De Achttiende Eeuw. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Freek Schmidt
| |
[pagina 90]
| |
alen: een nieuwe vorm van heerschappij, een gedisciplineerde, op controle gebaseerde maatschappij en een op in- en uitsluiting gebaseerde, zuivere samenleving.Ga naar voetnoot4 In deze visie is de architectuur het instrument dat het aan dwang onderworpen gedrag van de gevangene verbetert.Ga naar voetnoot5 In Nederland werd dit vervolgens marxistisch geïnterpreteerd als typisch product van de samenzwerende bourgeoisie.Ga naar voetnoot6 Het werkhuis werd beschreven als ‘disciplineringsapparaat’, waar een specifiek deel van de arme bevolking aan ‘kontraktvorm en normaliseringsdwang’ werd gebonden.Ga naar voetnoot7 De architectuur van het werkhuis was ‘weerzinwekkend achterbaks’, omdat zij de suggestie van respectabiliteit en maatschappelijke consensus over disciplinering wekt, maar in wezen een instelling herbergt die mensonterend is en gebaseerd op monopolisering van macht.Ga naar voetnoot8 Daartegenover stonden de nuchterder visies op achttiende-eeuwse arbeidsdwang enerzijds en de geschiedenis van opsluiting en bestraffing anderzijds, door respectievelijk van den Eerenbeemt, en Franke en Spierenburg, waarvan slechts eerstgenoemde uitgebreider aandacht schenkt aan het fenomeen werkhuis.Ga naar voetnoot9 Binnen de architectuurgeschiedschrijving is de plaats die het werkhuis vervult binnen de internationale ontwikkelingen in de gevangenisarchitectuur van de late achttiende eeuw al evenmin duidelijk, ondanks het feit dat het gebouw nog voor de oplevering al internationale waardering kreeg.Ga naar voetnoot10 Dat het gebouw desondanks uniek in zijn soort is gebleven, heeft alles te maken met de manier waarop architectuur door de opdrachtgevers en de architect werd gebruikt ter oplossing van een onstuitbaar lijkend maatschappelijk probleem in het Amsterdam van de jaren zeventig van de achttiende eeuw, de bedelarij. | |
Een nieuwe stadsarchitectOp het eind van de achttiende eeuw was Amsterdam in Europees opzicht een aanzienlijke stad, in de Republiek veruit de grootste. De stad telde ruim 27.000 huizen en overtrof in oppervlakte die van de steden Haarlem, Leiden, Delft, Rotterdam en Dordrecht samen.Ga naar voetnoot11 Amsterdam vergde veel onderhoud aan grachten en kaden, openbare gebouwen, particuliere woonhuizen en bedrijfsruimten. Gedurende de gehele achttiende eeuw was ruim tien procent van de totale beroepsbevolking in de bouwsector werkzaam.Ga naar voetnoot12 Taken die onder de direc- | |
[pagina 91]
| |
tie van het stadsfabriekambt vielen, betroffen zowel de zorg voor de stadsgebouwen als het bevaarbaar houden van grachten en havens, het onderhoud van de bestrating, watercirculatie en alles wat daarmee samenhing, inclusief straatverlichting en onderhoud van de brandspuiten. De stad beschikte over een aparte stadstimmertuin, metseltuin, steenwerf, stratenmakerswerf en schuitenmakerswerf, een waterkantoor en een modderkantoor. Het aantal werklieden dat in stadsdienst werkzaam was bij het fabrieksambt bevond zich in 1777, bij aanvang van de bouw van het nieuwe werkhuis waarschijnlijk ruim boven de 1200.Ga naar voetnoot13 Vanaf 1746 had aan het hoofd van het stadsfabriekambt een directeur-generaal gestaan, die als intermediair tussen thesaurieren-ordinaris van de stad en de stadsmeesters optrad.Ga naar voetnoot14 Uiteindelijk bleek het werk te zwaar voor een directeur-generaal, de ingenieur Gerard Frederik Maybaum.Ga naar voetnoot15 In 1767 werd op zijn verzoek een mededirecteur benoemd, luitenant-ingenieur van de generaliteit Cornelis Rauws, die Maybaum in 1768 opvolgde.Ga naar voetnoot16 Rauws verkreeg toestemming een assistent aan te stellen, Johan Samuel Creutz. Nadat Rauws in de schouwburgbrand van 1772 was verongelukt, werd zijn positie overgenomen door luitenant-ingenieur Jacob Eduard Witte (1738-1809), afkomstig uit Brussel.Ga naar voetnoot17 Toen Witte in 1777 wegens malversaties op staande voet werd ontslagen, besloot de stadsregering tot een grote reorganisatie van het directoraat. Er werden drie nieuwe directeuren aangesteld. De onderdirecteur onder Rauws en De Witte, Creutz, werd speciaal belast met de technisch-waterbouwkundige taken (waterwerken, bruggen en wallen).Ga naar voetnoot18 De van oorsprong Duitse landmeter J. Schilling kreeg de zorg voor de circulatie van de wateren binnen de stad, het onderhoud van grachten, wallen en wegen, de boomplanterij, de stadsverlichting en de stortplaatsen voor as en vuilnis. Abraham van der Hart, zoon van een Amsterdamse timmerman en makelaar, ontving ‘de zorg over alle gebouwen der stad, voor zover deselve behoren onder de Architectura Civilis’.Ga naar voetnoot19 Door uitbreiding van taken werd Van der Hart tegelijk directeur stadswerken en stadsarchitect en daarmee de belangrijkste van de nieuwe driehoofdige directie van stadswerken. De voornaamste reden om Van der Hart in 1777 op deze positie te benoemen lag waarschijnlijk in het feit dat hij, als zoon van een Amsterdamse bouwondernemer, vertrouwd was met de plaatselijke organisatie van het bouwen. Hij was gewend te rekenen in de Amsterdamse voetmaat, kende de stedelijke keuren en ambachtelijke tradities en wist uit ervaring welke bijzondere eisen de Amsterdamse bodemgesteldheid en waterhuishouding plaatselijk aan het bouwen stelden.Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 92]
| |
Het oude werkhuisDe nieuwe directeur diende de onder zijn directie geplaatste bouwwerken regelmatig te inspecteren en reparaties aan te besteden. De visitatie van de stadsgebouwen bracht hem in november 1777 bij het werkhuis of het ‘willige rasphuis’ aan de IJgracht, schuin tegenover 's Lands zeemagazijn (tegenwoordig Prins Hendrikkade).Ga naar voetnoot21 In 1654 was hier het leegstaande pakhuis ‘de Pool’ ingericht voor de tewerkstelling van bedelaars en landlopers, gestraften voor lichte vergrijpen en vrijwilligers zonder werk, alles onder beheer van de regenten van het Spinhuis. Het werkhuis was mede bedoeld om de bestaande inrichtingen, het Rasphuis en het Spinhuis, te ontlasten. Het Rasphuis was in 1589 aan de Heiligeweg opgericht als inrichting voor ‘vagabonden, quaetdoenders, rabauwen en dyergelyck’.Ga naar voetnoot22 Het ontleende zijn naam aan de dwangarbeid die er werd verricht en waarop men in 1599 het monopolie ontving, het raspen van brazielhout tot poeder ten behoeve van de ververijen van de stad. Van een gesticht waar op humanitaire grondslag correctie en verbetering werd nagestreefd, veranderde het al spoedig in een tuchthuis en, met de oprichting van het werkhuis in 1654, in een criminele gevangenis.Ga naar voetnoot23 Er was plaats voor een kleine 120 gevangenen. Kort na de oprichting van het Rasphuis, in 1596, was in het kort daarvoor opgeheven Sint Ursulaklooster aan de O.Z. Achterburgwal een apart tuchthuis voor vrouwen ingericht, dat na brand in 1645 werd herbouwd. In dit Spinhuis bestond de voornaamste dwangarbeid van de gevangenen uit eenvoudige maar intensieve textielnijverheid, zoals kaarden, haspelen en spinnen. Er was in totaal plaats voor 78 personen. Er bestond een afdeling voor gewone gevangenen en een besloten gedeelte, waar vrouwen werden geplaatst op verzoek van familie of vrienden. Deze gasten werden beziggehouden met eenvoudig handwerk zoals spinnen, nettenknopen en later ook het naai- en van kleding voor de kinderen van het burgerweeshuis. De voortvarende nieuwe directeur stadswerken was geschokt door de toestand waarin hij het werkhuis en zijn bewoners aantrof. ‘Dit gebouw is om goede reden in vroeger tyd al afgekeurt. De reparatien die daaraan zouden moeten gedaan worden, zyn te groot, dan dat het gebouw die kosten waardig is: het is veel te klyn, want als er 200 menschen in zyn dan moeten er 3 a 4 by malkander leggen, het welk by zeer lage verdiepingen en by gebrek aan doortogt dikwils vrees voor epidemique ziektens veroorzaakt te meer daar er ook geen afzonderlyke plaats voor zieken is nog ook geen onderscheid tusschen bedelaars en burgerlieden, die dikwils om haar slegt gedrag daarin geplaatst worden.’Ga naar voetnoot24 Van der Harts observaties waren voor de magistraat aanleiding om de regenten van het werkhuis te vragen hun mening over het werkhuis op schrift te stellen. Zij kwamen vervolgens in 1778 met een uitgebreid rapport.Ga naar voetnoot25 ‘Dewyl de bedelary tegenwoordig in deze stad, die voormaals de roem had, dat ze er weinig of niet wierd gezien, tot zulk eene hoogte geklommen is, dat dezelve als door eene bende van bedelaars en schooyers is overstroomt,’ meenden de regenten dat een omvangrijke operatie op dit terrein moest worden uitgevoerd. Men was niet meer in staat, de toenemende stroom | |
[pagina 93]
| |
Het werkhuis in de situatie zoals die tot de aanleg van de Roeterstraat in de tweede helft van de negentiende eeuw bestond. Prent uit Fouquets Nieuwe atlas van de voornaamste gebouwen en gezigten der stad Amsterdam, met derzelfder beknopte beschrijvingen (1783).
