Haydn, Mozart en Beethoven telden orkesten zelden meer dan vijftig leden. Voor de uitvoering van een Mahler-symfonie zijn meer dan honderd musici vereist. Max Weber heeft in zijn muzieksociologische geschriften betoogd hoe ook de Europese muziekgeschiedenis er een is van voortschrijdende modernisering en rationalisering. Zo kan het ‘volgroeide’ symfonieorkest inderdaad beschouwd worden als schoolvoorbeeld van rationele, zelfs bureaucratische organisatie en coördinatie. In dit opzicht zijn het laatromantische orkest en de laatromantische symfonie de rijpe, volgens sommigen overrijpe, vruchten van het menselijke vernuft en de menselijke cultuur.
Bij Mahler nam de spanning tussen natuur en cultuur extreme vormen aan. Velen zien in hem het archetype van de neurotische kunstenaar, iemand in wie das Unbehagen in der Kultur pathologische vormen aannam (veelbesproken is de ontmoeting van de componist met Sigmund Freudin 1910). Het kan daarom verleidelijk zijn om de negentiende eeuw, als tijdperk van een nog onverteerde modernisering, in een scherp contrast te zien met de achttiende eeuw, die staat voor het licht van de rede en een fundamenteel beschavingsoptimisme. Maar toch stond de wieg van het romantische levensgevoel in de achttiende eeuw. Het moderniseringsproces dat het traditionele, in de godsdienst verankerde zingevingskader aan het wankelen bracht, en waarin de steden als motor fungeerden, overschreed al in de achttiende eeuw zijn kritische punt. Ook wat de muziek betreft, is een scherpe scheiding tussen de achttiende en de negentiende eeuw weinig zinvol en lijkt de periodisering 1750-1850 geschikter om de structurele veranderingen in haar maatschappelijke functioneren te bestuderen. Zowat overal in Europa verloren de vorsten, de adel en de kerken in deze periode hun vrijwel exclusieve aanspraken op muzikale kunstuitingen. De muziek verwierf een publieke status, waarbij de toegang tot de concertzaal of het operahuis niet langer gebonden was aan een persoonsgebonden uitnodiging, maar aan de betaling van een entreeprijs.
In de ontwikkeling van de moderne muziekcultuur speelden de steden een cruciale rol. De achttiende eeuw bracht een gevoelige versnelling in het verstedelijkingsproces en ook de steden zelf ondergingen een metamorfose. Voor de welgestelden in de samenleving werd de stad een plaats waar het aangenaam en comfortabel leven was. Dit comfort kwam door de aanwas van de middengroepen in het bereik van een groeiend segment van de stedelijke bevolking. De zo op gang gebrachte dynamiek van statusconcurrentie liet de muziek niet ongemoeid. Terwijl de muziek in de representatieve cultuur van de standenmaatschappij een welomlijnde functie vervuld had in het kader van relatief statische politieke en ideologische machtsstructuren, werd zij in de dynamische context van een op materieel bezit, meer dan op afkomst steunende samenleving, een element in het nooit opdrogende maatschappelijke statusspel. Zij werd onderdeel van een modieuze, op exclusiviteit gerichte levensstijl, wat het ‘openbare’ karakter van de nieuwe muziekcultuur meteen sterk relativeert. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking bleef de financiële én sociale drempel tot het operahuis of de concertzaal niet te passeren. In het licht van deze dualiteit reikte de sociale betekenis van het opera- en concertbezoek dan ook verder dan een louter mee-zijn-met-de-mode. Een modieuze levensstijl was tegelijkertijd een ‘beschaafde’ of‘geciviliseerde’ levensstijl, en dat waren categorieën die in de eerste plaats moreel geduid werden. Blijk gevend van morele superioriteit zagen de elites zich op deze wijze in hun positie op de sociale ladder gelegitimeerd.
In het morele discours werd ook de muziek zelf betrokken, in zoverre haar een opvoedende waarde toe te schrijven viel. De eeuw van de Verlichting, met haar geloof in menselijke perfectibiliteit en maatschappelijke vooruitgang, was fundamenteel pedagogisch. Welke rol de muziek in het pedagogische verhaal kon spelen, openbaarde zich ten volle in