De Achttiende Eeuw. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Fred van Lieburg
| |
[pagina 178]
| |
damGa naar voetnoot4. en Leiden een aantal brieven van zijn hand bewaard bleken te zijn.Ga naar voetnoot5. Stof genoeg voor een biografische bijdrage, waarin zijdelings ook enkele nieuwe bijzonderheden kunnen worden vastgelegd over de boeiende, maar ietwat vergeten joodse denker die hem aan het twijfelen heeft gebracht. Doel van dit artikel is dan ook het leveren van een bouwsteen voor zowel de geschiedschrijving van het jodendom zelf als voor die van de joods-christelijke betrekkingen in de Nederlandse religiegeschiedenis.Ga naar voetnoot6. | |
Joodse achtergrond, loopbaan en geloofscrisisJacob Abas stamde uit de asjkenazische traditie van het jodendom. Zijn overgrootvader moet reeds aan het einde van de zeventiende eeuw in Amsterdam hebben gewoond. Met behulp van de ondertrouwboeken van ‘Mokum’ is de genealogie terug te voeren tot grootvader Jacob Abrahamsz. Abas, die zich in 1719 liet inschrijven als een 23-jarige Amsterdammer, wonende op de Houtmarkt. Hij had geen ouders meer, maar werd bij zijn ondertrouw vergezeld door zijn oom en voogd Abraham Marcus. Hij trad in het huwelijk met de 19-jarige Amsterdamse Roosje Nathans, dochter van Nathan van Hamburg uit Amsterdam, wonend in de joodse wijk Marken.Ga naar voetnoot7. Uit dit huwelijk werden voorzover bekend vijf zonen en twee dochters geboren, die later in de trouwboeken voorkomen en voor de verdere uitbreiding van deze familie zorgden.Ga naar voetnoot8. De oudste zoon van Jacob, Abraham Abas, trouwde in 1747 als 27-jarige jongeman op de Houtgracht met de 24-jarige Rachel Benjamins Levie, eveneens afkomstig uit de Amsterdamse jodenbuurt Marken.Ga naar voetnoot9. Zij waren de ouders van de hoofdpersoon van ons verhaal, die vermoedelijk in 1748 geboren werd. Juist omstreeks deze tijd vertoont het besnijdenisregister van Amsterdam een | |
[pagina 179]
| |
hiaat. Of er uit het huwelijk nog meer kinderen voortgekomen zijn is niet bekend, ook niet vanuit latere informatie uit de trouwboeken. Evenmin weten we, welk beroep grootvader en vader Abas precies uitoefenden. Slechts de overlijdensdata van Jacobs ouders zijn bekend: Abraham Abas overleed in 1789 en zijn weduwe Rachel Benjamin Levie in 1795, beiden in Amsterdam.Ga naar voetnoot10. Hoe vader Abraham de geestelijke ontwikkeling van zijn zoon benaderde, zal nog ter sprake komen. Opgroeiend in de Hoogduitse joodse gemeenschap in Amsterdam, moet Jacob Abas een gedegen vorming in de Hebreeuwse taal en - zoals nog zal blijken - ook in de rabbijnse traditie hebben genoten. Van zijn maatschappelijke ontwikkeling weten we niet meer dan dat hij ‘koopman’ geworden is. Wellicht in die hoedanigheid raakte hij verzeild in Maarssen, waar hij in 1771 woonachtig was. Hij trouwde in oktober van dat jaar met Ester van Tijn, afkomstig uit Amsterdam en dochter van een zekere Joseph van Tijn.Ga naar voetnoot11. Het echtpaar kreeg tenminste één kind, dochter Roosje, die omstreeks 1774 geboren moet zijn. Het besnijdenisregister vermeldt geen zonen van Jacob Abas. Hoewel er natuurlijk nog vroeggestorven kinderen geweest kunnen zijn, zou Roosje als enige erfgenaam overblijven. Vermoedelijk kort na zijn huwelijk werd Abas benoemd tot voorlezer bij het doodgraverscollege (gemiloeth chassadiem) van de Hoogduitse joden in Amsterdam. Deze begraafvereniging (chewre) had sinds 1726 een eigen synagoge in de Lange Houtstraat.Ga naar voetnoot12. Hoewel de taak van voorlezer (ba 'al koré) vanwege de hoge eisen aan het correct voordragen van de Tora zeker niet eenvoudig was, was deze functie niet zo aanzienlijk als die van de voorzanger (chazzan), die de gebeden zong en de dienst leidde. Kennelijk werd Abas als jonge twintiger gezien als een betrokken en betrouwbaar geloofsgenoot. Ongetwijfeld had hij ook een intellectuele inslag en verdiepte hij zich ijverig in de theologische literatuur van het jodendom. Nadat hij omstreeks 1776 een ernstige ziekte had doorstaan, beleefde hij een zware godsdienstige crisis. Informatie hierover bereikt ons echter slechts via het gepubliceerde verhaal van zijn overgang tot het christendom, waarvan ik de openingspassage hier citeer in de woorden van dominee Martinet uit 1782: ‘Jacob Abas, een joodsch koopman, en tevens geen ongeacht voorleezer, geduurende den tijd van agt jaaren, in de Joodsche Hoogduitsche Kerk van het zo genaamde Collegie der Doodgraveren te Amsterdam, stortte, voor zes jaaren, in eene zwaare ziekte. Gelukkiglijk daaruit hersteld, geraakte | |
[pagina 180]
| |
