verlossing van de mensheid - ligt nog in de toekomst. De Groot is eigenlijk geen leider: hij heeft vele contacten, maar weet zijn rol als balling niet te combineren met die van gerespecteerd aanvoerder. Zijn missie van vereniging van de christenheid wordt gedomineerd door zijn persoonlijk belang - eerherstel. De frustraties daarover bepalen zijn imago als verongelijkte mislukkeling, al doet Moens er alles aan om zijn sneven tot onsterflijk heldendom te verheffen. De maatschappelijke normering toont de leidersdeugden die bij het epos horen: vroomheid, moed en morele integriteit tegenover zelfoverschatting, lafheid en onbetrouwbaarheid bij de tegenstrevers. In het maatschappijbeeld zijn de algemene trekken van de zeventiende en achttiende eeuw zichtbaar: de eerste richt zich meer op het onderscheid tussen leidende elite en lagere milieus, de tweede heeft de sociabiliteit als richtsnoer en ziet de leider tevens als lid van de hele gemeenschap. De genderinvalshoek maakt nog meer zichtbaar. Vondel en Van Bos brengen nauwelijks vrouwen in beeld; Vondel geeft hen bovendien de traditionele ongewenste eigenschappen. Bij Van Merken en Moens dragen mannen en vrouwen samen de maatschappij. Bij Van Merken handelen ze zelfstandig, Moens' Van Reigersbergen is de traditioneel dienstbare echtgenote, die gedwongen door de omstandigheden de openbaarheid zoekt en in die rol, als enige in deze vier epen, uitgroeit tot medeheldin. Overigens wordt haar man ook in beide aspecten getekend: staatsman en familieman. In het ideale burgerschap zijn voor Van Merken en Moens openbare en privé-zaken ingekleurd door het vaderlands belang. Houdt men tot slot de epen tegen het licht van de genreconventies, dan valt op dat het vergiliaanse kader het meest eenduidig gevolgd wordt. Het verhaal bij Vondel en Van Merken drukt een universele waarheid uit en is als een eenheid gestructureerd, waarbij alle elementen de hoofdlijn ondersteunen. Het lucaanse kader gaf meer vrijheid voor de opbouw, zoals blijkt uit Van Bos' strenge chronologische selectie van feiten tegenover Moens' uitvoerige en gedeeltelijk a-chronologische relaas. Ook de voor deze lijn kenmerkende emotioneel-morele inslag wordt door Moens veel meer benadrukt dan door Van Bos. In het genrekader zijn eveneens verschillen tussen de zeventiende en de achttiende eeuw merkbaar. Van Bos en Vondel schrijven betogen, waarin statische personages de waarde van hun leiderschap bewijzen. Ten opzichte van andere genres onderscheidt Van Bos zich vooral van de beperktere ode en Vondel van de tragedie, die bijvoorbeeld het ruime tijdsbestek en het optreden van Christus verbood. In de achttiende eeuw lijken de genregrenzen losser te worden. Van Merken en Moens staan in hun narrativiteit en aandacht voor karakterontwikkeling dicht bij de roman. Mij lijkt dat ze hun hooggestemde onderwerp en de dito status van hun hoofdpersonen niet wilden blootstellen aan het nog twijfelachtige imago van dat genre. David en De Groot mochten dan gemeenschapsleden zijn, zij waren voor deze auteurs geen doorsneeburgers maar zeldzame helden. |
|