De Achttiende Eeuw. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Eveline Koolhaas-Grosfeld
| |
[pagina 70]
| |
dat ‘volkskunde’ bij Berkheij ‘kennis van het volk’ betekent.Ga naar voetnoot4 Hij gaat dan echter voorbij aan Berkheijs belangstelling voor de Hollandse adel. Volgens Vermeulen, die overigens Berkheij niet vermeldt, zal ‘volkskunde’ pas in de negentiende eeuw de specifieke connotatie krijgenGa naar voetnoot5 van kennis van het eigen volk of van bepaalde, ‘achtergebleven’ bevolkingsgroepen in het land van de onderzoeker.Ga naar voetnoot6 Wat Berkheij precies met zijn ‘volkskunde’ voor ogen stond blijft al met al onderbelicht. Ik zou hier graag wat meer duidelijkheid in brengen. In het kader van mijn onderzoek naar etnografie en nationaliteitsbesef in Nederland omstreeks 1800 heb ik Berkheijs beschrijving van ‘de Hollandsche natie, in derzelver betrekking als menschen’ trachten te doorgronden door logischerwijs de natuurlijke historie als uitgangspunt te nemen.Ga naar voetnoot7 Onder de door Berkheij zelf opgegeven voorbeelden bevinden zich geen Duitse geschied- of volkskundigen, maar natuurvorsers als Linnaeus en de auteurs van de Histoire naturelle générale et particulière, Buffon en Daubenton. ‘Un des plus grands génies de notre siècle’, schrijft Berkheij over Buffon in zijn inleiding bij het derde deel van de verkorte, Franstalige editie van zijn Natuurlijke historie van Holland.Ga naar voetnoot8 Belangrijke wegwijzers in eigen land waren de predikanten Johannes F. Martinet en Cornelis Nozeman; zij schreven de twee bekroonde antwoorden op de vraag van de Hollandsche Maatschappij uit 1767: Wat is er tot nu toe over de natuurlijke historie van ons vaderland geschreven? Wat ontbreekt er nog aan? En, welke is de beste wijze, waar op de gemelde geschiedenis zouden dienen geschreeven te worden?Ga naar voetnoot9 Waar het hier nu om gaat is hoe Berkheij vanuit de natuurlijke historie op het begrip ‘volkskunde’ kwam - én op ‘volksbeschrijving’ en ‘volkskenners’, want ook deze termen gebruikt hij, naar het zich laat aanzien, als eerste.Ga naar voetnoot10 Het antwoord ligt eigenlijk voor de hand: via de speciale tak van de natuurlijke historie, te weten de natuurlijke historie van de mens of zoals de achttiende-eeuwers ook schrijven, de ‘menschenleer’, ‘menschkunde’, of ‘antropologia’. | |
MenschenleerHet begrip antropologie werd in de Verlichtingstijd aan alle kanten opgerekt. De oude, medische betekenis van kennis van de anatomie werd verruimd tot die van een algemene, natuur en cultuur omvattende wetenschap van de mens.Ga naar voetnoot11 Je zou Linnaeus' opzienbarende Syste- | |
[pagina 71]
| |
ma naturae sive regna tria naturae kunnen aanwijzen als de katalysator van dit proces. Nu voor het eerst in de geschiedenis de mens als ‘homo sapiens’ met alle andere schepselen in één classificatiesysteem was ondergebracht en zijn identiteit aan de hand van vergelijkingen met andere zoogdieren werd bepaald, dreigden de grenzen te vervagen.Ga naar voetnoot12 Genoeg reden voor de wetenschap om gehoor te geven aan de oproep die Linnaeus, onder het motto van de Atheense wetgever Solon: ‘Mensch, ken u zelven’, de wereld inzond. Er moest een alomvattend onderzoek komen naar de natuurlijke, ontleedkundige en ziektekundige hoedanigheid van de menselijke soort, als ook naar haar zedelijke, politieke en godsdienstige aard.Ga naar voetnoot13 En terwijl ontdekkingsreizigers en natuurkundigen zich stortten op het menselijk geslacht, spanden filosofen zich in om samenhang aan te brengen in de stroom van nieuwe gegevens. Alle verschillende bevolkingsgroepen werden nauwkeurig van elkaar onderscheiden, vergeleken en geclassificeerd. Tegelijkertijd begon men vanuit het typisch achttiende-eeuwse, universele vooruitgangsgeloof de bestaande verschillen te interpreteren als veranderingen die de gehele mensheid in de loop der tijden had of zou ondergaan. Alleen zouden zij zich bij de ene bevolkingsgroep in sneller tempo voordoen voor dan bij de andere. In dit seculiere, tijd-ruimtelijk perspectief van de wetenschap vertegenwoordigen de ‘primitieve’ volkeren uiteraard de beginfasen van ‘de mens’. Dat zij ons iets lieten zien over de mensheid in het algemeen, dus ook over onszelf, was voorheen nauwelijks in de gedachten van de Westerse mens opgekomen. Wetenschappers en in hun kielzog ook dichters en kunstenaars, raakten vervuld van het idee van de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, zoals dat zo mooi wordt genoemd.Ga naar voetnoot14 Zij waanden zich ooggetuigen van de evolutie van de mensheid. Dit streven naar een totaal mensbeeld is wat men later in de achttiende eeuw ging verstaan onder ‘antropologie’. Wat wij onderscheiden als fysische en culturele of sociale antropologie vormde in de achttiende eeuw dus één geheel. Voor zover nu bekend werd het nieuwe antropologie-begrip het eerst naar buiten gebracht door de Dictionnaire universel des sciences morales uit 1778. Antrolopogie wordt hier uitgelegd als ‘la science philosophique qui nous fait connoître l'homme sous ses différens rapports physique et moraux’.Ga naar voetnoot15 Maar waarom niet de primeur gegund aan de uit het Frans vertaalde encyclopedie van Noël Chomel, het bekende Huishoudelijk woordenboek? Dit geeft in 1768 onder ‘anthropologia’ als uitleg: ‘dat bijzonder deel der natuurkunde, Menschenleere genaamt, 't welk ons volkomen van de gesteldheid en toestand van den mensch, als | |
[pagina 72]
| |
Plaat I De Gestalte, de Kleeding, en de Wapenrusting der oude Batavieren, naar de aanneemelijkste berigten'.