hij, bij het leezen eener Verhandeling over Gods Eigenschappen, door éénen zijner natie geschreeven, in geene geringe twijfeling. Deeze werdt gevolgd van eene andere aangaande de komst van den Messias, en eindelijk van eene allerzwaarste omtrent de goddelijkheid van het Oude Testament, met één woord, omtrent den geheelen godsdienst. Dit duurde lang, en het liep hoog.’Ga naar voetnoot13. Welke verhandeling over Gods eigenschappen van de hand van een natiegenoot heeft Abas gelezen? Na een bibliografische oriëntatie in de joodse literatuur die in de onderhavige periode in Nederland gangbaar was, blijft er nauwelijks twijfel over.Ga naar voetnoot14. In 1769 was bij boekverkoper Arend Diederik Selschap in Amsterdam een werk verschenen, vertaald uit het Duits en geschreven door een zekere Hartog Ulman, ‘leeraar der wiskunde en wysbegeerte’, afkomstig van Mainz. Deze Nederlandse uitgave was eigenlijk een combinatie van twee geschriften: ‘Betoog van het aanwezen Gods en deszelfs eigenschappen’, gevolgd door een ‘Verdeediging der wysbegeerte, in welke de leer en eer van Hartog Ulman verdedigt word’.Ga naar voetnoot15. Wie was deze auteur en wat valt er over zijn werk en de invloed daarvan op Abas te zeggen?Ga naar voetnoot16. Hartog Ulman (alias Nafthaly Herz Ulman) moet rond 1731 in Mainz geboren zijn. Zoon van een rijke koopman, studeerde hij aan een jesjiewa (Talmoedhogeschool) in Mannheim, maar deed hij ook veel aan filosofische zelfstudie. Via Straatsburg keerde hij terug in zijn geboortestad, waar hij naast zijn werk als leraar zijn eigen ideeën begon te ontwikkelen. Een verhandeling waarin hij op logische en mathematische wijze de eigenschappen van God trachtte te beredeneren, stuurde hij in 1765 naar niemand minder dan Moses Mendelssohn in Berlijn, de bekende grondlegger van de joodse Verlichting of | |
[pagina 181]
| |
Haskala(h), die er aanmoedigend op reageerde. In zijn omgeving raakte Ulman echter in opspraak wegens afwijkende denkbeelden. Hij week uit naar Nederland en vestigde zich aanvankelijk in Amsterdam, waar hij eveneens kritiek en tegenstand te verduren kreeg. Dit bracht hem er in 1769 toe een apologie te schrijven. Evenals genoemde verhandeling werd dit in het Duits geschreven stuk in het Nederlands vertaald en voor rekening van de auteur in druk uitgegeven.Ga naar voetnoot17. Niet lang daarna vertrok Ulman naar Den Haag, waar hij met zijn echtgenote Hester Moses tot zijn dood in 1787 in geringe welstand maar tegelijk in alle rust heeft kunnen leven en werken.Ga naar voetnoot18. De stad was in het derde kwart van de achttiende eeuw een centrum van joodse geleerdheid rond Isaac haLevie, rabbijn van de Hoogduitse synagoge van 1748 tot zijn dood in 1785. Deze jood beschikte over een grote bibliotheek en onderhield contacten met geloofsgenoten in Europa.Ga naar voetnoot19. In deze intellectuele omgeving legde Ulman een grote productiviteit aan de dag en schreef hij complete wijsgerige verhandelingen, die echter grotendeels ongedrukt bleven. Blijkens gepubliceerde brieven heeft Moses Mendelssohn in Berlijn omstreeks 1774 tevergeefs moeite gedaan om een Duitse uitgever te vinden van een volgens hem prijzenswaardig geschrift van Ulman.Ga naar voetnoot20. Uiteindelijk verscheen in 1781 een Hebreeuws werk van zijn hand in druk bij de Haagse boekdrukker Jan Hendrik Munnikhuizen.Ga naar voetnoot21. In zijn eigen tijd is het werk van Ulman nagenoeg onbekend gebleven, maar gelukkig is zijn omvangrijke nalatenschap van handschriften niet verloren | |
[pagina 182]
| |
gegaan.Ga naar voetnoot22. Eerst in de laatste tien jaar is dankzij bestudering van zijn oeuvre door de Israëlische onderzoeker Alexander Even-Chen de plaats van Ulman in de geschiedenis van de joodse filosofie recht gedaan.Ga naar voetnoot23. Hij tekent hem als een volgeling van de Duitse filosofen Leibniz en Wolff, wier theorieën hij trachtte toe te passen op het klassieke joodse denken, met name de leer van de middeleeuwse geleerde Moses Maimonides, en waar nodig te corrigeren of uit te werken. De algemene wetenschappelijke vooruitgang van de achttiende eeuw beschouwde hij als het begin van het messiaanse tijdperk, en hij zag zijn eigen werk als compensatie voor het schijnbaar geringe aandeel van zijn geloofsgenoten in dat proces. Naast het werk van Moses Mendelssohn verdient Ulman een zelfstandige plaats in de geschiedschrijving van de Haskala(h). Terugkomend op de Nederlandse vertaling van zijn vroegste geschriften, in 1769 in Amsterdam uitgegeven, moet worden vastgesteld dat er ook buiten de joodse gemeenschap weinig doorwerking van te bespeuren valt. Van het dubbelwerkje over Gods eigenschappen verscheen nog hetzelfde jaar een tweede druk, hetgeen suggereert dat ze enige aftrek vonden. In het tijdschrift Nieuwe Vaderlandsche Letter-oefeningen werd Ulmans proza echter kritisch, om niet te zeggen spottend besproken. De recensent laakte de pretentie waarmee de auteur zo'n moeilijk vraagstuk uit de ‘bovennatuurkunde’ bedwongen meende te hebben en anderen meende te kunnen overtuigen, en citeerde een zogenaamd bewijs dat Abraham al een groot metafysicus geweest moest zijn als voorbeeld van de door Ulman gehanteerde logica. Verder vond hij het betoog zo ingewikkeld en duister, en de vertaling zo slecht, dat hij de Nederlandse lezers geen genoegen of profijt durfde te beloven.Ga naar voetnoot24. Eén lezer van het boekje uit 1769 is ons in elk geval vanuit ongedachte hoek bekend geworden: Jacob Abas, de toen nog jeugdige voorlezer in één der Hoogduitse synagogen van Amsterdam. Waarom is deze asjkenazische jood door het bestuderen van Ulmans geschriften zo vervallen in twijfelingen, die, | |