bedelaars op te pakken, omdat men ze niet kon vastzetten: ‘de Politie heeft zelfs met de aan handen hebbende middele een effort gedaan, zonder iets te winnen, want een getal van 250 koppen in 't Werkhuis onlangs opgebragt zynde, alwaar naauwlyks 150 a 160 menschen gevoeglyk kunnen werden geborgen en aan 't werk gehouden, heeft men zig niet alleen verpligt gezien, om dezelve op eene miserable wyze te huisvesten, zo dat men vier menschen heeft moeten leggen in een kribbe, voor twee geschikt, en nog eenige anderen op stroo onder die kribben, & bedugt wordende voor epidemique ziektens, den heer hoofdofficier moeten verzoeken, geen bedelaars meerder te doen opvatten; maar men heeft zelfs door het opsluiten van zo veele geene vermindering onder dat volk op wegen en straten kunnen gewaar werden. Het werkhuis wordt zelfs daardoor zo, als het is, een geheel nutteloze institutie, met welks kostbaar onderhoud de stad haar oogmerk niet bereikt; want het kan geene nuttigheid hebben, 200 bedelaars in een werkhuis opgesloten te houden, terwyl er nog 400 of 600 blyven lopen; om niet te zeggen, dat de straf op die wyze alleen op de ongelukkigen te huis komt, alzo de genen, die men vry moet laten, dezelve even zeer verdienen, als diegene, welke men opvat.’Ga naar voetnoot26 De bedelarij was Amsterdam boven het hoofd gegroeid en uitbreiding van de opvangmogelijkheden was dringend gewenst. | |
[pagina 94]
| |
In hun rapport presenteerden de regenten een veelzijdige aanpak van het bedelaarsprobleem van de stad, waaraan het hier volgende is ontleend.Ga naar voetnoot27 Men onderscheidde twee categorieën bedelaars die buiten hun eigen schuld tot de bedelstaf waren geraakt. Ouden, gebrekkigen en verminkten, maar ook anderen, ‘in staat om te werken, dog buiten vermogen, om eenig werk te vinden, en daardoor vervallen in een armoede, die hen dwingt, om de goede lieden aan te spreken’. Lijfstraffen waren uit den boze voor deze verschoppelingen. De regenten zagen het als hun taak al deze kansarmen, waarvoor in de hofjes en armenhuizen van particulieren en kerkgenootschappen geen plaats was, op te vangen. Minder coulant was men naar de derde categorie bedelaars, ‘jong en sterk, mitsgaders in staat om eene kostwinning te zoeken, maar van zodanig een luyen en vadzigen aard, dat zy liever gemakkelyk door bedelen, dan door arbeiden, verkiesen aan de kost te komen.’ Voor deze groep was de werkhuisstraf het best geschikte correctiemiddel. Om de bedelarij ‘efficacieus te weeren’ moest ook de strafmaat op het bedelen worden verscherpt om de kans op recidief te minimaliseren. In het Werkhuis werden zodoende verschillende problemen tegelijkertijd aangevat: de verbetering van de verzekerde bewaring van gestrafte vrouwen en landlopers, het onderbrengen van stadszwervers en ander loslopend uitschot en de opvang van daklozen. Door disciplinering en heropvoeding in een goed uitgeruste en gezonde omgeving zoals een nieuw werkhuis kon bieden, konden alle verdoolden weer op de goede weg gebracht worden. | |
Economische neergang, armoede en criminaliteitDe bouwkundig slechte staat van het oude werkhuis en de ongekende groei van de bedelarij waren twee belangrijke voorwaarden om over te gaan tot nieuwbouw van een groot nieuw werkhuis. Maar het feit dat het nieuwe werkhuis zo hoog op de Amsterdamse agenda werd geplaatst had ook te maken met de in deze periode breed gesignaleerde economische neergang die de gemoederen van intellectuelen en burgers in de Republiek bezighield. Juist in de jaren dat het nieuwe werkhuis werd gepland, stonden met name armenzorg, verplichte arbeidsinzet en detentie in de belangstelling. De bedelarij en het pauperisme waren landelijke discussiestukken. In de Republiek was het besef gegroeid dat pauperisme, criminaliteit en economische inactiviteit sterk samenhingen. Ook de aandacht die aan opvoeding en verbetering werd geschonken was deels ingegeven door de vrees voor een onstuitbare toename van de armoede. Armoede was een kwaadaardig gezwel dat de Nederlandse maatschappij ten gronde richtte. De veelheid aan ideeën die vanaf het midden van de jaren zeventig werd geopperd, droeg evenzovele mogelijke oplossingen aan. Zowel op stadsniveau, als in landelijk of provinciaal georganiseerd genootschappen, werd door middel van prijsvragen aandacht gevraagd voor de problemen. In vele vertogen en geschriften werd geponeerd dat behalve repressieve maatregelen, zoals werk onder dwang, ook het beter opvoeden tot arbeidzaamheid kon bijdragen aan, en zelfs een middel tot herstel van de stagnerende textielnijverheid kon zijn.Ga naar voetnoot28 De ideeën die werden geventileerd om aan de bestaande problemen een einde te maken, tonen een uitgesproken hervormingszin. Men was overtuigd van de vervolmaakbaarheid van | |
[pagina 95]
| |
de mens en in het verlengde daarvan, de perfectabiliteit van de samenleving.Ga naar voetnoot29 Het idealisme vertaalde zich in voorstellen die voorzagen in de economische opgang van de Republiek, verbetering van het lot van allen en de uitroeiing van armoede. In deze positieve benadering zag men de arme als te genezen zieke en veronderstelde men een correlatie tussen armoede en criminaliteit. Het welvaartspeil van het gewone volk was sterk afhankelijk van instabiele factoren als schaarste. Een mislukte oogst bijvoorbeeld had direct consequenties voor de arbeidsmarkt en prijzen van de eerste levensbehoeften waardoor armoede op de loer lag, die vervolgens weer aanleiding gaf tot bedelarij en zwaardere criminaliteit. Deze situatie schilderde de Amsterdammer Henricus Calkoen, ‘de Hollandse Beccaria’, in zijn winnende oplossing van de prijsvraag van het genootschap Floreant liberales Artes, uitgeschreven om ‘de beste schikkingen omtrent het straffen der misdaaden in een welgestelde maatschappy’ te vinden. Met zijn in 1780 gepubliceerde Verhandeling over het voorkomen der straffen der misdaaden verkreeg hij een zekere aanhang in de Republiek.Ga naar voetnoot30 Dat zijn denkbeelden ook bij de Amsterdamse magistraat en de commissie voor de bouw van het nieuwe werkhuis bekend waren, ligt voor de hand. Werkverschaffing van armen was ook het uitgangspunt bij de bekroonde inzendingen op de prijsvraag van het Zeeuws Genootschap van Wetenschappen van 1779 naar de vraag ‘Hoedanig is de wijze om de armen, zo binnen de steden als op het platteland van het Vereenigde Nederland en in het byzonder van Zeeland, te ondersteunen en bestendig aan den kost te helpen; welke voor de Diakonieën en Armenmiddelen min bezwaarende, voor de armen zelven nuttiger, en voor de burgerlijke Maatschappij voordeeliger is, dan die wijze van bedeeling, welke nu bijna alom plaats heeft?’Ga naar voetnoot31 Dezelfde aandacht voor de sociale en economische verheffing van het lompenproletariaat en de bezitlozen in de hele natie, was een van de drijfveren achter de oprichting in 1784 van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar voetnoot32 Het gevaar van de goedkopere, met name uit Engeland geïmporteerde textiel voor de Nederlandse markt was een ander probleem dat juist in de late jaren zeventig werd erkend. Daarop ontwikkelde men hervormingsplannen, gericht op een verbeterde sociale zorg die tegelijkertijd een impuls aan de eigen nijverheid konden geven.Ga naar voetnoot33 Mede vanwege deze problematiek was in 1777 de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen in het leven geroepen.Ga naar voetnoot34 Voor een prijsvraag, in 1777 door de Oeconomische Tak uitgeschreven, becijferde de Leidse lakenfabrikant J. van Heukelom zelfs dat driekwart van de Nederlandse bevolking zich hulde in kleding van in het buitenland vervaardigde stoffen.Ga naar voetnoot35 Engeland schakelde in snel tempo over van handmatige textielproductie naar mechanische | |
[pagina 96]
| |
industrie. In de Republiek nam men over het algemeen een afwachtende houding aan. Aandacht van individuen en instellingen zoals de Oeconomische Tak wijzen erop dat men zich van dit gebrek aan dynamiek in het Nederlandse bedrijfsleven bewust was en zich zorgen begon te maken. Om de concurrentiestrijd niet op dramatische wijze te verliezen moest de nijverheid in de Republiek met alle middelen gestimuleerd worden. Met name moest geïnvesteerd worden in de mechanisering van de arbeidsintensieve textielindustrie.Ga naar voetnoot36 In 1780 publiceerde H.H. van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie in Utrecht en lid van de Oeconomische Tak een Verhandeling over de noodzaaklijkheid van het ondersteunen der gemeene Industrie en de middelen daartoe dienende, met betrekking tot ons vaderland (1780).Ga naar voetnoot37 Hij pleitte ervoor om verliesgevende industriële bedrijven premies te verlenen voor het in dienst nemen van armen die men anders op gemeenschapskosten zou moeten onderhouden. Dit kon de productie op een concurrerend prijspeil brengen. Van Heukelom achtte hiervoor een goede inzet van armen en behoeftigen in zogenoemde ‘pauperfabrieken’ onmisbaar.Ga naar voetnoot38 | |
Een Amsterdamse oplossingDit economische probleem lag ook aan de basis van het voorstel dat burgemeester Joachim Rendorp met betrekking tot het werkhuis deed. Bij de verdere planontwikkeling rond het nieuwe werkhuis nam hij met de vroedschappen Nicolaas Faas en Jean Deutz zitting in een speciale commissie die de verdere uitwerking kreeg te begeleiden.Ga naar voetnoot39 Bij de voorbereiding tot de bouw stelde Rendorp de regenten voor aan het werkhuis een stoffenfabriek te verbinden. Van der Hart werd vervolgens verzocht polshoogte te nemen in de Amersfoortse lakenfabriek van de gebroeders Beaune. De fabriek was uit zakelijk belang opgericht en diende de ondernemers in de eerste plaats om ruim over goedkope arbeidskrachten te kunnen beschikken.Ga naar voetnoot40 Veel duidelijker sociaal en pedagogisch gericht waren de initiatieven die in 1777 hadden geleid tot de experimentele textielfabriek in Hoorn die in 1778 ook door Van der Hart bezocht werd. De initiatiefnemer, de doopsgezinde predikant Cornelis Ris, werd daarvoor in 1780 door de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen vereerd met een gouden medaille. Naar zijn ideeën was in 1777 de Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel (ter Liefde van 't Gemeenebest) opgericht, waarin een driesporig beleid werd geformuleerd. De maatschappij bond de strijd aan met de armoede, probeerde ‘de oude Vaderlandsche Naarstigheid’ te revitaliseren en arme kinderen op te voeden en op te leiden. Ris bedacht ter bevordering van de eerste twee punten een werkhuis en fabriek op te richten, waar relatief eenvoudig handwerk door armlastigen en niet-werkwilligen kon worden verricht. Het project gaf een belangrijke impuls aan de bijna geheel verdwenen Hoornse nijverheid. De textielnijverheid kwam weer op gang door armen in het werkhuis de beginselen van het spinnen bij te brengen en hun vervolgens een spinnenwiel en werk mee naar huis | |
[pagina 97]
| |