| |
[pagina 73]
| |
mede van al het geene zijne natuurlijke eigenschappen betreft, onderrigt’.Ga naar voetnoot16 Doorbladeren naar het lemma ‘Mensch’ geeft al gauw de nodige inhoudelijke informatie. Het eerste en omvangrijkste deel van deze tekst is van de hand van Martinus Houttuyn, een goede bekende van Berkheij en net als hij een geschoold medicus. In het Huishoudelijk woordenboek geeft Houttuyn een samenvatting van het eerste deel van zijn Natuurlijke historie of uitvoerige beschrijving der dieren, planten en mineralen uit 1761. Na het ‘Ken u zelven’ en de toelichting dat wij onszelf zowel ‘natuurlijkerwijs’ als ‘zedekundig’ moeten kennen, voert Houttuyn de menselijke soort in twee verschillende versies ten tonele. Eerst volgens de taxonomische indeling van Linnaeus, met zijn korte, stereotype beschrijvingen van de zes ‘verscheidenheden’: de ‘wilde mensch’, dat is een menselijke variant ‘zeer na aan de beesten’, de ‘Amerikaanen’, de ‘Europeërs’, de ‘Asiaanen’, de ‘Afrikaanen’ en de ‘monstrueuse of wanschapen menschen’.Ga naar voetnoot17 Vervolgens schakelt Houttuyn over op de beschrijvende methode van Buffon, die alles behalve kort is. Zij omvat de voortplanting van de mens, zijn lichaamsbouw, de fysieke kenmerken in de verschillende levensfasen en de zintuigen; verder het natuurlijke karakter, de manier van wonen, van voedsel bemachtigen en de zeden. Maar dit is nog niet alles. Buffon wil ook dat er een beschrijving wordt gegeven van de ‘historie’ van de soort in haar geheel, gebaseerd op de feiten. Voor de natuurlijke historie van de menselijke soort dienen de feiten zich aan in de vorm van alle verschillende typen huidskleuren, lichaamsgestalten en karakters die over de hele wereld voorkomen. Buffon geeft zelf het voorbeeld van een dergelijke ‘historie’ in zijn hoofdstuk Variétés dans l'espèce humaine’. Gepubliceerd in 1749 is dit de eerste en direct zeer invloedrijke, vergelijkende volkerenstudie. De wereldbevolking trekt hier niet per werelddeel, maar per aardrijkskundige breedtegraad aan de lezer voorbij, en niet alleen in de geijkte tinten blank, rood, geel en zwart, maar in alle kleurnuances die zich tussen de vier uitersten voordoen. Door de vloeiende overgangen is het aantal onderscheiden volkeren nauwelijks vast te stellen, voor Buffon was dit dan ook niet van belang.Ga naar voetnoot18 | |
De verscheidenheden van het menselijk geslachtHet kentheoretisch uitgangspunt van de Histoire naturelle is dat levende wezens zich alleen laten onderscheiden en groeperen op basis van het vermogen zich onderling te vermenigvul- | |
[pagina 74]
| |
digen. Dit is voor Buffon het enige juiste criterium voor classificatie. Een biologische soort, inclusief de mens, definieert hij als een onafgebroken opeenvolging van min of meer gelijkende individuen. Een continuum in de tijd zou je kunnen zeggen. Voor een juiste beeldvorming van de gehele soort acht Buffon het dan ook noodzakelijk om de eigentijdse individuen te vergelijken met die uit het verleden. Sowieso is voor hem de vergelijking ‘de grond van alle wetenschap’.Ga naar voetnoot19 Het voorplantingsvermogen geldt voor Buffon tevens als het ultieme bewijs van de eenheid en