[pagina 183]
| |
zoals Martinet het later formuleerde, zijn hart ‘deden neigen tot verderfelijke grondbeginselen’?Ga naar voetnoot25. Was het de filosofische, abstracte manier van spreken over het Opperwezen die zijn geest zo van de wijs bracht? Was het de aanval op de autoriteit van de rabbijnen, die hem zijn zekerheden deden wankelen? Was het de felle kritiek op het wettisch karakter van het traditionele judaïsme die zijn gedachten op andere sporen bracht? We weten het niet precies - maar Ulman zal Gods voorzienigheid niet hebben kunnen prijzen als hij geweten heeft welk effect er van zijn geesteskind juist op deze ene lezer is uitgegaan. | |
Een weldoener in Haarlem en ‘vlucht’ naar LondenAbas werd uit de ‘deerlijke maalstroom van gedachten’, waarin hij na het lezen van Ulmans verhandeling was geraakt, verlost door iemand die door Martinet wordt aangeduid als ‘eenen aanzienlijken en kundigen heer van onzen godsdienst te Haarlem, in wiens huis hij door den koophandel ingang hadt verkreegen, en van wien hij geene kleene blijken van edelmoedig vertrouwen ontving’.Ga naar voetnoot26. Zonder twijfel wordt hier gedoeld op Gerrit Willem van Oosten de Bruyn (1727-1797), uit wiens nalatenschap we elf brieven bezitten die Abas in de periode van 1778 tot kort voor zijn dood in 1787 aan hem geschreven heeft en die inderdaad getuigen van een hechte, maar soms ook minder goede relatie die er tussen beide mannen heeft bestaan. Wie was deze aanzienlijke en kundige heer? De Bruyn was een zeer bemiddelde vijftiger, riant wonend op de hoek van de Grote Houtstraat en de Oude Gracht in Haarlem, zoals Abas zijn brieven ook steevast adresseerde, voorzien van groeten aan zijn vrouw en dienstpersoneel. Hij was meester in de rechten, maar bracht zijn tijd vooral door als correspondent van tal van geleerden en als verzamelaar van oudheden. Hij is vooral bekend geworden als bewerker van de Geschiedenis van Haarlem, waarvan het eerste deel in 1765 in druk verscheen en het tweede deel alleen in manuscript bewaard bleef. Later, na de mislukte revolutie van de patriotten in 1787, zou hij functies bekleden in het stadsbestuur. Hij eindigde zijn leven op zijn landgoed in zijn geboortestad Amersfoort.Ga naar voetnoot27. Interessant is dat De Bruyn ook enkele Latijnse publicaties op zijn naam heeft staan, die hem een plaats geven onder de weinige verlichte denkers die Nederland in die tijd kende. Zijn dissertatie over zelfmoord uit 1748 was nog vrij traditioneel, maar in 1758 schreef hij een particulier bekroonde verhandeling over ethiek, waarin hij de moraal niet volledig afhankelijk stelde van de goddelijke openbaring, maar die - zelfs onder verwijzing naar een omstreden tekst van Voltaire - mede in de natuurwet wilde verankeren. Wel achtte hij | |
[pagina 184]
| |
de rol van de rede uiteindelijk beperkt en achtte hij het geloof in een alwetende God die over de mens een eeuwig oordeel velt noodzakelijk voor een goed gefundeerde levensleer. Kortom: christendom en Verlichting waren in het denken van De Bruyn nauw met elkaar verweven.Ga naar voetnoot28. In deze gereformeerde geleerde vond de jood Jacob Abas min of meer zijn geestelijk leidsman. Temidden van de handelsactiviteiten die hen bij elkaar brachten, voelden zij zich wellicht door hun filosofische instelling wederzijds tot elkaar aangetrokken. De religieuze twijfels waarmee Abas worstelde, werden door gesprekken met De Bruyn langzaam maar zeker in een christelijk theologisch vaarwater gebracht. ‘Van dien tijd af besloot hij (zich intusschen heimlijk toegelegd hebbende op de kennis van het Christendom) hetzelve openlijk te belijden’, zo schreef Martinet later. ‘Dan, zulks te doen onder het oog van zijn geslagt wilde het bevreesde hart, door de voorige stormen nog niet volkomen bedaard, niet gehengen’.Ga naar voetnoot29. Inderdaad was afval van het joodse geloof zo ongeveer het ergste wat hij in sociaal opzicht zichzelf en zijn familie en vrienden kon aandoen. Er brak een turbulente periode aan, waarover we vooral geïnformeerd zijn dankzij de brieven van Abas aan De Bruyn, vijf in totaal in de maanden oktober en november 1778.Ga naar voetnoot30. Over zijn innerlijke strijd in de daaraan voorafgaande periode schreef hij daarin: ‘Ik had geen rust, dag of nacht. Ik maakde mij selfs ongerust omdat ik niet gedoopt was. Ik zag het christelijke beeld alle daage, mij aanmoedende en met oopen arme als mij opwagtende. Ik zag geen middel in mijn land gedoopt te woorden. Het lijde mij zo swaar op het hart zo lang ik mijn belijdenis niet oopentlijk gedaan hebbe.’ Er was dus in de eerste plaats sprake van een obsessie van hemzelf. ‘Ik zag ieder jood als mijn geswoore vijand aan.’ Hoewel Abas zijn voornemen om zich te laten dopen alleen aan zijn Haarlemse vriend had geopenbaard, bleven zijn woelingen in eigen omgeving niet onopgemerkt. Uiteraard riep dat weerstand op en op een gegeven moment zou de haat, ook van vrienden en familieleden, zulke concrete vormen hebben aangenomen dat hij zich genoodzaakt zag te verdwijnen. Hij beriep zich daarbij op Deuteronomium 4:15 ‘Wacht u dan wel voor uw zielen’. Hij besloot om naar Engeland te gaan met de gedachte daar in alle openheid tot het christendom over te kunnen gaan. Onder vals voorwendsel verliet hij zijn vrouw Ester en dochter Roosje, hen overlatend aan de zorg van Esters moeder. Achteraf hoorde hij tot zijn spijt dat zijn schoonmoeder - die zelf al weduwe was - geweigerd had hieraan mee te werken. | |