te geven. Eind 1777 was tevens een Konst-Schilder- en Behangselfabriek opgericht, die zeer succesvol bleek, maar voor de werkverschaffing van armen te specialistisch was.Ga naar voetnoot41 In de Kleeden- en Dekkenfabriek konden zij wel emplooi vinden. Desondanks werd Rendorps voorstel om in Amsterdam tot een vergelijkbare fabriek te komen, waarmee in een klap zowel het probleem van het economisch verval als de industrialisering zou zijn aangepakt, door de regenten bekritiseerd. Door de lage arbeidskosten zou de fabriek immers concurrerend kunnen gaan werken en de Amsterdamse handelaren en winkeliers benadelen. Het werk van de gedetineerden moest allereenvoudigst zijn, net als in het bestaande werkhuis: spinnen, het prepareren van touw en het weven van kleden. De meeste gevangenen waren volgens de regenten immers niet in staat tot normaal werken. Zij hadden behoefte aan eenvoudige arbeid en een streng regime waar velen van hen zelfs de eerste beginselen van werk nog bijgebracht moest worden. Bovendien kon men de veroordeelden niet samen laten werken met de vrijwillige gasten. Kortom, het was volgens de regenten onmogelijk om in het werkhuis met zijn diverse bewoners een manufactuur in de praktijk goed te laten functioneren. Voor het probleem van de Engelse concurrentie op de markt van de textielnijverheid zagen de regenten het werkhuis niet als oplossing. Het plan van Rendorp werd afgewezen.Ga naar voetnoot42 Tegelijkertijd zagen de regenten wel in dat een nieuw gebouw ook andere doelen zou kunnen dienen. Om de kosten te drukken, stelden zij voor dat een afzonderlijk deel gebruikt zou kunnen worden om lieden die op verzoek van, en ten koste van familie, na tussenkomst van de magistraat konden worden gehuisvest ter correctie van buitensporig gedrag. Een straffe aanpak, op dezelfde voet als het uitschot zou tot een snelle verbetering van zeden en gedrag kunnen leiden. De regenten wilden in het werkhuis een zogenoemd beterhuis incorporeren: een gesloten inrichting waar op verzoek van familie of naasten, maatschappelijk ontspoorden voor geruime tijd konden worden ingesloten. Men wilde de ontspoorden, gestoorden, alcoholisten en andere zwarte schapen die zich in de ogen van hun omgeving schuldig hadden gemaakt aan wangedrag, tegen zichzelf en hun omgeving beschermen door ze te onderwerpen aan een gedisciplineerd bestaan binnen de muren van het beterhuis.Ga naar voetnoot43 Tegen betaling konden zij er verblijven tot verbetering in hun gedrag was opgetreden; de sleutel bleef in handen van de familie.Ga naar voetnoot44 Een ander deel van het gebouw zou kunnen worden ingericht voor lieden die op eigen verzoek wensten te worden opgenomen. Het was de regenten namelijk meermalen opgevallen ‘dat jonge vrouwspersoonen, de handen van Roffianen en hoerewaarden ontkomen, tot dit gevangenhuis hebben toevlugt genomen, met bede daar in eenige tyd voor de kost te werken, op dat zy, van de vervolgingen dezer verleyders ontslagen, inmiddels naar eene gelegenheid konden omzien, om op eene ordentelyke wyze, door hunner handen arbeid, te bestaan.’ De regenten adviseerden vervolgens om in het werkhuis vier gescheiden afdelingen onder te brengen, twee voor bestrafte mannen en vrouwen en twee voor de vrijwillige mannelijke en vrouwelijke gasten. | |
[pagina 98]
| |
Niet alleen het probleem van de economische neergang en de daaruit voortvloeiende armoede hield de gemoederen van betrokken burgers in de Republiek in deze jaren bezig. Ook de methoden van detentie en de organisatie van de strafinrichting werden in de tweede helft van de achttiende eeuw onderworpen aan hervorming en experiment. Hierbinnen werd de morele verbetering van de gevangene een centraal thema en in heel Europa werden langzaam de ketenen afgeworpen en vervangen door dwangarbeid. De humaniserende werking van de geschriften van Cesare Beccaria - wiens Dei delitti e delle pene (1764) in 1768 ook in het Nederlands werd uitgegevenGa naar voetnoot45 - maar ook van Voltaire, Montesquieu en Howard verlegde de aandacht van lijfstraffen naar disciplinering en heropvoeding. De gevangene moest door een duidelijke organisatie van het leven in gevangenschap en een strikt nageleefd reglement zijn gedrag veranderen, zowel in lichamelijk als geestelijk opzicht.Ga naar voetnoot46 De structuur van de gevangenis moest aan deze vereisten voldoen en de disciplineringmethoden onderstrepen.Ga naar voetnoot47 Het moest voor de gevangenen duidelijk zijn welke de regels waren waaraan zij zich hadden te houden, welke activiteiten zij voor hun verbetering moesten ontplooien en welke plichten en rechten zij hadden. Vervolgens zouden zij met de aangeleerde zelfdiscipline in de maatschappij kunnen terugkeren en slagen.Ga naar voetnoot48 Een aantal hervormers zag eenzame opsluiting als een belangrijk instrument in de heropvoeding. Dat ging de plannenmakers van het nieuwe werkhuis echter te ver. In die zin staat het nieuwe werkhuis dan ook naast de ontwikkeling en ‘geboorte’ van de gevangenis volgens Foucault. In Amsterdam, dat een lange traditie had van werkstraf in plaats van inkerkering, koos men dan ook niet zoals elders, voor cellulaire detentie, maar voor een oplossing die precies aansloot bij het Amsterdamse probleem. Alle nadruk werd gelegd op arbeidsdwang als therapeutisch middel om tot inkeer en reïntegratie te komen. Daarin klinkt de notie uit de toenmalige medische theorie door dat een gezonde, moreel sterke geest door de goede werking van het lichaam wordt voortgebracht.Ga naar voetnoot49 Het besluit van de Amsterdamse vroedschap over het nieuwe werkhuis, gesouffleerd door de stadsarchitect en de regenten van het Spin- en Werkhuis, ligt geheel in lijn met de vele ideeën en initiatieven ten aanzien van armoede, economische neergang en detentie die op dat moment in de Republiek circuleerden. De gekozen oplossing werd echter gedicteerd door de decentrale organisatiestructuur die zo kenmerkend was voor de Republiek van de achttiende eeuw. Voor een plaatselijk probleem dat landelijk werd gesignaleerd, werd binnen de eigen regio onafhankelijk een oplossing bedacht: de grootschalige reorganisatie van dwangarbeid voor lichtgestraften en opsluiting en disciplinering door werkverschaffing voor bedelaars, behoeftigen en zwarte schapen met een liefst kostendekkende begroting. Het besluit tot de bouw van een nieuw werkhuis was een erkenning van de omvang van het maatschappelijke, landelijk gesignaleerde probleem. Alles in dit hervormingsinstituut moest daarom, door middel van disciplinering en het aanleren van vaardigheden, gericht zijn op verbetering van de ingeslotene. Nooit eerder had de stad een opdracht voor een dergelijk grootschalig verbeteringsinstituut, waar tussen de 700 en 800 mensen moesten worden gehuisvest en tewerk- | |
[pagina 99]
| |
gesteld, gegeven. De taak om daarvoor de optimale vorm te vinden, rustte in eerste instantie op de schouders van de nieuwe stadsarchitect. | |
Voorbereidingen tot de bouwIn bouwkundig opzicht had Van der Hart de tekortkomingen van het oude werkhuis al in 1777 duidelijk geïnventariseerd. In overleg met de regenten van het Spin- en Werkhuis kon vervolgens een uitgebreid programma van eisen voor het nieuwe werkhuis worden opgesteld. Omdat het oude werkhuis al lange tijd volkomen ongeschikt was en oorspronkelijk gebouwd was als pakhuis, bleek het als model voor een nieuw werkhuis onbruikbaar. De verdiepingen waren veel te laag, het gevaar op het uitbreken en verspreiden van besmettelijke ziekten was groot. Het nieuwe grote gebouw zou moeten worden aangelegd op een ruim en vrij gelegen terrein ‘daar de open lugt vrye en onbelemmerde toegang heeft, om dat in een gebouw, 't welk een groot aantal menschen moet contineeren, zekerlyk de frisse lugt een voornaam requisit is’. Ook was men van mening ter voorkoming van ‘aanstekende ziekte’ ‘dat het nieuwe gebouw, zo door de ruime der verblijfplaatsen als hoogte der verdiepingen, en al wat verder daar toe dienen kan, behoord te worden ingerigt op eene wijze, dat de daar geconfineerden zo veel versche lugt mogelijk krijgen kunnen.’ Verder diende onderscheid gemaakt te worden tussen ‘confinement van luiden uit den burgerstaat om buitensporig gedrag’ en ‘het uitschot van volk, 't welk aan d'eene kant altoos is geconsidereert als de grootste hardigheid, en aan de andere kant niets minder, dan de verbetering van derzelven zeden en gedrag, het eenig oogmerk van hun confinement, heeft te weeg gebragt.’ De ruimte voor vrouwen diende groter zijn omdat ‘er voor manspersonen meer uitwegen zijn, om aan de kost te komen...’. Tenslotte moest het gebouw voorzien zijn van de ‘benodigde werkkamers, slaap, en eetvertrekken, droogplaatsen, opslag, en magazijnen, zowel voor de ruwe stoffagie, welke gewerkt worden, als bergplaatsen voor 't gefabriceerde, mitsgaders voor de provisien en eetwaren, en eindelyk van verblyfplaatsen voor suppoosten en opzigters’. Vervolgens had stadsarchitect Van der Hart opdracht gekregen op zoek te gaan naar goede locaties om het nieuwe werkhuis te bouwen waarbij de mogelijkheid open moest blijven het gebouw later uit te breiden. In een rapport van 1 april 1778 kwam hij met zes mogelijke plaatsen die alle de benodigde frisse lucht en ruimte boden. Uitgerekend de locatie die Van der Hart als de minst geschikte zag, aan het Weesperveld, werd door de vroedschap uitverkoren. Het gebouw zou geplaatst worden in de directe nabijheid van het Lutherse bestedelingenhuis dat in de jaren 1769-1772 was neergezet.Ga naar voetnoot50 Hiervoor diende de Nieuwe Prinsengracht te worden doorgetrokken, waarlangs het gebouw in de lengterichting geplaatst zou worden. Het zou daardoor dwars op het Lutherse gasthuis komen te staan. Van der Hart uitte bedenkingen omdat ‘twee groote Gebouwen, zo digt by een zouden daar niet voldoen’ en omdat het gebouw door zijn grote omvang, de bereikbaarheid van de manege richting de Amstel zou bemoeilijken en het leggen van lijnbanen onmogelijk zou maken. Bovendien wees hij erop dat ‘er mogelijk geen ongebouwde grond in de stad legt die meerder waarde heeft om by den een of andere gelegenheid ter betimmering verkogt te worden’. Maar zijn bezwaren werden zonder opgaaf van redenen terzijde gelegd. In juni 1778 volgde Van der Harts rapport omtrent de plaatsing. | |
[pagina 100]
| |
Amsterdam, het voormalige nieuwe werkhuis, voorgevel aan de Roetersstraat met aan de linkerzijde de toegang tot het binnenhof langs de Nieuwe Prinsengracht (foto Rijksdienst voor Monumentenzorg).
Rendorp en zijn commissieleden verdiepten zich vervolgens uitgebreid in de bestuurlijke organisatie en het gebruik van het te bouwen werkhuis. Zij stelden reglementen op voor de regenten, provoosten, dienaren, voor de gebeden, het schaften en alles wat het bestier van het werkhuis in de praktijk betrof, deels op basis van de werkwijze die in het oude werkhuis gevolgd was. Daarnaast werd informatie ingewonnen omtrent de gang van zaken binnen het tuchthuis van Gent en het Hôpital Général te Rijsel, waarvan handgeschreven rapporten bewaard zijn gebleven die bijzonderheden geven over de inrichting, de samenstelling van de maaltijden van de bewoners, de werkuren en de kostprijs per persoon.Ga naar voetnoot51 In augustus 1778 deed Van der Hart schriftelijk verslag van zijn inspecties van de ‘Fabricqgebouwen’ in Amersfoort en Hoorn.Ga naar voetnoot52 Over beide gebouwen kon Van der Hart kort zijn. ‘Het gebouw waarin de lakenfabricq binnen Amersfoort word geoeffent, is, wat de manier van bouwen aangaat, zeer eenvoudig, en wat al te ligt gebouwt, zo dat er dien aangaande niet veel goeds van is te zeggen...’. De Vaderlandsche Maatschappy te Hoorn was kleiner dan de Amersfoortse lakenfabriek, en bestond uit 3 verbouwde woonhuizen. Het enige gebouw dat enigszins functioneerde in Van der Harts ogen was het voormalige pakhuis van de Westindische Compagnie dat deel uitmaakte van het complex. Deze inspecties zullen Van der Hart er des te meer van overtuigd hebben, dat voor het nieuwe werkhuis, in schaal en complexiteit, geen | |
[pagina 101]
| |
Het nieuwe werkhuis zoals afgebeeld in John Howards The state of the prisons (1777).
goede voorbeelden voorhanden waren. Het kwam erop neer dat hij voor een opgave stond, waarbij vrijwel alles vanaf het begin opnieuw ontwikkeld moest worden. Om zich zo goed mogelijk op het ontwerp voor te bereiden verzocht Van der Hart tevergeefs om tevens het nieuwe Provinciaal Correctiehuis in Gent (1772-1774) te mogen bezoeken.Ga naar voetnoot53 Gent was Amsterdam voorgegaan in de bouw van een monumentale strafinrichting, die door bur- | |
[pagina 102]
| |
Het middengebouw van het voormalige nieuwe werkhuis (foto auteur).