uniciteit van de menselijke soort. De onderlinge verschillen interpreteert hij als veranderingen die de mensheid in de loop der eeuwen heeft ondergaan. Dit diversificatieproces begon met de migratie uit het ideale klimaat van Midden-Azië waar, naar Buffon veronderstelt, de eerste mensen moeten hebben gewoond, en zette zich voort onder invloed van de vestiging in verschillende luchtstreken, het eten van een bepaald soort voedsel en het oplopen van erfelijke ziekten. Ook de manier van leven, in een ‘wilde’ toestand of in een geregelde maatschappij, en het ontwikkelen van bepaalde gewoontes creëerde mettertijd verschil, en last but not least, de onderlinge vermenging van verschillende bevolkingsgroepen. Toen het uiteindelijk zover was dat bepaalde kenmerken zich bij een bevolkingsgroep zodanig hadden vastgezet dat zij zich voortdurend bleven herhalen, toen uiterlijk en karakter dus erfelijk waren geworden, zijn binnen het menselijk geslacht ‘bijzondere soorten’ of ‘rassen’ ontstaan. Dat Buffon een relativistische kijk had op de verscheidenheid van de menselijke soort wil niet zeggen dat hij er neutraal tegenover stond. Integendeel, in zijn betoog spelen voortdurend morele en esthetische normen mee. De verschillende, kleinere en grotere samenlevingsvormen worden gewaardeerd naar de mate waarin zij overeenkomen met Buffons beeld van een grote, goed geregelde maatschappij, die voldoet aan de belangrijkste voorwaarden voor beschaving: vrede, wettelijke bescherming en bevordering van de bevolkingsaanwas. Dat zo'n modelmaatschappij ooit moet hebben bestaan leidt Buffon af uit ‘brokken en overblijfselen’, restanten die getuigen dat ruim zesduizend eeuwen geleden in Midden-Azië de sterrenkunde al een hoog peil had bereikt. Het volk dat dit heeft gepresteerd moet volgens hem over de gehele linie wel een zeer hoog beschavingspeil hebben gekend. Dat werd echter vernietigd door de inval van de wilde volkeren uit het Noorden die zuidwaarts trokken toen hun eigen woongebied te koud geworden was. Qua uiterlijk worden de verschillende bevolkingsgroepen impliciet beoordeeld aan de hand van het klassieke schoonheidsideaal. Dat de oorspronkelijke mens mooi was en dus blank, gold als te vanzelfsprekend om veel woorden aan te besteden - ‘la nature aussi parfaite qu'elle peut l'être a fait les hommes blancs’ is zo ongeveer alles wat Buffon hierover schrijft.Ga naar voetnoot20 De illustraties in de Histoire naturelle tonen hem als een Griekse god. Volkomen ongegeneerd praat Buffon over mooie en lelijke bevolkingsgroepen. Hoe de vergelijking tussen de eigentijdse mensheid en die van het verleden uitpakt laat zich raden. Buffon beschouwt de fysieke en zedelijke verschillen die de eigentijdse mensheid kenmerken als evenzovele gradaties van degeneratie of verbastering. Hij sluit echter niet uit dat de bestaande toestand zich op de lange duur weer kan wijzigen, door verandering van omstandigheden, het formeren van maatschappelijke instituties en natuurlijk door de nimmer aflatende vermenging van verschillende bevolkingsgroepen. | |
[pagina 75]
| |
Plaat II Boven: ‘De rijke Adelijke dragt der Hollanderen, van de Negende tot na genoeg in de Veertiende Eeuw’.