[pagina 185]
| |
Op 15 augustus 1778 arriveerde Jacob Abas in Londen. Vanaf de eerste dag moest hij zich wegens ziekte onder medische behandeling stellen. Ondertussen meldde hij zich bij de Nederlandse gemeente, die vooral uit kooplieden bestond en samenkwam in het vroegere klooster Austin Friars. Als predikanten fungeerden toentertijd Henricus Putman en Melchior Justus van Effen.Ga naar voetnoot31. Met hen heeft Abas gesprekken gevoerd over zijn voornemen om na verder onderwijs in de gereformeerde leer zich te laten dopen. Met één van beiden - aangeduid als iemand die goed Hoogduits sprak - kon hij het bijzonder goed vinden. Hij kon bij hem zijn hart uitstorten en ontving van hem bezoek aan zijn ziekbed, waarbij zijn troostwoorden meer uitwerkten dan allerlei medicamenten. In elk geval ervoer Abas in Londen de nodige rust omdat hij zich niet opgejaagd voelde door zijn vijanden. Pas op 16 oktober voelde hij zich in staat een brief te schrijven aan Gerrit Willem van Oosten de Bruyn. Daarin deelde hij mee waarom hij naar Londen was uitgeweken en dat hij daar wellicht spoedig gedoopt zou worden. Maar er was meer: hij stond bij De Bruyn zwaar in het krijt. Uit een latere opgave blijkt dat de rijke Haarlemse weldoener een aanzienlijk bedrag aan Abas had geleend. Over zijn vertrek uit Holland lijkt Abas zijn schuldeiser echter niet te hebben geïnformeerd. In zijn brief verzekerde Jacob overigens dat het geld nog grotendeels beschikbaar was. Tegelijk smeekte hij De Bruyn om een ‘vaderlijk advies’ en persoonlijke bescherming als hij - gedoopt en wel - weer terug zou keren naar Nederland, want in Amsterdam durfde hij zich voorlopig zeker niet te laten zien. Een antwoord uit Haarlem liet even op zich wachten, maar arriveerde in Londen nauwelijks nadat Abas op 2 november een herinneringsbriefje op de post gedaan. De Bruyn bleek behoorlijk ontstemd te zijn over de gang van zaken. Niet de lening zat hem dwars, maar wel het feit dat Abas hem zolang onkundig had gehouden over zijn reis naar Engeland, die in Holland als een vlucht werd beschouwd, alsmede de manier waarop hij zijn vrouw en kind verlaten had. Zwaar aangeslagen schreef Abas op 5 november een brief aan De Bruyn, waarin hij de laatste beschuldiging trachtte te ontzenuwen, en waarin hij zich over zijn lange stilzwijgen verontschuldigde door te wijzen op zijn langdurige ziekte: de vrijdagavond daarvoor hadden vrienden en doctoren nog voor zijn leven gevreesd! Intussen werd in Haarlem het herinneringsbriefje van 2 november bezorgd, waarin Abas nog een ontboezeming had gedaan die De Bruyn zo mogelijk nog bozer maakte. De predikant in Londen met wie de bekeerde jood vaak sprak, had gesuggereerd dat hij in Oxford theologie moest gaan studeren. Maar omdat | |
[pagina 186]
| |
hij hoorde dat er in Engeland meer dan genoeg doctoren waren, vroeg hij aan De Bruyn of die hem niet kon helpen om in het vaderland een dergelijke studie aan te vatten. De Bruyn moet hebben gedacht dat het Abas zo langzamerhand in de bol geslagen was, en deze gaf in een spijtbriefje toe dat het een onbezonnen opmerking was geweest, veroorzaakt door de zwakte van zijn lichaam en van zijn door dromen verwarde geest. Uit de brieven van Abas aan De Bruyn blijkt dat hij ondertussen ook contact hield met het thuisfront, in de eerste plaats met zijn vrouw, die evenals zijn eigen vader wel begreep wat de ontspoorde Jacob in werkelijkheid bezielde. ‘Hoewel ik haar een verkeerd oorzaak van mijn vertrek heb opgegeeven, zo bevroeden zij dog de regte reedens, gelijk ik uyt haar briefen kan aantoone en voornaamentlijk die van mijn vader, waar hij niets doet als mij het christengeloof afraade, en aanmaanen tot het joodendom met zulke goede bewijsen gelijk alle joodse bewijsen zijn’. Aan zijn vader had hij zelfs nog een brief geschreven waarin hij zijn afvallige gevoelens ontkende, maar tegenover De Bruyn bekende Abas daar weer grote spijt van te hebben. Hij verzocht hem toch niet aan zijn gevoelens te twijfelen: ‘ik zweer zowaar helpt mij God Almachtig die oprecht zijn’. Kon het ooit nog goed komen tussen Jacob Abas en Gerrit Willem van Oosten de Bruyn? De laatste heeft in elk geval nog begin november 1778 op de brieven uit Londen geantwoord, maar de inhoud bood weinig perspectief. Het maakte hem alleen maar wanhopiger, want als hij de raad zou opvolgen om gewoon in Nederland zijn geloofsbelijdenis te doen, tot wie anders zou hij zich moeten wenden dan De Bruyn? Hij