gemeester Vilain XIIII werd gepresenteerd als kruispunt van armenzorg en correctie.Ga naar voetnoot54 Het Gentse patroon van cellulaire detentie met een panoptische plattegrond van het gebouw, zou later uitgroeien tot een standaard in de Europese en Noord-Amerikaanse gevangenisbouw.Ga naar voetnoot55 In dit correctiehuis werd gezocht naar een vorm waarin verplichte arbeid werd gecombineerd met eenzame opsluiting. Door de opzet rondom een achtkante binnenplaats kon het complex in etappes worden gerealiseerd en de verschillende categorieën gevangenen eenvoudig van elkaar gescheiden. In tegenstelling tot de Engelse gevangenisdeskundige John Howard, die het Gentse correctiehuis opnam in zijn The state of the prisons (1777) zag hij duidelijke tekortkomingen in de distributie.Ga naar voetnoot56 Ook in de ogen van de Amsterdammers bleek het Gentse correctiehuis geen voorbeeld om na te volgen. Onder de papieren van Rendorp bevindt zich een anoniem rapport, | |
[pagina 103]
| |
waaruit blijkt dat de schrijver door de commandant ter plekke was ingelicht dat het werk bij lange na niet kostendekkend was, omdat de productie tegenviel, ‘uyt hoofde dat veelen geheel onbekwaam zyn tot het weeven, dat het voornaamste provenue geeft’, en dat veel tijd en materiaal verloren ging om het werk te leren.Ga naar voetnoot57 Het gebouw zelf bleek niet uitbraakveilig. Hoewel Van der Hart zelf eerder geen toestemming had gekregen om het Gentse correctiehuis aan een onderzoek te onderwerpen, waren met dit rapport dus alle gegevens voorhanden om in Amsterdam niet dezelfde fouten te begaan. De publicaties van John Howard waren een andere bron die de commissie van Rendorp en Van der Hart bij de planvorming rond het werkhuis konden betrekken. Howards invloed op het Europese gevangeniswezen kan moeilijk onderschat worden.Ga naar voetnoot58 Beginnend met The state of the prisons uit 1777, bracht Howard het gevangeniswezen van zowel Groot-Brittannië als het Europese vasteland in kaart. Zijn enigszins droge opsommingen van meest verouderde gevangenissen in Europa maakten een groot publiek bekend met de omstandigheden in de bewaarinstellingen, die ongeveer overal hetzelfde waren, maar vaak overal even onacceptabel en mensonterend.Ga naar voetnoot59 In zijn meermalen herdrukte boeken over gevangenissen en hospitalen beschreef hij zowel de medische als disciplinaire opvang en verzorging. In Howards ogen waren crimineel gedrag en ziekte beide even besmettelijk en beide even schadelijk voor de maatschappij.Ga naar voetnoot60 Howards observaties naar aanleiding van bezoeken aan de Amsterdamse strafinrichtingen daarentegen waren dermate positief, dat de vroedschap hierin zeker geen aanleiding zal hebben gezien tot het doorvoeren van verbeteringen of het ondernemen van nieuwbouwplannen. In zijn 1777 trof hij de al bijna twee eeuwen oude Amsterdamse instellingen zo proper aan, ‘that a visitor can hardly believe he is in a gaol.’Ga naar voetnoot61 Waarschijnlijk in 1783 ontmoetten Van der Hart en Howard elkaar voor het eerst bij Howards bezoek aan het nieuwe werkhuis.Ga naar voetnoot62 ‘The ingenious Mr. Van der Hart favoured me with the plan of this elegant and commodious building.’Ga naar voetnoot63 Naderhand ontving Van der Hart van Howard exemplaren van de boeken waarin het werkhuis was opgenomen.Ga naar voetnoot64 Hoewel Howards observaties in de eerste editie van The state of the prisons in de algemene ontwikkeling van de ruimte van het werkhuis steun konden bieden, is er geen sprake geweest van directe invloed in de distributie en technische voorzieningen. Wel konden de tekortkomingen die Howard in de bestaande gevangenissen had geïnventariseerd Van der Hart voor fouten behoeden. | |
[pagina 104]
| |
Bouw in en gebruiknameOp 5 januari 1779 werd tenslotte definitief door de Vroedschap besloten over te gaan tot de bouw van een nieuw werkhuis en werd Van der Hart met de uitvoering belast. Het nieuwe werkhuis was in de eerste plaats bedoeld om de tuchtelingen uit het Willige Rasphuis en diegenen die daar geen plaats konden krijgen, onder te brengen in aparte afdelingen. Tevens besloot men aan onderdak en werk te bieden aan diegenen die zich vrijwillig zouden melden. Onder het bestuur van burgemeester J. Rendorp werd de uitvoering toevertrouwd aan Van der Hart. In Januari 1782, toen de bouw al ver gevorderd was, werd plotseling besloten het Spinhuis te sluiten en de daar aanwezige gevangenen ook naar het Werkhuis over te brengen. De redenen hiervoor waren van financiële aard. De bouwkosten waren hoger opgelopen dan verwacht. Men was van mening dat het werkhuis een derde kleiner had gekund, wat de bouwkosten aanzienlijk zou hebben gedrukt. Van der Hart was echter een andere mening toegedaan. Terwijl het oude werkhuis slechts 180 personen had kunnen bergen, konden in het nieuwe werkhuis 800 personen worden opgevangen. Bij de berekening van het benodigde oppervlak had Van der Hart rekening gehouden met de plaatsing van weefgetouwen. Bovendien meldde hij dat de hoge kosten niet door de ruime afmetingen van het werkhuis waren veroorzaakt, maar voornamelijk door de toegepaste constructiemethoden. In plaats van houten vloeren, zoals in het oude werkhuis, waren alle vloeren geplaveid, de trappen gemetseld en was het terrein voorzien van een omwalling en volledig ommuurd.Ga naar voetnoot65 Eerder had Van der Hart de vroedschap er met succes van kunnen weerhouden ook de krankzinnigen uit het Pesthuis in het nieuwe werkhuis onder te brengen.Ga naar voetnoot66 Maar ditmaal hield de vroedschap voet bij stuk en was Van der Hart genoodzaakt de indeling van het werkhuis te veranderen. Voor de vrouwen van het spinhuis werd een vijfde compartiment met werk- en slaapvertrekken toegevoegd. Het betekende een doorbreking van de axiale opzet die door Van der Hart vanaf het begin op vier afzonderlijke compartimenten gericht was geweest. Eind 1782 was het gebouw, op de grote zaal en het stucwerk in de portalen na, voltooid.Ga naar voetnoot67 Met het oog op de ingebruikneming van het gebouw werd op 5 november 1782 een nieuwe verordening inzake de bedelarij uitgevaardigd. Met het ruim opgezette nieuwe werkhuis kon de politie daadkrachtiger optreden dan voorheen om de ingezetenen te bevrijden van overlast door alle bedelaars aan het werk te zetten.Ga naar voetnoot68 De straffen op het bedelen werden verdubbeld. Bij een eerste overtreding werd men zes weken opgesloten, bij de tweede een jaar, bij de derde twee of drie jaar. Behalve het algehele verbod op het bedelen, het vragen of ontvangen van aalmoezen, werd elke ingezetene van de stad die niet zonder bedelen aan de kost kon komen, uitgenodigd zich te wenden tot de regenten, om voor een bepaalde periode in het werkhuis tewerk te worden gesteld. Deze categorie gasten werden in het werkhuis uiteraard apart ondergebracht, maar bovendien zouden zij bij ontslag een bewijs van vrijwillige tewerkstelling meekrijgen.Ga naar voetnoot69 Met het ingaan van de verordening werd de opening van het | |
[pagina 105]
| |
Het voormalige nieuwe werkhuis, trappenhuis en galerij in het hoofdgebouw, gefotografeerd rond 1910 (foto Monumenten & Archeologie Amsterdam).
nieuwe werkhuis een onmiddellijk succes. Direct de eerste dag werden drie mannen en twintig vrouwen opgepakt en in het werkhuis ondergebracht. De strikt uitgevoerde nieuwe keur dreigde daarbij vrijwel direct onder het eigen succes te bezwijken. De regenten mochten hierin verder beslissen. Een ander probleem was ‘het aanzoek en den toeloop van Publicq, om dit nieuw bevolkte huis te bezigtigen’. De regenten kwamen zelf met een voorstel dat door de burgemeesters werd goedgekeurd. Aangezien het nieuwe gesticht zeer veel belangstellenden trok, besloten de burgemeesters in 1783 tot een strenger bezoekersreglement.Ga naar voetnoot70 | |
Een verbeteringsmachineDe bouwopgave voor het nieuwe werkhuis was de meest gecompliceerde die Van der Hart in zijn drieënveertigjarige carrière als directeur van de stadsfabriek zou krijgen, terwijl het tegelijkertijd zijn vuurdoop als architect was. Hoofdprobleem in de distributie van het werkhuis lag in het scheiden van de diverse bewonersgroepen met hun eigen aparte werkplaatsen, eetzalen, binnenplaatsen, slaapzalen en verpleegafdelingen, die onder voortdurend toezicht moesten worden gehouden. In technisch opzicht was er het probleem van verlichting, hygiëne, verwarming en luchtcirculatie in het complex met zijn talrijke functies. De plaatsing van ovens, verwarmingen, wasplaatsen en stromend water en andere sanitaire voorzieningen en riolering, maar ook de materiaalkeuze en afwerking van de verschillende ruimten vroegen om een overkoepelende visie op het functioneren van het werkhuis in al zijn veelzijdigheid. | |
[pagina 106]
| |
Een derde probleem waar de architect onmogelijk aan voorbij kon gaan, was de kwestie van de vormgeving. De multifunctionaliteit van het complex vroeg om een architectuur die daaraan beantwoordde. Hoe moest de bouwmassa, voorzover de distributie niet logisch uit het programma van eisen voortkwam, zijn vorm krijgen en gedecoreerd worden? En welke eisen werden aan dit deel van het ontwerp gesteld? Om de betekenis van het werkhuis voor de Nederlandse geschiedenis en architectuur opnieuw te kunnen vaststellen, zal nu eerst worden ingegaan op de manier waarop deze drie hoofdproblemen werden opgelost. Van Van der Hart zijn drie uitgebreide beschrijvingen van het voltooide werkhuis bekend, een Franstalige en twee Nederlandstalige.Ga naar voetnoot71 Met de bewaard gebleven tekeningen is de oorspronkelijke indeling van het gebouw en de functie van de afzonderlijke ruimten in detail te reconstrueren. Het bakstenen gebouw meet 180 × 360 Amsterdamse voet (=ca. 51 × 102 m.) en het bestaat uit vier vleugels die zijn aangelegd rond een centraal gebouw op het binnenterrein, dat door middel van vier toegangsgalerijen uit de vleugels in vier binnenplaatsen is onderverdeeld.Ga naar voetnoot72 De negen traveeën of vensterassen brede, door geblokte natuurstenen lisenen (verticale banden) begrensde hoofdgevel lag oorspronkelijk aan ‘een zeer ruim bassecour’ tegenover de Plantage, zoals ook op Fouquets prent te zien is. De zijgevels van het gebouw omvatten vijfendertig traveeën, waarvan de middelste vijf als risaliet (gevelvoorsprong) naar voren springen en de ingangen bevatten. In de terugliggende delen aan weerszijden hiervan zijn dienstingangen, op de verdiepingen daarboven hijsluiken geplaatst. Een bescheiden poortje in de tuinmuur sluit in eenvoudige Toscaanse rustica-orde met fronton aan op vormgeving van het ingangsportiek aan de Roetersstraat. Achter de hoofdgevel bevonden zich de regentenkamers en kantoren. De dubbel naar voren springende middenrisaliet wordt over de middelste drie traveeën bekroond door een monumentaal fronton met beeldhouwwerk van Anthonie Ziesenis en is ongetwijfeld bewust verwant aan de grote voorbeelden van pedimentssculpturen die in de zeventiende eeuw in Amsterdam waren aangebracht aan het stadhuis en het zeemagazijn. In het midden is de stedenmaagd geplaatst, die haar rechterhand uitsteekt naar ijverig wevende en spinnende figuren, terwijl bedelaars, dronkaards en anderen worden bestraft en beteugeld. Amsterdam troont hier als strenge handhaver van nijverheid en vlijt, en bestraffer van luiheid en losbandigheid. De natuurstenen ingangsportiek is door middel van de detaillering verbonden met de rondboogvensters aan weerszijden. De strak-sobere rustica van het portiek is geïnspireerd op de talloze voorbeelden van de decoratie van poorten en ingangspartijen uit modelboeken en de daarbij gehanteerde toepassingsvoorschriften. Met name in militaire en aanverwante architectuur van kazernes, arsenalen, stadspoorten en wachtgebouwen werd deze vormgeving met name sinds de zestiger jaren verwerkt.Ga naar voetnoot73 De ordening en decoratie van het bestuursgedeelte van het gebouw, week niet alleen aan | |