Midden: ‘De gestalte en dragt van den Burgerstand, in de Veertiende en Vijftiende Eeuw’. Onder: ‘De kleederwijze van den Boerenstand, in die dagen; zijnde de Boeren in eenen hun toen veelal eigen vegtende stand gemaald’. | |
[pagina 76]
| |
De lezers van het lemma ‘mensch’ in het Huishoudkundig woordenboek zullen zich niet direct bewust zijn geweest van het theoretisch kader en de historische visioenen van Buffon. Dergelijke passages liet Houttuyn buiten beschouwing. De Histoire naturelle was in 1768 ook nog niet voltooid, het belangrijke Epoques de la nature zou in 1778 verschijnen. Voor de ‘zedekundige’ kant van de mens koos Houttuyn, of Chomel, voor een cultuurkritische beschouwing over De verscheiden staaten en leevensstanden der menschen van de Poolse koning Stanislaw Leszczynski.Ga naar voetnoot21 Deze tekst, in feite een pleidooi voor de meritocratie, bungelt er wat achteraan, heeft ook lang niet de geografische-historische reikwijdte van het natuurhistorische gedeelte, maar waar het om gaat is de combinatie van fysische en sociale antropologie - die maakt duidelijk dat het Nederlandse lezerspubliek al in een vroeg stadium een populariserende versie van de ontluikende, nieuwe antropologie ter beschikking had. | |
De verscheidenheid van Nederlanders. Het plan van MartinetTe oordelen naar de prijsvraag over de ‘natuurlijke historie van ons vaderland’ die de Hollandsche Maatschappij in 1767 liet uitgaan, werd de nieuwe oriëntatie op de gehele mensheid van officiële wetenschappelijke zijde niet echt aangemoedigd. De prijswinnende antwoorden bevestigen deze indruk. Zowel Nozeman als Martinet schrijven dat de Nederlandse natuurwetenschap lang genoeg over de grens heeft gekeken; hoog tijd dus dat zij haar blik gaat richten op het eigen land en niet te vergeten op zijn bewoners. De introverte, verlichte vaderlandcultus die in deze jaren tot ontwikkeling werd gebracht liet dus ook op dit terrein van zich horen - ‘Nederland, ken u zelven’ klonk het bij wijze van spreken.Ga naar voetnoot22 Het idee van deze prijsvraag zou mede ontstaan kunnen zijn naar aanleiding van Buffons Variétés de l'espèce humaine; hier worden de Nederlanders immers met de meeste andere Europeanen op één hoop gegooid. Opmerkelijk is in elk geval dat Martinet in zijn antwoord een plan presenteert voor etnografisch onderzoek in eigen land, dat sterk doet denken aan de methode en structuur van Buffons natuurlijke historie van de mens. Zoals het bij Buffon draait om de verscheidenheid van de mens op wereldniveau, zo wil Martinet dat de verschillen tussen de Nederlanders in kaart worden gebracht. Een vergelijkend volkerenonderzoek op de schaal van Nederland, zogezegd.Ga naar voetnoot23 Stilzwijgend gaat hij uit van de overlapping van klimaatzones en provincies. Hij vindt bijvoorbeeld dat de invloed van de verschillende luchtstreken op de ‘gesteltenis van onze vaderlanderen’ beter moet worden onderzocht, zodat we weten welke provincie de gezondste is.Ga naar voetnoot24 En wat is er eigenlijk bekend over de verschillen tussen de ‘lighaamlijke gedaante’ van een Hollandse juffer en een Friese, Gelderse of Brabantse boerin, vraagt Martinet, of tussen een stedeling, een dorpeling en een zeeman? En dan het punt van de ‘lighaamelijke ontaarting van onze voorouders’, waarover volgens Martinet met recht veel wordt geklaagd. Toch is nog steeds niet onderzocht hoeveel onze lichamen ontaarden, als we van de ene naar de andere provincie verhuizen. Dat we ten | |
[pagina 77]
| |
Plaat III Boven: ‘De Ridderlijke gestalte en dragt der Zestiende Eeuwe’.
Midden: ‘De Dragt der oude Hollanderen, van het laatste der Zestiende tot in het begin der Zeventiende Eeuwe’. Onder: ‘De gedaante en kleeding van den ouden Zuid-hollandschen Boerenstand, omtrent het begin tot in 't midden der Zeventiende Eeuwe’. | |
[pagina 78]
| |
Plaat IV Boven: ‘De gestalte en kleeding van den Hollandschen deftigen Adel, en die van den Koopmansstand, in 't begin en 't midden der Zeventiende Eeuwe’.
Midden: ‘Den deftigen Adelstand, van over 't midden der Zeventiende tot in de tegenwoordige Agttiende Eeuwe’. Onder: ‘De Burgerdragt en gestalte der Noord-hollanderen, in het midden der Zeventiende Eeuwe’. | |
[pagina 79]
| |
opzichte van de lichamen van de voorouders zijn ontaard, is volgens hem overduidelijk als we de hedendaagse Nederlanders vergelijken met de beschrijving die Tacitus van hen gegeven heeft. Dus ook op dit terrein valt nog heel wat werk te verrichten. Over de ‘karacters van de inwooners der Zeven Gewesten’ is relatief veel geschreven, maar Martinet vindt dat de auteurs niet volledig genoeg zijn geweest. De ‘geassocieerde landschappen’ mogen niet worden vergeten, en men moet er op letten dat de bewoners van een stad opmerkelijk kunnen verschillen van die van een dorp. Voorts wordt er nog steeds te weinig gedaan op het gebied van de bevolkingsstatistiek. Gegevens betreffende de vruchtbaarheid, het aantal jongens en meisjes dat wordt geboren en de sterfgevallen zouden per provincie systematisch opgetekend moeten worden. ‘Mogelijk leeren we dan dingen, waar van we nog niets weeten.’ Helemaal niets is er geschreven over ‘het verschil in de uitspraak der taale onzes lands’. Terwijl het bij iedereen bekend is dat in alle provincies en in de steden en dorpen, een groot verschil bestaat in de manier van praten. En zo gaat deze boeiende verlanglijst nog even door. Aan het eind van zijn verhandeling introduceert Martinet een ambitieus plan om op landelijk niveau natuurkundige ‘huiszoekingen’ te doen die het vaderland van nut zouden kunnen zijn. Hieraan is te zien dat hij behalve door Buffon ook door het Duitse cameralisme werd geïnspireerd. Als lichtende voorbeelden noemt Martinet Catharina de Grote en de Keurvorst van de Palts; zij zonden ‘wijsgeeren’ uit om ‘geleerde reizen’ door hun land te maken. Martinet stelt voor om in Nederland een netwerk te vormen van leden van de Hollandsche Maatschappij, woonachtig in de verschillende provincies, die ‘tijd, lust en gelegenheid’ hebben om de ‘onbekende stukken’ van de vaderlandse natuurlijke historie op te sporen.Ga naar voetnoot25 Zij zouden alle soorten natuurverschijnselen in hun eigen omgeving systematisch moeten waarnemen en optekenen, en hierover per brief met elkaar communiceren. De her en der verzamelde gegevens zouden centraal bijeengebracht moeten worden in de Maatschappij en daar op systematische wijze geordend worden. Dit zou dan moeten resulteren in een complete beschrijving van alle naturalia, de bewoners daarbij inbegrepen. Verder zou de Maatschappij een bibliotheek moeten inrichten over onze natuurlijke historie, en een verzameling aanleggen van al wat in de verschillende gewesten aan ‘fraais’ te vinden is. Het is er allemaal niet van gekomen. De Hollandsche Maatschappij heeft het nut van dit plan niet echt ingezien.Ga naar voetnoot26 En Martinet, die zelf al ‘kleene waarneemingen’ had verricht naar de verschillen in lichaamsgestalte, heeft zijn gegevens ruimhartig doorgegeven aan Francq van Berkheij van wie hij wist dat hij onderzoek deed naar de natuurlijke historie van de Hollanders.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 80]
| |
Le Francq van Berkheij als ‘volkskenner’De Natuurlijke historie van Holland komt ruimschoots tegemoet aan de wensen van Martinet. Het boek heeft weliswaar de beperking dat het alleen de bewoners van het gewest Holland onder de loupe neemt, maar door dit antropologisch onderzoek op microniveau werd de verscheidenheid van de Nederlanders er alleen maar groter op. De Natuurlijke historie van Holland wordt wel vergeleken met het werk van de Duitse cameralisten, omdat Berkheij zich voor het verrichten van etnografisch veldwerk liet bijstaan door correspondenten en gebruik maakte van de beschikbare lokale bevolkingsstatistieken.Ga naar voetnoot28 Dat klopt, maar waar de echte cameralisten op aan stuurden, een actieve bevolkingspolitiek terwille van de algemene economische vooruitgang, daarvan is in de Natuurlijke historie van Holland niets te vinden. Anders dan Martinet stelt Van Berkheij zijn onderzoek niet in dienst van het algemeen nut. De bijbedoeling van zijn onderzoek is van cultuurpolitieke aard. Hij bindt de strijd aan met de bevooroordeelde blik waarmee de Hollanders doorgaans bekeken worden. Tot zijn verdriet vinden de meeste reizigers zichzelf al na één ‘Zaanreisje’ bevoegd om dit ijverige volk ‘als domme, sombere, en plompe menschen’ af te schilderen. De Natuurlijke historie zal hier een objectief en genuanceerd beeld tegenover te stellen.Ga naar voetnoot29 Van het stereotype Hollander-beeld blijft inderdaad niet veel over in het drie boekdelen vullende hoofdstuk van de Natuurlijke historie van Holland, waarin ‘de oude en hedendaagsche eigene gestalte en kleedij, mitsgaders de natuurlijke aart en geneigdheid der Hollanderen’ beschreven worden.Ga naar voetnoot30 De lezer vindt hier ‘onze natie, in derzelver treffendste verscheidenheden, onpartijdig afgeschetst.’Ga naar voetnoot31 Dat de ‘natie’, de bevolking van het gewest Holland dus, ook nog eens in drie opzichten wordt beschreven - ‘natuurlijk’, ‘zedekundig’ en ‘ziektekundig’ - had men al in de inleiding kunnen lezen. Het ‘natuurlijke’ aspect omvat de anatomie, de mate van vermenging met andere bevolkingsgroepen, de gestalte, het natuurlijk karakter en de natuurlijke spijs en drank. Het ‘zedekundige’ zal hier doorheen gevlochten worden, legt Berkheij uit, en betreft de ‘natuurlijke ouden, en veranderden godsdienst’, de ‘oude en vernieuwde beschaafde zeden’ en de opvoeding en de huishouding. En dan het ‘ziektekundige’ aspect, dat gaat over de ‘natuurlijke staat van gezondheid’, de leeftijdsduur en de ‘natuurlijke lands- en volks-ziekten’ die uit het klimaat en de leefwijze voortvloeien.Ga naar voetnoot32 Boven deze ‘ordentelijke’ verdeling prijkt het motto ‘Ken u zelven’ volgens Linnaeus, maar de verdere invulling stoelt op de methode van Buffon. En dit is ook precies de reden waarom de Natuurlijke historie van Holland zo modern aandoet. De meeste historici verbazen zich over Berkheijs scherpe oog voor ruimtelijke en sociale verschillen. Zijn achtergrond, zijn jeugd in Katwijk, zijn gemakkelijke omgang zowel met vissers en boeren als met adellijke lieden, za- | |
[pagina 81]
| |
Plaat V Boven: ‘Den Hoofschen Adeldragt van over het midden der Zeventiende tot in het begin der Agttiende Eeuwe’.