achtte zich verlaten door al zijn vrienden, ‘buyten van mijn waarde vrouw die mij vergeeven heeft en belooft met oopen armen te ontfangen, in wat staat het ook zijn mag’. Hij smeekte De Bruyn met zoveel woorden om onder zijn opzicht tot het ware geloof over te mogen gaan en zijn vrouw en kind weer te kunnen omhelzen - een verlangen dat al spoedig terker bleek te zijn dan de bereidheid een toezegging van De Bruyn af te wachten. De lezing die dominee Martinet in 1782 in de publicatie over Abas' bekering zou geven van de episode in Engeland wijkt overigens enigszins af van het beeld dat uit diens eigen brieven uit 1778 naar voren komt. Niet het advies van De Bruyn of diens onheilspellende houding, noch het verlangen naar zijn vrouw en kind en de bezorgdheid over hun materiële situatie, maar de aandrang van de Londense predikanten zou hem tot het besluit hebben gebracht om zijn angst voor publieke commotie en persoonlijk gevaar na zijn voorgenomen doop in Nederland te laten varen. ‘Dan deeze leeraars tragtten deszelfs vrees te verwinnen, en keurden best dat hij naar het vaderland wederkeerde, en aldaar dat werk verrigtte. Abas volgde deezen raad, en kwam terug.’Ga naar voetnoot32. | |
[pagina 187]
| |
Duistere episode: van Utrecht via Duitsland naar ZutphenVermoedelijk nog in december 1778 arriveerde Jacob Abas weer in Nederland. Eerst ging hij naar zijn familie in Amsterdam, maar verbleef hij zelf in Utrecht. Een en ander blijkt uit twee brieven die hij eind januari en begin februari 1779 stuurde naar Van Oosten de Bruyn, onder aankondiging van een persoonlijk bezoek aan zijn schuldeiser. Hij schrijft daarin dat hij bij zijn terugkeer zeer goed werd ontvangen door zijn vrouw en dat hij vervolgens ook door al zijn klanten weer ‘met de grootste gunst’ verwelkomd was.Ga naar voetnoot33. Zijn zakelijk netwerk bevond zich vooral in Utrecht en omgeving, mede blijkens een notariële akte van mei 1778 waarin Jacob met een joodse collega uit Maarssen genoemd wordt in een verklaring omtrent enkele schuldbekentenissen.Ga naar voetnoot34. Niet alleen inzake zijn koopmansactiviteiten toonde Abas zich optimistisch, ook rond zijn religieuze overwegingen maakte hij gewag van vorderingen. ‘Aangaande mijn bekeering kan ik den Almogende niet genoeg looven en danken voor zijn wijse bestiering van mij in goede handen geschikt te hebben, zodat zulks niet lang meer duuren zal’, schreef hij aan De Bruyn. Dit citaat wijst mogelijk in de richting van nieuwe contacten in de gereformeerde kerkelijke wereld, maar over de periode die Abas mogelijk tot in het voorjaar van 1781 in Utrecht heeft doorgebracht, tasten we in meer dan één opzicht in het duister, ondanks of juist vanwege een in juli 1780 door hem geschreven en bewaard gebleven brief, gericht aan de Utrechtse hoogleraar Sebaldus Ravius (1725-1818). Professor Ravius doceerde van 1756 tot 1810 oosterse talen in de filosofische en theologische faculteit van de Utrechtse universiteit. Hij genoot ook grote faam als kenner van de rabbijnse literatuur.Ga naar voetnoot35. Abas is op de een of andere manier met hem persoonlijk in contact geraakt. Vervolgens schreef hij hem op 17 juli 1780 een brief in de Hebreeuwse taal, en dat in het kwadraatschrift, waarschijnlijk omdat de onder joden gangbare cursiefschriften niet door theologen werden gelezen of gebruikt.Ga naar voetnoot36. In de adressering van de brieven hanteerde Abas overigens Aramees, misschien om zijn kennis van diverse oosterse talen te demonstreren. Na een begroetingsparagraaf waarin deze als een wijs man bezongen werd, betuigde Abas zijn genoegen dat hij hem had mogen zien en spreken. De inhoud van de brief gaat vooral over een opvatting van de al even genoemde joodse wijsgeer Maimonides, over wiens werk kennelijk eerder gesproken was. Abas duidde hem op klassieke wijze aan met het acrosticon Rambam (Rabbi Moshe ben Maimon), met daarachter de bijvoeging z"l | |
[pagina 188]
| |
(zichrono livracha: zijn nagedachtenis zij tot zegen). Het betrof een passage in diens More newoechiem (Gids der verdoolden) over het onderscheid tussen vier soorten activiteiten vanuit het gezichtspunt van het doel.Ga naar voetnoot37. Abas stelt in deze brief een eigen opvatting voor, die erop neerkomt dat er naar zijn mening slechts sprake is van drie activiteiten in plaats van vier. Afgezien van dit fragment uit een discussie waarvan het verloop ons verder onbekend blijft, valt op hoezeer de gewezen wetslezer en koopman vertrouwd moet zijn geweest met de joodse geleerde traditie. Ook bijbelcitaten worden in zijn brief op soepele wijze in de tekst vervlochten en zijn enigszins literaire aanleg blijkt uit het acrostichon waarmee hij zijn brief afsloot. In het licht van zijn latere geloofsovergang is het natuurlijk opmerkelijk hoezeer hij zich nog bezighield met Maimonides, voor wiens autoriteit hij duidelijk nog eerbied koesterde en over wiens leer hij een zelfstandig oordeel trachtte vormen. Zijn sterk filosofische belangstelling, die ons uit zijn intensieve lezing van Ulman al gebleken