[pagina 107]
| |
de buitenzijde af van de overige gevels waarachter zich het eigenlijke werkhuisleven afspeelde. In het interieur was het uitgevoerd in een weelderige vormgeving zoals regenten van dergelijke instellingen die voor zichzelf passend achtten. De rijke versieringen van de vensters op de hoofdverdieping aan de buitenzijde corresponderen met de inwendige decoratie van de verhoorzaal. In deze zaal, centraal gelegen tussen de vertrekken van regenten en regentessen, vond tweewekelijks de grote vergadering plaats en verhoorde men jaarlijks in aanwezigheid van schepenen, de gevangenen om te zien of zij in aanmerking kwamen voor strafvermindering. Door tussenkomst van burgemeester Joachim Rendorp, zelf een liefhebber van architectuur, werd de zaal anders ingedeeld en ingericht dan Van der Hart oorspronkelijk voor ogen stond.Ga naar voetnoot74 De indeling van het eigenlijke werkhuis in vier verschillende groepen, vrijwillig en onvrijwillig verblijvende mannen en vrouwen, ligt aan de basis van de plattegrond. Op de hoofdverdieping lagen de werkzalen, daarboven de slaap- en ziekenzalen, badkamers en toiletten. In geval van escalatie konden de suppoosten een van de noodklokken luiden, waarop de directeur in het middengebouw direct verdere maatregelen kon nemen. Op de tweede verdieping bestond geen communicatie met het lagere middengebouw, niet alleen ter bevordering van de luchtverfrissing, maar ook omdat bij een mogelijke (nachtelijke) opstand juist dit middengebouw, waar de sleutels 's nachts bewaard werden, vanwege de centrale ligging het meest kwetsbaar was. Ook in het voorgebouw was op ingenieuze wijze een scheiding aangebracht tussen de routes van bestuurders en gevangenen. De grote trap in het voorgebouw, die zich splitst naar de regenten- en regentessenkamers, is door middel van een balustrade gescheiden van de overloop tussen de gang van het middengebouw en de verhoorkamer, die de gevangenen voor verhoor passeerden. Voor het overige was dit voorgedeelte van het gebouw van alle communicatie met het deel voor de gevangenen gescheiden. In beginsel had elk van de vier groepen zijn eigen trappenhuis, verblijfs- en werkruimten, die door de suppoosten vanuit hun woningen op de hoeken van het gebouw konden worden overzien. De strikt orthogonale opzet werd echter doorbroken toen men besloot het Spinhuis in het Werkhuis te huisvesten. Aan de Prinsengrachtzijde kwamen de gevangenen binnen. Daar bevonden zich een kleedkamer en bad, om de arriverende havelozen te reinigen en te kleden. Op de begane grond bevonden zich verder de keukens, eetzalen en magazijnen. Het centrale paviljoen bevatte de keukens en op de eerste verdieping, met uitzicht over de vier binnenhoven, de woning van de hoofdsuppoost. Aan de zijde van de Plantage waren kachelkamers die van buiten werden gestookt om het garen te drogen. Aan de Prinsengracht bevond zich de touwkokerij met overdekte werkplaats. Aan de tuinzijde waren het washuis, slachthuis, de bakkerij en het korenmagazijn ondergebracht. De eetzalen in de drie vleugels stonden door middel van een open booggalerij in verbinding met de binnenplaatsen, die van elkaar gescheiden waren door overdekte gangen tussen de vleugels en het middengebouw. In het middengebouw bevonden zich de keukens, met in het midden een ruim portaal met lichthof. De trap van dit gebouw kon op alle etages afgesloten worden. Elke binnenplaats had een eigen pomp en verlichting. Vanuit hun vertrekken op de hoeken van het gebouw hadden de suppoosten en portiers zicht op de zalen, die voor de vrouwen ‘van de gemeenste classe’ 110 voeten (ca. 31, 1 m.) lang waren. Alle vier de klassen hadden hun eigen afzonderlijke trappen om naar de an- | |
[pagina 108]
| |
dere verdiepingen te komen, evenals de suppoosten. Onder de trappen bevonden zich cellen voor kwaadwilligen, en onder de grote trap was ‘een cachot voor die geenen welke somtijds zwaarder straf verdienen.’ In de werkzalen stonden weefgetouwen, spinnewielen en dergelijk werktuigen opgesteld. De werkzaal voor de vrouwen ‘eerste classe’ neemt de hele vleugel langs de prinsengracht in beslag, ingesloten tussen de vertrekken van de twee hoeksuppoosten, 270 voet (ca. 76, 4 m.) lang, breed 37 voet (ca. 10, 5 m.) inwendig. De vleugel aan de overzijde bevat werkzalen voor de mannen. De werkzaal voor de vrouwen van de tweede of ‘beetere classe’, was gericht naar de tuin- of manegezijde. Voor de godsdienstoefening was geen permanente beschikbaar; men maakte hiervoor gebruik van de grote werkzaal van de vrouwelijke vrijwillige gasten. In dezelfde ruimte werden de kinderen onderwezen in lezen, schrijven en rekenen. De slaapzalen op de tweede verdieping liggen precies boven de werkzalen. Aan de uiteinden van de vleugels waren afzonderlijke ziekenzalen afgescheiden ‘zoo van wegen de frische lugt als besmetting.’ Van der Hart had becijferd dat er in totaal in het werkhuis ongeveer zevenhonderd mensen konden verblijven en nog eens zestig à zeventig zieken. In noodgevallen kon dit aantal door middel van de plaatsing van tussengalerijen zelfs nog verdubbeld worden. In de ziekenkamers stonden de britsen vrij, in de gewone slaapzalen waren zij door middel van tussenschotten in tweeën gedeeld. Met zijn heterogene bevolking, ondergebracht in verschillende compartimenten, vertrekken en kamers, elk met hun eigen in- en uitgangen, ventilatiesystemen, sanitaire en andere voorzieningen functioneerde het gebouw als een ingewikkelde machine die voortdurend nauwlettend op zijn goede werking moest worden gecontroleerd. Behalve de beschrijving en bestekken schreef Van der Hart dan ook een ‘nota voor de hoofd-provoost en concept-instructie voor de suppoosten’, in feite een gebruiksaanwijzing voor het gebouw, waarbij hij precies aangaf hoe de riolen, ventilatiekanalen en andere technische installaties in optimale conditie moesten worden gehouden.Ga naar voetnoot75 In het prestigieuze project, dat in veel opzichten een experiment was, werd zo min mogelijk aan het toeval overgelaten. | |
Techniek en frisse luchtEen gebouw van een dergelijke omvang en met een zo grote en diverse bevolking die permanent aanwezig was, stelde hoge eisen aan de constructie en infrastructuur. Het gebouw rustte oorspronkelijk over de gehele lengte op gewelven, had een uitgebreid (gemetseld) rioleringssysteem en beschikte over zeven pompputten en zeven in de grond verzonken regenwaterbakken. Een grote overwelfde kelder diende tot opslagruimte. De centraal in het middengebouw gelegen keuken was met het oog op het grote bewonertal voorzien van twee van de achterzijde gestookte stookplaatsen. De een diende voor het stoken van grote ketels die op gemetselde gaten in de vloer waren geplaatst en door middel van een hijsinrichting op een rolwagen naar de eetzalen konden worden gebracht. Alle fornuizen en stookplaatsen stonden in directe verbinding met pompen en leidingen vanuit het verzonken waterreservoir. In de technische uitwerking van voorzieningen gaf Van der Hart ruim aandacht aan een goede hygiëne, geen overbodige luxe in een verblijf voor meer dan 600 van de straat gehaalde mensen en het uitbreken van een besmettelijke ziekte in zeer korte tijd veel slachtoffers kon | |
[pagina 109]
| |
maken.Ga naar voetnoot76 Het sanitair werd speciaal ontwikkeld: ‘De secreten bij de zalen voor de eerstgemeldene classen, zijn buitenwaards, om te meer lucht van drie zijden doortogt te kunnen hebben, om die reeden met een deur van de zaalen afgescheiden. De trechters deezer secreeten bestaan uit vierkante perpendiculaire opgaande muuren, dog loopen met losse tongen een weinig naauwer van de zitting af tot omtrent ter hoogte van de vloeren, alwaar een ijzeren rooster legt, dus het water, dat er dagelijks moet doorgegooten worden, van de muuren vrij blijft: ook dienen deeze roosters ter voorkoming dat de gevangenen daar geen misbruik van kunnen maaken met het werk dat tot hun opgegegeevene taak behoord, daardoor te gooijen, en dus hunne suppoosten te misleiden, en ook vermits door den tijd daardoor verstopping zouden kunnen ontstaan.’ Van der Hart bedacht zijn eigen versie van het watercloset op een moment dat de bovenlaag van de Amsterdamse gemeenschap in hun grote en luxe grachtenpanden nog slechts beschikten over een kamerstoel, een uitgebouwd secreet of een privaat op de binnenplaats, zonder spoelmogelijkheid.Ga naar voetnoot77 Op het uitgebreide rioleringssysteem werd al het overtollige water geloosd. Door gebruikmaking van winddeuren in de verbinding met het buitenwater kon het waterniveau worden veranderd en een snelle circulatie door het gehele complex worden verkregen. Het water om alles regelmatig schoon te spoelen werd door middel van speciale pompen uit het centrale reservoir gehaald. Deze voorzieningen, die Van der Hart noodzakelijk achtte voor een goede hygiëne, waren de voornaamste oorzaak van de hoger uitgevallen kosten zoals hij in 1782 tegenover de thesaurieren-ordinaris verklaarde.Ga naar voetnoot78 Er werd aandacht geschonken aan een goede toetreding van licht en lucht in het complex, vooral op plaatsen waar velen bijeen kwamen. De werkzalen waren hoog en ook de speciaal ontworpen vensters met verschillende ventilatiemogelijkheden waren hoog geplaatst. Dit belette het uitzicht naar buiten en gaf tegelijk meer invallend daglicht op de weefgetouwen terwijl ontsnapping uitgesloten was. Deze technische verbetering van het vertrouwde schuifvenster werd in het Vervolg op Wagenaar opgemerkt.Ga naar voetnoot79 Hygiëne bepaalde ook de keuze voor bepaalde constructies. Om de gemetselde, met plavuizen belegde vloeren eenvoudig te kunnen schoonspoelen, werden deze licht hellend aangelegd en verbonden met het aan- en afvoersysteem. Luchtcirculatie is een thema dat in Van der Harts beschrijving van het werkhuis telkens terugkeert. Langs de vloeren waren spiegaten met schuiven geplaatst. Voor de vrouwen waren drie afzonderlijke ziekenkamers beschikbaar, ‘vermits den aart der ziektens deeze afzondering zoude kunnen vereischen.’ Om de besmetting door de lucht tegen te gaan, projecteerde Van der Hart overal ‘luchtboezems’ en afzuigkappen, waarvan enkele met ventilatoren, om verontreinigde lucht snel af te voeren. De plafonds van de slaap- en ziekenzalen waren vlak beschoten ‘om de kwade lugt en vogten, die anderzints tusschen de balken blijven hangen, te beeter uijt te dryven, ten welken einde ook de raamen onder en booven, aan beide zyden alle morgen zouden moeten worden opengezet worden, zoodra de gevangenen zig beneeden op hunne werkzaalen zullen bevinden: ook zyn ter bezorging van meerder lugt en doortogt in de ziekenkamers eenige hôten [sic] of luchtboezems, om de kwade dampen opwaarts te kunnen uitdrijven.’ | |
[pagina 110]
| |