Midden: ‘De gestalte en kleeding der Hollanderen, van omtrent aan en over 't midden deezer Agttiende Eeuwe’. Onder: ‘De gestalte en kleeding van den deftigen Koopmansstand in deezen tijd’. | |
[pagina 82]
| |
ken waar hij zelf prat op ging - natuurlijk speelt dit alles een rol. Maar het was de methode van Buffon die hem dwong om de feiten, de verschillen dus, per regio in acht te nemen en een tijd-ruimtelijke samenhang te geven, kortom: samen te smeden tot een echte natuurlijke historie. Ook aan de Histoire naturelle ontleend is het beschrijven van zowel de ‘oude’ als de ‘hedendaagse’ Hollanders. De vergelijking van hedendaagse individuen met die van vroeger tijd gold immers voor Buffon als belangrijke voorwaarde voor de goede beeldvorming van een biologische soort in haar geheel. Dat Berkheij zijn kennis van de gestalte en aard van de ‘oude’ Hollanders ontleent aan antiquiteiten, kunstwerken en gedichten is helemaal zijn eigen idee. Veel van de geraadpleegde prenten en schilderijen zijn te herkennen in de door hem zelf ontworpen illustraties. (Pl. II - VI) Met dit gebruik van kunst als etnografische bron was Berkheij zijn tijd ver vooruit. Mooi zijn ze niet te noemen, de prenten van Berkheij, maar wel functioneel. De compositie van drie horizontale banden op een pagina vergemakkelijkt de vergelijking van de Hollanders uit verschillende tijden en milieus. De gehele reeks vormt als het ware een beeldverhaal van de Hollandse soort als een continuüm in de tijd. Alleen voor de ‘eerste’ Hollanders heeft Berkheij een hele pagina ingeruimd. Daarop staan de Batavieren afgebeeld met het karakteristieke voorkomen zoals dat door Tacitus en andere Romeinen beschreven werd. (Pl. I) De Batavier is voor Berkheij wat de eerste mens met zijn Apollo-achtig uiterlijk was voor Buffon: de norm waaraan de ‘verbastering’ van alle volgende generaties wordt afgemeten. Net als Martinet wil Berkheij niet ontkennen dat er aanmerkelijke veranderingen zijn opgetreden in de oorspronkelijke gestalte en aard van de Hollanders. Aan ‘volksvermenging’, de belangrijkste oorzaak van deze diversificatie, wordt in de Natuurlijke historie van Holland zelfs een apart hoofdstuk gewijd.Ga naar voetnoot33 In principe beschouwt Berkheij de volksvermenging en verbastering als onvermijdelijk, iets dat nu eenmaal samenhangt met de ‘natuurlijke neiging der menschen, tot huwelijksverbintenissen’. Echte ‘geslagtsvermengende rampen’ zouden zich alleen kort na de Romeinse tijd hebben voorgedaan, eerst met de overheersing van de Franken en de Saksen, later met de vernielende inval van ‘woeste Noordsche natiën’.Ga naar voetnoot34 Hierbij vergeleken hadden de latere volksvermengingen met de Vlamingen, Bourgondiërs, Oostenrijkers, Spanjaarden en Fransen niet zoveel te betekenen, ook al omdat de Hollandse edelen via hun huwelijkspolitiek altijd zorgvuldig het ‘vaderlandsche bloed’ hebben trachten te bewaren.Ga naar voetnoot35 Over de Fransen, Duitsers en Nederlanders uit de naburige provincies die zich in de eigen tijd met de Hollanders vermengen maakt Berkheij zich niet druk. Want onder het bestuur van de tegenwoordige Oranjevorst, ‘een eigen natuurlijken landzaat’, samen met dat van ‘'s Lands echte vaderen’, genieten de Hollanders voldoende bescherming voor hun ‘zuivere stammen, en onbesmette natie, voor hunne vrijheid in den burgerstaat en godsdienst’.Ga naar voetnoot36 Berkheijs openheid voor anderen is dus steeds betrekkelijk. Het grootste goed is het behoud van de etnische identiteit en daarmee van het Hollandse, vrijheidslievende karakter. Uiteindelijk is dat de waarborg voor de onafhankelijkheid van de natie. Hoe innig verstrengeld zijn | |
[pagina 83]
| |
Plaat VI Boven: ‘De hedendaagsche Hollandsche deftige Boerenstand’.