was, moet zijn ‘bekering’ tot het christendom geestelijk en intellectueel tot een werkelijke worsteling hebben gemaakt. Merkwaardig is echter, dat Abas in zijn brief aan Ravius met geen woord over zijn geloofsproblemen rept. Nog raadselachtiger wordt het als we letten op het onderschrift van de afzender: ‘Van uw knecht, de jonge onder de jongeren; hij die zit in de gevangenis: Ja'aqov Abas’. Voor ‘gevangenis’ gebruikt hij in navolging van Richteren 16:25 het woord beth asoeriem, dat niet in figuurlijke zin kan worden geïnterpreteerd in verband met zijn geestelijke crisis. De brief zelf bevat een ietwat vage passage die juist betekenis krijgt tegen de achtergrond van de feitelijke detentie waaraan Abas op dat moment onderworpen moet zijn geweest. ‘Want ik zit in het tranendal, met gebrek aan vreugde en zegening - God genees mij toch, en open uw poorten, en verschaf mij vrijheid ...’, zo omschreef Jacob het diepe verdriet waarin hij verkeerde. Abas heeft dus in een gevangenis gezeten en van daaruit in juli 1780 zijn brief aan Ravius geschreven. Helaas mist de brief een plaatsaanduiding en zijn ook uit archiefonderzoek geen andere aanwijzingen boven water gekomen, om deze episode op te helderen.Ga naar voetnoot38. Ook van het later gepubliceerde verhaal van Martinet worden we op dit punt niet wijzer: na de opmerking over het verblijf in Londen gaat hij direct over op een andere tocht naar het buitenland, die na de periode in of rond Utrecht ondernomen moet zijn. Nu ging het om een reis | |
[pagina 189]
| |
door Duitsland, maar het doel was opnieuw verbonden met het nog altijd gekoesterde voornemen om openlijk het christelijk geloof aan te nemen en een nieuw maatschappelijk bestaan op te bouwen. ‘Maar toen welde de angstvallige schroom met nieuwe kragt wederom boven, en hij, geene plaats ter omhelzinge van het Christendom voor zich veilig oordeelende, nam een besluit om naar Bazel te reizen, aldaar belijdenis van het evangelie te doen, en er te blijven, willende daar den kost winnen met het geeven van onderwijs in de Hebreeuwsche taal.’ In contacten met anderen zeker met natiegenoten, hield hij zijn religieuze overwegingen strikt verborgen en deed hij zich voor als iemand die op zoek was naar een nieuw bestaan als schoolmeester. ‘Hij toog dan heenen met eenen Jood, die hetzelfde voorneemen hadt; doch te Straatsburg gekomen zijnde, en aldaar verneemende, dat zulk eene kostwinning te Bazel niet wel gelukken zoude, staakten zij hun vorneemen, en keerden terug, elk langs eenen onderscheiden weg.’Ga naar voetnoot39. Wederom aanvaardde Abas de terugtocht naar de Republiek. De route liep via het Munsterland en onderweg ontmoette hij een jood uit Bredevoort, op thuisreis naar de Gelderse Achterhoek. Die gafhem de raad om zich te vestigen in Aalten, eveneens een dorp in het graafschap Zutphen, waar hij waarschijnlijk als onderwijzer van joodse kinderen zou kunnen werken.Ga naar voetnoot40. Abas volgde deze raad op, ook omdat zo'n afgelegen plaats hem geschikt leek om zijn tot nu toe geheim gehouden oogmerk te volbrengen. Aangekomen in Aalten, zocht hij dan ook contact met de plaatselijke gereformeerde predikant, Adrianus Rudolphus de Roy. Die adviseerde echter om naar de naburige stad Zutphen zelf te gaan, waar hij ‘in meer rust’ zijn overstap naar de christelijke kerk zou kunnen maken. | |
Zutphen: onderwijs, belijdenis en doopOp 12 december 1781 kwam Jacob Abas aan in Zutphen, een middelgrote stad met een bevolking die voor een belangrijk deel uit garnizoenssoldaten bestond. Naast de publieke, gereformeerde kerk waren er diverse protestantse dissentergemeenten en een katholieke gemeenschap.Ga naar voetnoot41. Er was ook een Hoogduitse joodse gemeente, maar daar had Abas geen boodschap meer aan.Ga naar voetnoot42. Hij wendde zich onmiddellijk tot de gereformeerde predikanten, waarvan Zutphen er sinds 1775 vijf telde.Ga naar voetnoot43. Dominee Martinet vertelt dat Abas zowel aan zijn ambtge- | |
[pagina 190]
| |
noten als aan hemzelf ‘een openhartig en zeer keurig verslag van alles’ gaf, uitmondend in het verzoek om toegelaten te worden tot het godsdienstonderwijs en tot de toediening van het sacrament van de doop. ‘Wat hierop ten onderzoeke deezer zaak gedaan zij, behoeft hier niet breedvoerig gemeld te worden’, zo vervolgde Martinet. ‘Alleen zeg ik, dat wij ons over 's mans reeds verkreegen kundigheden in den Christelijken godsdienst verwonderd hebben, en door deszelfs openhartige belijdenis van goed en kwaad overgehaald werden, om medelijden met hem te oefenen, en het verzoek in te willigen.’Ga naar voetnoot44. Een officiële procedure is niet gevolgd; in de kerkenraadsnotulen komt het verzoek van Abas niet voor. Toch weten we dat de predikanten de ‘bekeerde jood’ niet voetstoots hebben geaccepteerd. In zijn relaas van ‘goed en kwaad’ moet niet alleen de eventuele gevangenschap, maar ook de ruzie met Gerrit Willem van Oosten de Bruyn ter sprake gekomen zijn. Daar lag een persoonlijke schuld, die eerst vereffend moest worden, alvorens de overgang tot