Bij het ontwikkelen van dergelijke oplossing ten behoeve van een grotere hygiëne in dit nieuwe gebouwtype, deed de architect er goed aan te profiteren van de nieuwste wetenschappelijke inzichten. In de loop van de achttiende eeuw waren wetenschappers het erover eens geworden dat ‘bedorven lucht’ één van de grootste gevaren was die een voorspoedig genezingsproces van zieken in de weg stond, of zelfs in inrichtingen zoals gasthuizen, hospitalen en gevangenissen tot ziekte kon leiden. In de nieuwe ziekenhuizen die in de loop van de achttiende eeuw in Europa werden gebouwd, werd dan ook meer dan voorheen aandacht geschonken aan een goede luchtverversing. De nieuwe natuurwetenschappelijke en medische kennis werd omgezet in architectonische innovaties, waarbij architecten en specialisten geregeld samenwerkten.Ga naar voetnoot80 John Howard zag als het grootste hygiënische probleem grondcontact en dat is de reden dat zijn eigen ontwerp voor een gevangenis geheel op arcaden staat. Vochtigheid en gebrek aan luchtcirculatie leidden in zijn optiek tot de gevaarlijke gaol fever of gevangeniskoorts, die ook buiten de gevangenis voorkwam, in alle gelegenheden waar veel mensen langere tijd in afgesloten ruimten waren ondergebracht.Ga naar voetnoot81 De precieze samenstelling van lucht was onbekend, maar men ging ervan uit dat schone lucht, geïnhaleerd door geïnfecteerden, een giftige samenstelling kon krijgen. Circulatie van lucht was daarmee een probleem dat niet alleen artsen aan ging, maar ook architecten. Het ging zelfs een rol spelen in stedenbouwkundige vraagstukken van de late achttiende eeuw.Ga naar voetnoot82 Pas later werd ontdekt dat gaol fever een vorm van vlektyfus was die werd doorgegeven door luizen en bleek de theorie van de bedorven lucht onhoudbaar. Wel werd meer nog dan voorheen het belang van reinheid aangetoond, die behalve door luchtcirculatie ook moest worden bevorderd door stomen, baden, wassen en fumigeren (beroken of uitzwavelen) in hospitalen, correctiehuizen en andere inrichtingen.Ga naar voetnoot83 Om de luchtcirculatie behalve door luchten en doortochten te verkrijgen, werd in het nieuwe werkhuis niet lang na de ingebruikneming advies ingewonnen van enkele medisch specialisten, wat onder andere leidde 1785 tot de installatie van een ventilator in de ziekenzalen, naar het ontwerp van Stephen Hales.Ga naar voetnoot84 Hales' ventilator werd beschouwd als een belangrijk middel om de lucht te zuiveren en werd dan ook in talrijke tucht- en werkhuizen en ziekenhuizen geïnstalleerd. In het werkhuis werd de ventilator in 1820 nog in bedrijf aangetroffen. De verbeteringen die Van der Hart op hygiënisch gebied in het werkhuis toepaste, werden snel erkend en overgenomen. Nog voordat plattegronden van het werkhuis in Howards boeken verschenen diende het werkhuis reeds als model voor een kliniek te Göttingen.Ga naar voetnoot85 Het jaar daarvoor had professor J.H. Fischer in opdracht van de curatoren van de Göttingse univer- | |
[pagina 111]
| |
siteit een rondreis langs ziekenhuizen in Holland, Engeland en Frankrijk gemaakt in verband met de voorgenomen bouw van een nieuwe obstetrische kliniek. Fischer raakte vooral onder de indruk van de innovatieve constructies die Van der Hart in samenwerking met specialisten had uitgedacht ter bevordering van een betere hygiëne. Deze zouden in Göttingen grotendeels worden overgenomen.Ga naar voetnoot86 Ook bij andere grote stadsinrichtingen waar Van der Hart later mee te maken zou krijgen werd veel aandacht geschonken aan ventilatie, de afvoer van bedorven en de aanvoer van frisse lucht. Speciaal met het oog hierop installeerde of vernieuwde Van der Hart in verschillende gestichten en stadsgebouwen tuimelramen.Ga naar voetnoot87 Nieuwe ontdekkingen op het gebied van de eigenschappen van lucht waren in 1809 ook de aanleiding voor de uitbreiding van het ventilatiesysteem van het werkhuis, waarbij ter hoogte van de vloer openingen naar de buitenmuren werden gemaakt. | |
Van der Hart als vernuftelingUit Van der Harts werkzaamheid als stadsarchitect spreekt een grote interesse voor technische vraagstukken, zowel op het bouwkundige, waterbouwkundige als hygiënische vlak. Voor de theoretische studie van de architectuur als schone bouwkunst (en vormgeving), die in zijn tijd met name onder liefhebbers en dilettanten binnen en buiten genootschappen werd beoefend, had hij minder belangstelling. Van der Hart toont zich, zeker niet als enige architect van zijn tijd, een echte vernufteling. De vernufteling was, anders dan de architectonisch-decoratieve ontwerper van de negentiende eeuw, een technicus die zich, zoals Van der Hart uit hoofde van zijn functie als directeur van stadswerken, tevens bezighield met de aanleg van kanalen, het bouwen van sluizen, het ontwerpen van vestingwerken en de daarbij te ontwikkelen werktuigen. Tezamen met de instrumentmaker en de militaire technicus behoorde de vernufteling tot een sociale categorie tussen academische geleerden enerzijds en doorgaans ongeletterde handwerkslieden anderzijds die in het vijftiende-eeuwse Italië was opgekomen.Ga naar voetnoot88 Na een periode in de zestiende eeuw, waarin vernuftelingen de wetenschap gedomineerd hadden, waren zij vervolgens weer enigszins op de achtergrond geraakt maar hadden wel hun status van geletterde ambachtsman weten te behouden.Ga naar voetnoot89 Het maakte hen in de zeventiende en achttiende eeuw tot de meest geschikte kandidaten voor de functie van stadsbouwmeester; een vak dat zowel bouwkundige, technische als architectonische expertise vereiste. Daarmee week de situatie in de Republiek af van die daarbuiten, zowel bestuurlijk als professioneel. Het ontbreken van een opleiding tot civiel ingenieur en de decentrale, vaak op stadsniveau georganiseerde bouwpraktijk, leidde hier niet tot emancipatie van de architect zoals die in de Oostenrijkse Nederlanden door stimulering van staatswege wel tot ontwikkeling kwam.Ga naar voetnoot90 Door middel van de hoogste gewestelijke bestuurscolleges in de Republiek gecontroleerde admissie tot landmeter kon een eenvoudige ambachtsman zijn werkterrein op civiel-technische opdrachten uitbreiden, en daardoor makkelijker in overheidsdienst aan de slag komen.Ga naar voetnoot91 Maar pas na 1800 wist de civiel ingenieur, mede onder in- | |
[pagina 112]
| |
vloed van de reorganisatie van de bouwsector en de opleidingen, een prominenter positie te verwerven. Van der Harts vernuft was geheel gericht op en kwam ten goede aan zijn dagelijkse werk als stadsarchitect.Ga naar voetnoot92 Hij experimenteerde op werktuig-, bouw- en waterbouwkundig gebied. Hij ontwikkelde verschillende nieuwe constructies voor een ophaalbrug, waarvoor hij genomineerd werd voor een ereprijs van de Oeconomische tak van Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Uit het Esprit des journaux en andere periodieken en nieuwe technische publicaties haalde hij recepten voor bouwkundige innovaties onder andere voor loodvervangende materialen voor brugdekken en dakbedekkingen. Hij zocht contact met wetenschappers en specialisten om zijn uitvindingen of technische verbeteringen, zoals bijvoorbeeld in 1783 voor een nieuw ontwikkelde ‘Amsterdamsche Kunstcement’ uit te testen en te beoordelen. Het stelde hem in staat zijn plannen tot in de details op de vereiste functies toe te spitsen. Zijn benoeming op zestigjarige leeftijd tot lid van de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut van Weetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, was een erkenning van zijn belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur.Ga naar voetnoot93 Ter voorbereiding op het ontwerp voor het nieuwe werkhuis ontwikkelde Van der Hart zich tot deskundige op het gebied van het stichtingswezen. Het was een voorwaarde om de eisen die aan hygiëne, inkerkering en verbetering gesteld waren, in de architectuur te kunnen verwerken omdat op dit punt geen traditie bestond. Voor zijn stadswerk bekommerde hij zich pas in laatste instantie om de architectonisch-decoratieve vormgeving en om de architectuur als schone bouwkunst.Ga naar voetnoot94 Als feitelijk hoofd van de stadswerken was hij het niet minder dan verplicht om op de hoogte te zijn en te blijven van de ontwikkelingen in de representatieve architectuur, maar dit was slechts een klein deel van zijn totale takenpakket. Zijn bibliotheek zal zich waarschijnlijk pas veel later met de kostbare, uitbundig geïllustreerde uitgaven, hoofdzakelijk geschreven door architecten gevuld hebben.Ga naar voetnoot95 Voor zijn dagelijkse praktijk ten tijde van de bouw van het werkhuis was de stadsarchitect veel meer aangewezen op zijn eigen bouwkundige ervaring, en kennis van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van hygiëne, sociale zorg, inrichtingen en technische innovaties, zaken die volledig buiten het blikveld van de traditionele architectuurtheorie lagen. | |
Een kwestie van karakterIn het vroegmoderne Amsterdam was er bijna geen bezoeker van buiten de stad, die niet een of meerdere gevangenissen ging bezichtigen.Ga naar voetnoot96 Voor de ene bezoeker was het vermaak, een spektakel waar men zich aan kon vergapen, voor de ander de maat waarmee de vooruitstrevendheid, de humaniteit en bestuurlijke kracht van de stad gemeten kon worden. Zelfs de cellen in de kelders van het raadhuis, waar gevangen zaten in afwachting van hun vonnis, werden door bezoekers geprezen om hun reinheid, in vergelijk tot de omstandigheden zoals | |
[pagina 113]
| |
men die uit de Franse gevangenissen kende.Ga naar voetnoot97 In de tweede helft van de achttiende eeuw echter werden deze instellingen steeds vaker ook negatief beoordeeld, zoals bijvoorbeeld door de jezuïet en architectuurpublicist Marc Antoine Laugier, die onder meer het Spinhuis als erbarmelijk ervoer.Ga naar voetnoot98 In toenemende mate werd het grootschalige gevangenisbezoek, dat niet zelden aanleiding tot overlast gaf, als smakeloos ervaren. Uiteindelijk zouden gevangenissen en gekkenhuizen in de loop van de negentiende eeuw ontoegankelijk worden voor het publiek.Ga naar voetnoot99 De Amsterdamse stadsarchitectuur van met name deze inrichtingen en de armenhuizen, bracht vele buitenlandse bezoekers in verwarring. Men was niet vertrouwd met een architectuur die zo monumentaal was, zo rijk en aangenaam, en tegelijkertijd verbonden was aan de meest nederige instellingen van discipline en sociale zorg, of, zoals een anonieme Franse bezoeker in 1789 opmerkte: ‘Tenues avec un propreté inconnue dans les maisons semblables qui existent parmi nous, elles y sont même d'une certaine somptuosité de construction et d'une telle fraîcheur d'entretien à la vue seule du dehors, qu'un étranger prendrait ces hospices de charité pour de grands hôtels ou monuments publics d'une tout autre destination.’Ga naar voetnoot100 Deze vorm van burgerlijke weldoenerij in de architectuur kende men buiten de Republiek niet, en bestond zelfs buiten Amsterdam niet op die schaal.Ga naar voetnoot101 De belangrijkste, van stadswege gebouwde projecten in Amsterdam in de achttiende eeuw betroffen gebouwen van liefdadigheid, gebouwd voor de armen, misdeelden, behoeftigen en verdrukten. Als eerste in een serie monumentale achttiende-eeuwse zorginstellingen was in 1754-55 het Oudemannenhuis gebouwd. Bengt Ferrner, wiens reisverslag uit 1759 dateert, merkte daarbij op dat het hem moeilijk viel ‘...om de in 't algemeen eenvoudige en spaarzame leefwijs der Hollanders in overeenstemming te brengen met de pracht die in dit armenhuis heerscht.’Ga naar voetnoot102 Een vergelijkbaar oordeel sprak een Franse bezoeker in 1786 uit over het kort daarvoor voltooide werkhuis. ‘On nomme ainsi un bâtiment carré, très bien bâti. On monte par un vaste escalier à des appartements spacieux, très bien meublés et décorés de beaux tableaux. On pourrait se croire dans la maison d'un souverain et c'est au contraire la maison qui renferme les femmes criminelles, les libertines, les hommes ainsi que les femmes qui, quoique mariés, donnent lieu de se plaindre fortement de leur conduite et les mendiants des deux sexes.’ Het was er schoon, de bedrijvigheid was groot en het eten gezond en voldoende. Zoveel naastenliefde was de Fransman niet gewend: ‘En tout, cet établissement fait les plus grand honneur à l'humanité et il est modèle de tous les autres qui méritent aussi beaucoup d'éloges.’Ga naar voetnoot103 In plaats van de armoede te verbergen, weg te stoppen in afgedankte kloosters en | |