Midden: ‘De gedaante onzer hedendaagsche Strandbewoonders en Zeelieden, met een Strandgezicht in 't verschiet’. Onder: ‘De meest gewoone dragt der deftige Zaan- en Waterlanders, met een Landgezigt in 't verschiet’. | |
[pagina 84]
| |
hier natuurlijke historie en politieke filosofie. Het is overigens opmerkelijk dat Berkheij, als orangist, toch wel huiverig is voor de mogelijke vermenging met Engelsen in handelssteden als Rotterdam en Amsterdam. De ‘zagtheid van zeden en de bescheidenheid’ van de Hollanders gaan volgens hem niet samen met de ‘losbandige’ en ten opzichte van de Hollanders ‘versmaadende gevoelens’ van de Engelsen.Ga naar voetnoot37 Berkheij had duidelijk een dubbele agenda. Hij beschrijft wel de ‘treffendste verscheidenheden’ maar zoekt ondertussen, door de tijdperken heen, ijverig naar restanten van de ‘natuurkundige bijzonderheden’ die de Batavieren in hun tijd onderscheidden van de rest.Ga naar voetnoot38 Het vergelijken van de oude en eigentijdse Hollanders wordt op die manier ook een onderzoek naar de voortdurende herhaling van dezelfde kenmerken, een soort erfelijkheidsonderzoek zogezegd. In feite blijkt de etnische continuïteit voor hem belangrijker te zijn dan de verschillen, wat dat betreft verschilt Berkheijs werk niet wezenlijk van de volkskunde zoals zij nog niet zo lang geleden beoefend werd.Ga naar voetnoot39 Met onverholen trots schrijft hij dat er nog tamelijk veel overeenkomst bestaat tussen de ‘oude en hedendaagsche ingezetenen’, zowel bij de ‘zuivere’ Hollandse adel en ‘deftige’ burgers als bij ‘onze nijvere landlieden’.Ga naar voetnoot40 Zijn natuurkundig speurdersoog ontdekt hier als het ware restanten van het verleden in levende lijve - de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige in eigen land. Het idee dat de Batavieren reuzen waren, omdat de Romeinen zich zo verwonderden over hun ‘grote en grove’ gestalte, verwerpt Berkheij echter als bijgeloof.. Hij heeft een betere verklaring. Al uitleggend schiet hem het woord ‘volkskenners’ te binnen. ‘Alle volkskenners, en oplettende natuurkundigen’, schrijft Berkheij, gaan ervan uit dat de Europese volkeren die het meest noordelijk wonen en harder werken dan de andere, de grootste lichamen hebben. Een verschil dat volgens hem nog steeds stand houdt.Ga naar voetnoot41 Een ‘volkskenner’ is dus een onderzoeker die zich net als de natuurkundige interesseert voor de natuurlijke staat van een bevolkingsgroep. Waar hij nog meer op let zien we zo dadelijk. Schatplichtig aan Buffon was Berkheij tenslotte ook wat betreft de volledigheidsdrang bij zijn onderwerpskeuze. Maar de uitwerking van alles wat hij tot de natuurlijke historie van de Hollanders rekent is van een onvergelijkbare uitvoerigheid. De etnografische hoofdstukken dijden dan ook alsmaar uit. Sommige lezers begonnen zich daar zo aan te storen dat zij de auteur ter verantwoording riepen nog voor hij de tekst goed en wel had voltooid. Was hij misschien uit winstoogmerk zo lang van stof? En hoorden al die zedekundige onderwerpen die hij aansneed eigenlijk nog wel tot een natuurlijke historie?Ga naar voetnoot42 De kritische vragen kwamen natuurlijk niet onverwacht. Dat hij pionierswerk aan het verrichten was, wist niemand beter dan Berkheij zelf. Vandaar dat hij zo nu en dan het betoog even onderbreekt om de lezers bij de les te houden. En kennelijk zijn het die pogingen om zo | |
[pagina 85]
| |
duidelijk mogelijk te zijn, die hem nieuwe begrippen in de mond leggen. Zo schrijft Berkheij, ter rechtvaardiging van zijn uitvoerige aandacht voor het kleedgedrag van de Hollanders, dat dit onderwerp onder de natuurlijke historie valt omdat kleding, als uiting van de ‘natuurlijke begeerte, om onze gestalte te versieren’, de mens onderscheidt van alle dieren. Bovendien, zo gaat hij verder: ‘er is niets, terwijl de kleederen, gelijk men zegt, den man maaken, dat de volkeren zigtbaarder onderscheid; waarbij nog komt, dat de kleeding ons dikwerf deeze en geene bijzonderheiden van de neiging eener natie aanduid; des het, in eene beschrijving der natuurlijke historie van een land zeer eigen is, ook hierop agt te geeven.’Ga naar voetnoot43De nogal omslachtige benaming ‘eene beschrijving der natuurlijke historie van een land’ wordt bij een volgende gelegenheid vervangen door één begrip, maar met een ruimere betekenis. Aan het begin van het hoofdstuk over de