de gereformeerde kerk doorgang kon vinden. Op 19 december 1781, precies een week na aankomst in Zutphen, ten huize van een zekere luitenant Reborn in de Spitaalstraat, schreef Abas een brief aan zijn oude Haarlemse vriend. Dat was wellicht voor het eerst sinds zijn terugkeer uit Londen en verblijf in Utrecht, zodat Van Oosten de Bruyn van de reis door Duitsland nog niets geweten zal hebben. Abas schrijft dat een brief te kort is voor een beschrijving van alle worstelingen die hij tot nu toe had moeten doorstaan en overwinnen. Hij verwees echter naar de wonderlijke leiding van God, waardoor de wens waarmee hij ooit al naar Engeland was gegaan, nu eindelijk in vervulling zou gaan. Hij zou in Zutphen de doop ontvangen, ‘als zijnde de beste stad in ons Neederland tot verrigting van dat groote werk aan mij’. Abas vertelt dat hij de predikanten ook over De Bruyn had verteld en zijn grote weldaden niet had verzwegen, maar ook de ‘merkelijk begane misdaad aan u gepleegd’ had opgebiecht. Daarover wilde hij zich nu met het oog op de doop verzoenen: ‘O heer, vergeeft het mij’, zo schreef hij smekend. In een motto boven de brief verwees hij naar Mattheus 5:24, ‘alzo ik nu voor den altaer des Heeren met der haest hoope te koomen, en mijn ziel daer offeren tot een Jesus, een waeren Verlosser, een waeren Borg, een waeren Middelaer tuschen mij elendigen en mijn Schepper’. In een postscriptum verzocht Abas of De Bruyn, die nog contacten met de familie in Amsterdam onderhouden zal hebben, zijn aanstaande geloofsbelijdenis voor de joden zoveel mogelijk geheim te houden, vooral ‘uyt vrees voor de krenking die het zelve mogt toebrengen aen mijn vader’.Ga naar voetnoot45. Over het antwoord uit Haarlem is niets bekend, maar in het vervolg blijkt de relatie met Van Oosten de Bruyn te zijn hersteld. Voor de predikanten lag in | |
[pagina 191]
| |
principe na het schriftelijke verzoeningsgebaar van de kant van Abas de weg vrij om hem tot de gemeenschap van de kerk toe te laten. Daarvoor zou hij eerst deelnemen aan de gebruikelijke catechisatie voor aankomende lidmaten, die niet door één van de predikanten maar door een speciale functionaris werd verzorgd, in dit geval door een vertrouweling van Martinet. ‘Terwijl wij zelven de hand niet van hem aftrokken, gaven wij hem, op goeden grond, over aan het onderwijs van onzen bekwaamen katechiseermeester, Hendrik Jan Beusekamp, die het zo ver met hem bragt, dat de verzogte openlijke belijdenis en de doop werden vastgesteld en verrigt op den 26 maart deezes jaars 1782.’Ga naar voetnoot46. Beusekamp was inderdaad een meer dan gemiddeld gekwalificeerde godsdienstonderwijzer. Geboren in Zutphen in 1755, was hij reeds op 21-jarige leeftijd door de gereformeerde kerkenraad geëxamineerd en toegelaten als catechiseermeester, terwijl hij in 1780 tot stadsziekentrooster werd benoemd. Ook zijn echtgenote, Anna Brinkhof, was zo'n theologisch onderlegde leek. Een stuk ouder dan haar man, was zij reeds in 1769 aangenomen als catechiseervrouw. In 1778 gehuwd met Beusekamp, werd ze in 1785 benoemd tot catechiseermeesteres voor de armenkinderen van de diaconie.Ga naar voetnoot47. Ze overleed in 1789 en werd ruimschoots overleefd door haar man. Hendrik Jan heeft nog diverse leerboeken op het gebied van godsdienst en geschiedenis gepubliceerd en gaf in 1815, twee jaar voor zijn dood, de stoot tot de oprichting van een natuurkundig gezelschap in Zutphen.Ga naar voetnoot48. Drie maanden lang is Abas dus door Beusekamp onderwezen in de gereformeerde leer. Het is niet bekend of dat individueel gebeurde of in gezelschap van jongeren die zich eveneens op hun openbare geloofsbelijdenis voorbereidden, maar in de regel al vele jaren catechese achter de rug hadden. Het lidmatenboek vermeldt dat behalve Abas niet minder dan 77 personen werden aangenomen.Ga naar voetnoot49. Van deze grote groep was hij wel de enige die de doop nog moest ondergaan, iets wat anders wel gebeurde bij de overkomst van mennonieten tot de gereformeerde kerk of bij personen die - afgezien van een joodse herkomst - door bijzondere omstandigheden niet als kind gedoopt waren.Ga naar voetnoot50. Nadat de aanneming als lidmaat voor de kerkenraad wellicht enkele dagen eerder had plaatsgevonden, volgde op dinsdag 26 maart 1782 de openbare belijdenis en doopbediening. | |
[pagina 192]
| |