[pagina 114]
| |
andere hergebruikte, uit nood geboren voorzieningen, werd sociale zorg in het nieuwe werkhuis operatief en monumentaler dan ooit, in de stad opgenomen. De aandacht die in Amsterdam in de tweede helft van de achttiende eeuw aan gebouwtypen werd gegeven die tot de zorgarchitectuur gerekend kunnen worden, is opvallend. De nieuw gebouwde inrichtingen waren de grootste bouwprojecten die in deze periode werden ondernomen. Paradoxaal was dat deze nuttige instellingen konden worden ingezet om het beeld van een stad in verval, die zijn grootste bloei en rijkdom in de zeventiende eeuw had beleefd, door middel van de architectuur te bestrijden. De architectuur van institutionele hervorming en sociale zorg toonde de stad als een geëmancipeerde metropool met een moderne benadering van de grootstedelijke problematiek. Tegelijkertijd kon door typologische verwijzingen, het fronton en het allegorische beeldhouwwerk in het pediment, gerefereerd worden aan de oude traditie die in Amsterdam op het gebied van de werkinrichting bestond. Onbekendheid met het Nederlandse tuchtsysteem was de oorzaak van de verkeerde interpretatie van de Amsterdams strafarchitectuur. De gevangenis was buiten Nederland voor de negentiende eeuw veel minder gebruikelijk als straf voor crimineel gedrag dan bijvoorbeeld executie of dwangarbeid. Zowel het Rasphuis als het Spinhuis waren instellingen waar disciplinering en tucht belangrijker waren dan lijfstraffen, marteling en levensberoving. In deze ontwikkeling, die mede was gestimuleerd door Coornherts Boeventucht (1587), had de Republiek in Europa lange tijd voorop gelopen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat tot ver in de achttiende eeuw de wildste verzinsels over de Hollandse disciplinering de ronde deden. De mythe van de waterkelder in het rasphuis, de ultieme straf tegen werkschuwheid, was wel de hardnekkigste. Volgens de overlevering werd een werkschuwe gevangene in deze ondergrondse cel vastgebonden en kon slechts door intensief pompen voorkomen dat het water zo hoog steeg dat hij zou verdrinken. Hoewel Jan Wagenaar en ook gevangenishervormer John Howard de waarheid kenden is het verhaal onlangs nog door Schama nieuw leven ingeblazen.Ga naar voetnoot104 Deze letterlijke demonstratie van pompen of verzuipen in een waterstad gebouwd op zompige grond kon het stereotypische beeld van Amsterdam voor de gemiddelde toerist prachtig bevestigen. Voor diegenen die in eigen land nog niet vertrouwd waren met de nieuwe methoden van bestraffing door gedwongen tewerkstelling als sanctie tot verbetering van de delinquent in plaats van lijfstraffen of levensberoving, leek het verzinsel meer dan waarschijnlijk. Maar in de Republiek wist elke burger, vertrouwd met het Nederlandse penitentiaire systeem, het verhaal van de waterkelder op waarde te schatten. Slechts de vreemdeling, onvoldoende vertrouwd met de hervormingsideeën die achter de Hollandse gevangenisgevels verborgen zaten, maakte beoordelingsfouten. Dat gold ook de gevelarchitectuur die in Amsterdam voor dit tuchtsysteem was ontwikkeld. Die was zodanig Hollands van karakter en toegespitst op de functie, dat zij niet overdraagbaar was op andere vormen van strafarchitectuur, zoals de (cel)gevangenis. | |
De typologie van het werkhuisHet Amsterdamse werkhuis vertoont zowel verwantschap met het traditionele armenhuis en het tuchthuis, als met het ziekenhuis en de gevangenis, de twee gebouwtypen die in de tweede helft van de achttiende eeuw in Europa in het middelpunt van de belangstelling van | |
[pagina 115]
| |
hervormers kwamen te staan. Tot het moment dat de moderne celgevangenis in de negentiende eeuw zijn intrede in de strafarchitectuur deed, vertonen de ontwikkelingen van de strafgevangenis en het hospitaal of gasthuis sterke parallellen. Door een slechte staat van de hygiëne in een werkhuis kon dit immers snel in een ziekenhuis veranderen. In distributie, aandacht voor hygiënische omstandigheden en mogelijkheden tot bewaking en controle bood de distributie van beide gebouwtypen raakvlakken, een reden waarom het Amsterdamse werkhuis in de Franse tijd meerdere malen tijdelijk als hospitaal kon worden ingericht. Maar juist omdat het werkhuis was ontstaan als experiment op het kruispunt van veranderende denkbeelden over armoede, criminaliteit, economie en architectuur, is het niet zonder meer te scharen onder een van beide gebouwtypen. Een blik op de Franse ontwikkeling van het hospitaal maakt dit duidelijk. Vooraanstaande architecten en specialisten hadden elk hun eigen opvatting over de wijze waarop nieuwe gebouwtypen moesten worden vormgegeven. De door Jacques-Germain Soufflot ontworpen uitbreiding van het Hôtel-Dieu te Lyon (1740) kreeg het uiterlijk van een classicistisch paleis. De planvorming rond een nieuw centraal ziekenhuis in Parijs in de jaren zeventig daarentegen werd gedomineerd door het eisenpakket van artsen, die het gebouw als een grote ventilatiemachine voorstelden en daarmee programmatische vorm boven architectonische traditie verhieven. In diezelfde periode kon de Luikse architect Jean-François de Neufforge in zijn Recueil élémentaire d'architecture (1757-1768, supplement 1772-1780) een gasthuis of hospitaal opnemen dat volledig binnen de academisch-classicistische ontwerptraditie paste en slechts minimaal afwijkt van het zeventiende-eeuwse Hôtel des Invalides, het Parijse hospitaal dat Lodewijk XIV voor zijn oorlogsinvaliden had laten bouwen.Ga naar voetnoot105 In belangrijke mate hanteerden Franse architecten van de jaren zeventig en tachtig voor de nieuwe gebouwtypen een ontwerpstrategie die geheel door de academisch classicistische opvattingen werd gedicteerd. Regelmatig werd in de Académie royale d'architecture in Parijs, waar de nationale architectuurlijn werd gedicteerd, aandacht geschonken aan hospitalen en gevangenissen.Ga naar voetnoot106 Deze academische exercities in het ontwerpen volgens architectuurtheoretische conventies ging, juist door de behoefte aan nieuwe gebouwtypen, steeds meer uit de pas lopen met de ontwikkelingen in de maatschappij. De meest innovatieve en doelmatige ontwerpen voor het Parijse Hôtel-Dieu kwamen dan ook niet van architecten, maar van specialisten op het gebied, zoals de arts Petit, en ingenieurs, die de regels van de Académie naast zich neer legden.Ga naar voetnoot107 In de federale Republiek, waar geen centralistische architectuurschool bestond, ontbrak de invloed van een academische opvatting op het ontwerp. Het was voor Van der Hart niet relevant om zich voor de opdracht van het nieuwe werkhuis uitgebreid te verdiepen in internationale architectuuresthetische theorieën. Amsterdam had zijn eigen werkhuistraditie, met een eigen typologie.Ga naar voetnoot108 Slechts voor de detaillering van de voorgevel en de toegepaste clas- | |
[pagina 116]
| |
sicistische ornamentiek kon Van der Hart zich baseren op algemene voorschriften zoals die in de Vitruviaanse literatuur was neergelegd. Maar ook daar lag een spiegeling aan de Amsterdamse traditie meer voor de hand. In de vakliteratuur van de achttiende-eeuwse architect werd de gevangenis in de hiërarchische toepassing van de klassieke orden voortdurend dezelfde plaats toebedacht. Sebastiano Serlio en diverse traktaatschrijvers na hem vonden de Toscaanse orde met rustica bijzonder gepast om een gevangenis een robuuste uitstraling te verlenen.Ga naar voetnoot109 Een eeuw later zag Sebastien Leclerc, wiens Traité d'architecture (1714) in 1781 door Pierre Esaïe Duyvené in het Nederlands werd vertaald met een opdracht aan burgemeester Joachim Rendorp, en in de Republiek van dat moment kennelijk nog als actueel en bruikbaar werd ervaren, gerusticeerde zuilen als ultiem uitdrukkingsmiddel voor ‘Portes de citadelles ou de prison, pour rendre leur entrée affreuse & désagréable.’Ga naar voetnoot110 Ook in Francesco Milizia's Principi di architettura civile (1785) is de Toscaanse rustica het typologische attribuut van de gevangenis.Ga naar voetnoot111 De Toscaanse orde was in Amsterdam in de zeventiende eeuw ook al voor verschillende tuchthuizen aangewend. De poort van het Rasphuis bestond uit Toscaanse zuilen onder een bekroning met een sculptuur van Castigatio.Ga naar voetnoot112 Voor de poort van het in 1645 herbouwde Spinhuis werd echter de Ionische orde uitgekozen, terwijl langs de nieuwe binnenhof ook Toscaanse zuilen met daarboven Corinthische pilasters werden gebruikt.Ga naar voetnoot113 Het patroon, dat in deze grote stadsprojecten van rond het midden van de zeventiende eeuw terugkeert, reserveerde Toscaans of Dorisch voor de mannen en jongens, Ionisch voor de vrouwen en meisjes.Ga naar voetnoot114 Van der Hart zette dus een specifieke Amsterdamse typologie voort. Met de verruiming van architectonische middelen in de tweede helft van de achttiende eeuw was de diversiteit in de uitwerking van de architectuur van de gevangenis steeds groter geworden. De representatieve functie van de gevel werd in de latere achttiende-eeuwse architectuurboeken nog meer naar voren gehaald, onder andere bij Jacques-François Blondel, wiens Cours d'architecture (1771-1777) zich ook in Van der Harts bibliotheek bevond. Het benadrukken van de hiërarchische plaats van het gebouwtype binnen de architectuur kreeg daarbij concurrentie van het uitdragen van het karakter dat door de beschouwer of gevangene geassocieerd werd met verschrikking en discipline, misdaad en straf.Ga naar voetnoot115 Ook De Neufforges ‘Façade de Bâtiment propre pour une Prison’ combineert toscaanse zuilen met een solide uitstraling die sterk contrasteert met de ornamentiek van de andere gebouwtypen in zijn Recueil.Ga naar voetnoot116 Afschrikking was tevens de belangrijkste associatie die moest uitgaan van de nieuwe Londense Newgate Prison (1768) naar ontwerp van George Dance. De sprekende gevelarchitectuur gaf het gebouw een eigentijdse uitstraling die echter in het inwendige niet werd waargemaakt. Binnen was het inderdaad verschrikkelijk, waar slechts Hales' ventilatoren de | |
[pagina 117]
| |
De Londense Newgate Prison (1768) naar ontwerp van George Dance, zoals afgebeeld in John Howards The state of the prisons (1777).
hoge sterftecijfers iets leken terug te dringen.Ga naar voetnoot117 Toch was het dit voorbeeld, en het Palazzo delle Carceri Nuove (1655) in Rome, waaraan een naar sprekende architectuur verlangend publiek de voorkeur gaf, behalve in Amsterdam. Daar wenste men geen theatrale, afschrikwekkende uitstraling van inkerkering, maar een in de plaatselijke traditie verankerde verbeteringsmachine. Er is dan ook moeilijk een parallel aan te wijzen tussen Amsterdam en de toenemende radicalisering in de architectuur van Frankrijk en Engeland in diezelfde periode. Rond de bouwtijd van het werkhuis en het Gentse correctiehuis werd in deze landen door wetenschappers en architecten uitvoerig ingegaan op maatschappelijke problemen die verstrengeld waren met de architectuur. Voor het bereiken van nieuwe idealen van gemeenschaps- en burgerzin, die de gemoederen in het revolutionaire Frankrijk en het snel industrialiserende Engeland bezighielden, werden architectuur en stedenbouw steeds meer als belangrijke instrumenten erkend.Ga naar voetnoot118 Hoewel veel gelanceerde projecten van utopisch karakter waren, stak daar wel een op sociale hervorming gebaseerd bewustzijn achter, waarbij specialisten en architecten met zorg naar de bevolkingsgroei in de steden keken. Ongenoegen over de be- | |
[pagina 118]
| |
‘La Maison de Force at Ghent’, het Provinciaal Correstiehuis in Gent (1772-1774), gebouwd in opdracht van Vilain XIIII, zoals afgebeeld in John Howards The state of the prisons (1777).