huwelijksplechtigheden schrijft Berkheij: ‘Na dat wij dus verre de natuurlijke gestalte, den aart en de eigenschappen der Hollanderen, van hunnen eersten volksoorsprong, tot op deezen tijd, voorgesteld, en 'er niet weinig van de natuurlijke zeden, en uitwendige tooi onzer natie mede verknogt hebben, zou het beloop van zulk eene volksbeschrijving eenigermaate vorderen, dat wij ook op die wijze hunne burgerlijke zeden en gewoonten beschouwden. Dit behoort zekerlijk tot de Natuurlijke historie eener natie.’Ga naar voetnoot44Onder het begrip ‘volksbeschrijving’ valt dus alles wat Berkheij onder de ‘natuurlijke en zedelijke historie’ van een volk of natie verstaat. Eerder noemde ik dit antropologie op microniveau, omdat Berkheij, in de geest van Buffon en Martinet, de bevolking van het gewest Holland opdeelt naar regio's - ‘de natie, in derzelver treffende verscheidenheden’ - en deze vergelijkenderwijs beschrijft. Tegen het eind van het boek komt hij met een variant voor ‘volksbeschrijving’. Berkheij is dan aan de afronding van het hoofdstuk over de ‘natuurlijke’ vormen van vermaak, sport en spel toegekomen, ook weer onderwerpen die volgens hem onder de natuurlijke historie van Holland vallen en nadere studie verdienen, en schrijft: ‘Zie daar, bescheiden leezers, hoe men, in kinderlijke bedrijven, eene ruime stof van verdere overdenkingen kan vinden; en men bemerkt gereedlijk dat dezelve ons nog een veel grooter voorraad zouden kunnen verleenen; doch ik durf'er niet naar zoeken, uit vreeze van al te ver te zullen uitweiden. Ook vertrouw ik dat de bijgebragte staalen, voor tegenwoordig, genoeg zijn, ter ontvouwinge van dit onderwerp, welks naspeuring mij nog aan onze volkskunde scheen te ontbreeken, en hier ter plaatse, zo mij dunkt, zeer wel ter snede komt.’Ga naar voetnoot45Om nog even terug te komen op het woord ‘volkskenner’ - gezien de betekenis van ‘volkskunde’ is hij iemand die, net als Berkheij, de natuurlijke én zedelijke toestand van de mens bestudeert. Hoe duidelijk Berkheij ook probeerde te zijn, dat er twijfels rezen over zijn aanpak heeft hij niet kunnen voorkomen. Helemaal aan het eind van het derde deel reageert hij expliciet en enigszins gepikeerd op de kritiek. Inderdaad is deze aanpak anders dan die van de meeste ‘hedendaagsche natuurkundige systhema's’, schrijft Berkheij. Als een ‘Hollandsch mensch’ | |
[pagina 86]
| |
naakt liep, geen beschaafde zeden kende, geen heldhaftige aard en andere deugden had, ja, dan was het voldoende geweest om te schrijven: ‘Een Hollandsch mensch is een dier, met twee voorste snijtanden, de vier bovenste gelijklijnig, met twee borstprammen, enz. enz.’Ga naar voetnoot46 Maar dan waren er ongetwijfeld weer andere lezers over hem heengevallen met het verwijt, dat er geen recht wordt gedaan aan de verheven denkbeelden die de Hollander over zichzelf dient te hebben. In plaats van toe te geven aan de ‘heerschende, kortzinnige smaak’, vervolgt hij, is ‘stoutlijk’ het voorbeeld gevolgd van de voortreffelijkste natuurkundigen ‘die volstrekt tot de natuurlijke historie van een land en volk betrekken, alles, wat uit hunne natuur, landaart, zeden en gewoonten, ter onderscheidinge van andere volkeren, voortvloeit.’Ga naar voetnoot47 Het profileren van de nationale identiteit, daar ging het Berkheij dus om. Dit, en de hieraan verbonden drang tot zelfonderzoek deelde hij met andere Nederlandse intellectuelen, maar Berkheij is de eerste is geweest die hiertoe de nieuwe antropologie te baat heeft genomen. Alles wijst dus op de samenhang tussen het geïrriteerde nationaliteitsbesef, kenmerk bij uitstek van de Nederlandse Verlichting, en het in vergelijking met andere landen vroege ontstaan van de Nederlandse volkskunde - dit laatste dus in de zin van een brede, culturele maar vooral ook etnische kennis van de natie in haar geheel. De opdracht die Berkheij zichzelf had gesteld, het vaststellen van de etnische continuïteit, verschilt niet wezenlijk van wat de negentiende- en grotendeels ook de twintigste-eeuwse volkskunde als haar taak zag. In die zin heeft de Natuurlijke historie van Holland toch meer gevolg gekregen dan over het algemeen wordt aangenomen.
Alle zes de platen zijn uit: J. Le Francq van Berkheij, Natuurlijke historie van Holland, deel III (Amsterdam 1776) en zijn gesigneerd met ‘Cornl. Buys: del.’ - ‘J. le F.v.B.: inv.’ - ‘N.v.d. Meer Jun.: Fec.’ |
|