De Achttiende Eeuw. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Inleiding
| |
[pagina 66]
| |
gels, of afgebakend om haar als eigendom van een gewest of natie te kunnen ontwikkelen en cultiveren? De natuur bleek grenzeloos, steeds moeilijker te bevatten en op plaatsen ondoorgrondelijk. De verkenning van de grenzen van de beschaving, de natuurwetten en de wetenschappen bood de confessionele natuurvorser nieuwe prikkels, associaties en overpeinzingen die in de encyclopedische blender versmolten tot een andere, non-conventionele manier van zien, begrijpen, denken en doen.
De ontdekking van de natuur leidde vooral in de exacte vakken, die toen nog als ‘natuurwetenschappen’ werden aangeduid, tot theorieën die door proefondervindelijke bewijsvoeringen het wereldbeeld schoksgewijs veranderden. Vooringenomenheid had het individu lange tijd blind gemaakt voor de natuur in haar natuurlijke staat, of tenminste bijziend. De confessionele, in de Republiek calvinistische, visies maakten het niet eenvoudig natuurwetenschappelijke ontdekkingen zonder slag of stoot voor (nieuwe) waarheid aan te nemen. Welke wetten, regels of mechanismen lagen nu precies aan de werking van de natuur ten grondslag en kon daarin nog wel de eenvoud van het Goddelijk ontwerp worden herkend? Er waren allerlei hulpconstructies nodig om van geloof naar ‘waarheid’, van de wereld van approximatie naar een universum van precisie te geraken. De nieuwe empirische natuurbeleving van de lange achttiende eeuw gaf ruimte aan nieuwe interpretaties en visies op de natuur en haar ontstaan en ontwikkeling, die vervolgens vragen opriepen over de onfeilbaarheid van de Almachtige en relativering van bestaande kennis mogelijk maakten. De ‘ontdekking’ van de natuur vroeg ook om herziening van het primaat van de klassieke cultuur. Het succesvolle en normstellende classicisme bleek een lastig te slechten façade van vooringenomenheid. Schoorvoetend werd het belang van de classicistische cultuur voor de eigen beschaving ter discussie gesteld. Krampachtig waren de talrijke constructies en geschiedenissen die ervoor moesten zorgen dat nieuwe ontdekkingen in de natuur de westerse cultuur met haar apriori niet volledig zouden ontwrichten. Empirisch onderzoek naar de bronnen van de beschaving bracht menig achttiende-eeuwer in een spagaat tussen natuur en cultuur. Het kon niet anders of de hogelijk gewaardeerde Griekse beschaving moest letterlijk aan de wortels van de westerse cultuur blijven liggen. De notie van de natuur als oorsprong van de architectuur bijvoorbeeld verleidde generaties van theoretici tot vermakelijke en hoogdravende kromtaal waarmee de natuurlijke, constructieve logica van de gotiek, die in dit classicistisch tijdperk nog altijd als barbaars te boek stond, ook als barbaars terzijde kon worden geschoven. |
|