staande maatschappelijke, sociale en hiërarchische verhoudingen leidde tot verkenning van nieuwe strategieën op het gebied van huisvesting, stadsontwikkeling, planning en architectonisch-decoratieve vormgeving. Anthony Vidler toonde vervolgens aan dat de architectuur in de periode van de Verlichting in Frankrijk onderwerp werd van de discussie tussen programmatische vorm en architectonische traditie.Ga naar voetnoot119 De politieke en sociale omstandigheden droegen aanzienlijk bij aan de radicale verandering die met name in de Franse architectuur in deze periode optraden. Van een directe parallel met deze radicalisering in de architectuur is in de Republiek van de jaren zeventig en tachtig geen sprake. Van de bouwprojecten die toen in de Republiek werden bediscussieerd, ontworpen, gepland of gebouwd, was het nieuwe werkhuis echter zonder twijfel het meest omvangrijke en meest vernieuwende. Hoewel men zich in deze jaren geconfronteerd zag met een toenemende politieke radicalisering en een economische bedreiging voor de nijverheid, was dat geen aanleiding voor principiële heroriëntatie op het architectonisch ontwerp. Wel nam men uitgebreid kennis van de ontwikkelingen die zich elders voordeden, om deze naar eigen goeddunken in de eigen situatie toepasbaar te maken. Bij het nieuwe werkhuis werden plattegrond en opstanden in hoge mate bepaald door het specifieke programma van eisen dat ingegeven was door het Amsterdamse probleem van de bedelarij. Daarom was men ook voor het bepalen van de uiterlijke verschijningsvorm, de manier waarop het nieuwe werkhuis naar buiten toe gepresenteerd moest worden, aangewezen | |
[pagina 119]
| |
op de eigen traditie. De voorgevel vertoont toespelingen op de functie van het gebouw die geheel aansluiten op de in Amsterdam al sinds de zeventiende eeuw gehanteerde vormentaal en architectonische detaillering. Het ontbreken van een academische traditie in de representatieve architectuur (van de Republiek anno 1779) zoals die in Frankrijk al in de zeventiende eeuw was ontstaan, zou pas na jaren van Franse overheersing het architectonisch ontwerp in Nederland nieuwe regels opleggen. Op het moment dat de eerste aanzetten tot de nationale instelling van het architectuuronderwijs in Nederland onder Lodewijk Napoleon werden gegeven, was het met de mogelijkheden om in de representatieve architectuur nog iets van een eigen (lokale) identiteit na te streven, vrijwel direct gedaan. Toen vervolgens in het jonge Koninkrijk der Nederlanden de eerste nationale academies hun intrede deden, verschenen ook de ontwerpwedstrijden naar het voorbeeld van de Franse Prix de Rome. De bewaard gebleven prijstekeningen, waarin telkens een specifiek gebouwtype werd verlangd, laten zich achteraf lezen als variaties op het thema van de academisch-classicistiche vormgeving: een gestandaardiseerde ontwerpleer die elk gebouwtype dezelfde uitdrukking, hetzelfde plattegrondschema en dezelfde tijdloze uitstraling verleent.Ga naar voetnoot120 Het ontwerp voor een provinciaal werkhuis waarmee H. Hana in 1841 een zilveren medaille won weerspiegelt tegelijkertijd een armenzorg die landelijk is geïnstitutionaliseerd en een strafarchitectuur die volledig is geïnternationaliseerd.Ga naar voetnoot121 Hoewel de hoofd-opzet van Hana's grootschalige provinciale werkhuis overeenkomsten vertoont met Van der Harts ontwerp is het in tegenstelling tot het Amsterdamse werkhuis van elke associatie met de Hollandse realiteit ontdaan. De manier waarop Durand de plattegrond van het nieuwe werkhuis in 1800 in zijn Recueil had opgenomen, kondigde deze nieuwe verhouding tussen opdracht en ontwerper al aan. Temidden van hospitalen, arsenalen is de plattegrond van het Amsterdamse werkhuis, zonder verklarende tekst of toelichting, uitwisselbaar geworden met die van arsenalen, wachthuizen en andere streng-sobere architectuur, ingepast in een vormenrepertorium ten dienste van ontwerpers. De nauwgezette invulling van het programma van eisen is naar de marge verschoven ten gunste van architecturale expressie in een gestandaardiseerd compositie-procédé. Op het moment dat het werkhuis werd ontworpen, was hiervan nog niets te merken. Een al te nadrukkelijke aansluiting op de internationale normen van de classicistische architectuur zou slechts ten koste gegaan zijn van de uitdrukking van eigen idealen en opvattingen. Doelbewust werd in dit grootste bouwproject van de tweede helft van de achttiende eeuw voortgebouwd op de Hollandse tradities. Het republikeinse en decentrale karakter van het bestuur in de Republiek, de eigenaardigheden van de Hollandse bouwpraktijk en de ambachtelijke achtergrond van de architect, verzetten zich tegen de introductie van een vreemde en in de praktijk tekortschietende, academische architectuur. | |
Een uniek correctiehuisDe interesse die vanuit het buitenland voor het nieuwe werkhuis werd getoond, gold meer de bouwtechnische organisatie dan de architectonische expressie. Behalve in Howards boe- | |
[pagina 120]
| |
ken over gevangenissen en hospitalen werden plattegronden van het werkhuis gepubliceerd door in Jean-Nicolas-Louis Durands Recueil et parallèle des édifices de tout genre, anciens et modernes, remarquables par leur beauté, par leur grandeur ou par leur singularité, et dessinés sur une même échelle (Parijs 1799-1801) en in Pierre-Jacques Goetghebuers Le Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas (Gent 1827).Ga naar voetnoot122 Goetghebuer beschreef het gebouw als een van de beste instellingen op het gebied van zorg en veiligheid, en meldde bovendien dat de ‘distribution de ce vaste bâtiment a déjà servi de modèle à plusieurs constructions de ce genre’.Ga naar voetnoot123 Daarmee doelde hij vermoedelijk op de kliniek in Göttingen en de vermelding van Van der Hart zelf, die verzoeken van de regeringen van Oostenrijk en Rusland had ontvangen om toezending van de plattegronden van het werkhuis met Franse toelichting.Ga naar voetnoot124 In beide plaatwerken werd slechts de plattegrond van het complex opgenomen; de opstanden waren kennelijk minder interessant. Opstanden van het gebouw verschenen wel voor het Amsterdamse en Hollandse publiek, als topografische prent in Fouquets Nieuwe atlas van de voornaamste gebouwen en gezigten der stad Amsterdam, met derzelver beknopte beschrijvingen (1783) en in de Maandelykse Nederlandsche Mercurius van mei 1784.Ga naar voetnoot125 De lof die het werkhuis ook in het buitenland bij wetenschappers, specialisten en architecten ontmoette, dankte het gebouw ook aan het feit dat het in de praktijk uitstekend functioneerde. Dat blijkt uit de maandelijkste rapporten die Van der Hart als stadsarchitect opstelde van al het voorgevallene inzake de gebouwen die onder zijn beheer vielen. In de praktijk deden zich tot 1820, het jaar waarin Van der Hart overleed, geen ernstige tekortkomingen voor.Ga naar voetnoot126 Incidentele problemen werden mede veroorzaakt door wijzigingen in de oorspronkelijke bestemming van ruimten en gebrek aan onderhoud, zoals ook Howard in 1791 al had geconstateerd.Ga naar voetnoot127 Dat het gebouw goed voldeed was in de eerste plaats de verdienste van Van der Hart die de complexe bouwopgave als ontwerper en bouwkundige, maar meer nog als vernufteling had geleid; die zijn kunst ondergeschikt behoort te maken aan de visie van de specialist, zoals Diderot in de Encyclopédie in het artikel over het ‘Hôpital’ verwoordde.Ga naar voetnoot128 Het vereiste van de ar- | |
[pagina 121]
| |
chitect een andere strategie om aan deze wensen te kunnen voldoen. Hij verdiepte zich in de stadstradities op het gebied van het sociale bouwen en inrichtingen, in andere vakgebieden, nieuwe technieken en riep de hulp in van specialisten die vanuit hun kennis van de specifieke problematiek hun eisen ten aanzien van de ruimte kenbaar maakten. Daardoor kreeg het hervormingsplan de mogelijkheid realiteit te worden. Dat het werkhuis ondanks dit succes en de buitenlandse aandacht toch nauwelijks navolging kreeg, heeft verschillende oorzaken. Het was geen winstgevende onderneming, waarschijnlijk mede omdat het plan voor de textielfabriek van Rendorp niet was doorgegaan. De inkomsten bestonden in hoofdzaak uit de verkoop van de goederen die door de gasten werden vervaardigd, aangevuld met revenuen uit de belasting op verkoop van bier, brandewijn en tabak, de vergunningen voor straatartiesten en kermisattracties, en de rente uit obligaties van het huis zelf. Eventuele tekorten op de begroting kwamen voor rekening van de stadskas.Ga naar voetnoot129 Een tweede oorzaak dat het werkhuis geen navolging vond lag in de onrustige tijden die de Republiek tegemoet ging. Door binnenlandse en buitenlandse politieke strubbelingen werden grote projecten als deze niet meer op de agenda gezet. Van het optimisme van kort na de omwenteling van 1795, dat perspectieven leek te bieden voor talrijke hervormingen van oude instituties, was rond 1800 al niet veel meer over.Ga naar voetnoot130 Hoewel het centralistische gezag in navolging van het revolutionaire Frankrijk de weg leek te hebben geopend om nieuwe ideeën doeltreffender te verwezenlijken dan onder het Ancien Régime mogelijk was geweest, stuitte dit in de praktijk al snel op bezwaren. Men verzette zich tegen de instelling van een algemene armenwet, die uiteindelijk niet tot stand kwam. De discussie verplaatste zich vervolgens snel van het werkelijke probleem, het pauperisme, naar de politiek. De nieuwe, hervormingsgezinde ideeën maakten plaats voor discussie over de vraag of en in welke mate de nieuw gevestigde Nederlandse staat zich over het armenvraagstuk zou moeten buigen.Ga naar voetnoot131 Pas nadat Nederland bij het Napoleontische rijk was ingelijfd, werd opnieuw uitgebreid aandacht gevraagd voor strafinrichtingen, ditmaal naar Frans keizerlijk voorbeeld. De humane traditie van verzekerde bewaring, disciplinering en tewerkstelling met het oog op herintrede in de maatschappij, die de grondslag was geweest voor het werkhuis, werd niet voortgezet. Dat lijkt tenminste te mogen worden afgeleid uit het feit dat het werkhuis in 1811 werd voorgedragen om te worden ingericht tot ‘correctioneele gevangenis’ en per decreet van 21 october besloten werd een nieuw maison de détention voor 800 veroordeelden in de tuin van het werkhuis aan te bouwen.Ga naar voetnoot132 In 1813 was het aantal ingesloten bedelaars in het gebouw, de spinhuisgasten niet meegerekend, tot 1200 gestegen, en kon de politie zonder moeite dagelijks 50 tot 60 bedelaars van de Amsterdamse straten halen.Ga naar voetnoot133 Na het Koninklijk Besluit van december 1816 werd met Amsterdam overeengekomen dat de stad haar eigen bedelaars mocht blijven opvangen, de bedelaars van elders naar het Rijksgesticht voor bedelaars zouden worden gebracht. Vanaf 1818 werden tevens regelmatig groepen gedetineerden getransporteerd naar zogenoemde vrije en bedelaarskoloniën gericht op de landbouw. Extra ruimte | |
[pagina 122]
| |
werd verkregen in 1821, toen het Spinhuis het pand verliet. In 1827 werden de regenten bovendien ontheven van hun bemoeienis inzake de bedelarij in de stad. Door al deze maatregelen liep het aantal ‘verpleegden’ terug maar steeg vervolgens in 1847 tot een spectaculiare bezetting van 1247. De armenwet van 1854 beïnvloedde het functioneren van het werkhuis niet. Wanneer er ruimte was, werden soms tijdelijk zieken overgebracht om in het werkhuis te worden verpleegd. De disciplinerende werkstraf werd van steeds minder betekenis. Nadat het werkhuis in 1871 onder het Burgerlijk Armbestuur werd geplaatst, verloor het in 1875 zijn naam en werd armenhuis. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd het armenhuis verbouwd tot Dr. Sarphatihuis voor ouden van dagen, waarbij inwendig de laatste oorspronkelijke overblijfselen vakkundig werden gesloopt, een verdieping werd toegevoegd, twee binnenplaatsen werden overdekt en de scheidingspassages gesloopt, de grote zalen in kleinere vertrekken opgesplitst en gescheiden door een gang. |
|