Het verloop van de kerkdienst waarin een en ander plaatsvond, is uitvoerig vastgelegd. Het was een avonddienst waarin Martinet aan de beurt was om over Johannes 19:31-37 te preken. In de gereformeerde kerk bestond de gewoonte dat in de lijdenstijd een vast tekstenrooster werd gehanteerd en in vele steden ook een ‘passieboekje’ in druk werd uitgegeven.Ga naar voetnoot51. De preek ging derhalve over het bericht van de evangelist dat na de kruisafneming van Jezus zijn benen niet gebroken werden, in tegenstelling tot de twee moordenaars die naast hem gekruisigd waren. Deze passage werd door Martinet op klassieke wijze uitgelegd als vervulling van twee oudtestamentische plaatsen: ‘Geen been van Hem zal verbroken worden’ en ‘Zij zullen zien, in Welke zij gestoken hebben’.Ga naar voetnoot52. Vooral die laatste profetie was een aanknopingspunt voor het thema van de bekering der joden, dat in deze dienst concreet geïllustreerd zou worden. De preek mondde vloeiend uit in een uitvoerige ondervraging van Abas. Hij moest in het openbaar antwoord geven op een lange reeks van vragen, waarover in de volgende paragraaf iets meer. Na dit publieke verhoor werd het ‘Formulier om de heilige doop te bedienen aan bejaarde personen’ voorgelezen, waarin ook weer vijf vragen voorkwamen die in dit geval met een duidelijk ‘ja’ konden worden beantwoord. De doophandeling zelf werd overigens niet verricht door Martinet, maar door zijn ambtgenoot en Zutphens oudste predikant, Henricus van der Bank. Na dit ritueel nam Martinet echter weer het woord met een ‘aanspraak’ aan de gedoopte en aan de gemeente. Pas daarna klonk het ‘amen’ op de preek: de gehele geloofsbelijdenis, het doopritueel en de toespraak waren daarin dus organisch opgenomen. De persoonlijke ‘aanspraak’ aan het adres van Abas componeerde Martinet rond de drie dagen die voor diens leven bepalend mochten heten: de dag van zijn geboorte als jood, van zijn doop als christen, en van zijn overlijden als afscheid van deze wereld. Onder het eerste punt werd in duidelijke taal gewezen op de duisternis waarin hij had geleefd met het volk dat het bloed van Christus over zich had afgeroepen. ‘Gij hebt onder die natie, zo veele jaaren lang, omgewandeld. Gij hebt de wet van Moses in de openbaare synagogen den volke voorgeleezen. Gij hebt met hetzelve samen gespannen in de verwerping van Jezus van Nazareth. Gij hebt deel gehad aan deszelfs ongeloof en blindheid, aan de gewoone openlijke zonden dier natie. Gij zijt daarna vervallen in twijfelingen, die uw hart deeden neigen tot verderfelijke grondbeginselen, en deezen, gepaard met treurige omzwervingen, stelden u bloot voor een allerongelukkigst einde.’Ga naar voetnoot53. | |
[pagina 193]
| |
Die laatste zin lijkt te verwijzen naar de gevangenschap van Abas, maar dan zo bedekt dat niemand kon vermoeden wat er zich mogelijk rond hem had afgespeeld. Uiteraard moest die kwestie volstrekt geheim blijven, want die zou alleen maar een illustratie zijn geweest van het negatieve populaire beeld dat joden in het algemeen en ‘bekeerde joden’ in het bijzonder aankleefde. In Zutphen was dat niet anders. Nog op 26 oktober 1780 was hier de jood Hartogh Joseph gevangen genomen op beschuldiging van het wegnemen van een buidel met enig geld uit de zak van een zekere Wijers.Ga naar voetnoot54. Zo'n gegeven bevestigt eens te meer de moed en het vertrouwen waarmee Martinet publiekelijk zijn naam aan de doop van Abas heeft verbonden. De gevoeligheid van de publieke opinie verklaart tevens waarom Martinet in zijn toespraak wel duidelijk een soort ambtelijke vrijwaring meende te moeten uitspreken. ‘Wij betuigen, in de tegenwoordigheid van den Heere Jesus en zijne heilige engelen, ten aanhoore deezer groote schaare, dat gij ons gezogt hebt, en wij u niet; dat gij tot ons gekomen zijt, daar wij u niet kenden; dat wij uit voorige ondervindingen van anderen aangaande de trouwloosheid van sommige bekeerelingen uit de Joodsche Natie, u, met eenen stillen schroom, tot het onderwijs in de heilige leer aangenomen hebben; en dat gij verklaard hebt, na het ontvangen onderwijs, uit eene volle overtuiging, zonder eenige zwaarigheden meer te hebben, het evangelie te willen omhelzen, waartoe wij u niet met geld of schoone beloften omgekogt hebben.’Ga naar voetnoot55. Als bekeerde jood liep Abas volgens Martinet een dubbel risico om weer tot afval van het christendom te raken. Enerzijds zouden de joden zelf, horend van zijn belijdenis van Jezus Messias, hem vervloeken en misschien vroeg of laat noch listen, noch beloften, noch bedreigingen sparen, om hem tot deze afval te bewegen. Anderzijds zou hij zelf, meer dan dat dit bij geboren christenen het geval was, bloot staan aan duivelse verleidingen en twijfels in het hart. Opvallend is overigens hoe Martinet vanaf het begin van zijn toespraak, ook al bleef hij verwijzen naar de ‘natie’ van Abas, benadrukte dat zijn godsdienstige identiteit nu geheel veranderd was: hij noemde Jacob Abas ‘tot heden toe een Jood’, maar vanaf het moment van zijn geloofsbelijdenis ‘een christen, een gedoopte Hervormde, en een lidmaat onzer gemeente’. De gemeente van Zutphen zelf riep dominee Martinet op om de gangbare negatieve houding tegenover joden te doorbreken. Wat de schare nu in één jood zag, zou ‘ten bestemden dage’ - niet lang vóór de wederkomst van Christus - aan duizenden joden geschieden. ‘En zult gij dan de Joodse Natie, reeds genoeg met de goddelijke vloek bezwaard, vervolgen, beschimpen, honen, smaden? Mag men een volk, dat God ons aanbevolen heeft, mishandelen of verdrukken? Bedrijft dan nimmer deze zonde, en leert ze door eigen | |
[pagina 194]
| |
voorbeeld uw kinderen niet! Lokt deze dolende Natie door uw zuivere leer, en vooral door een blinkende godzaligheid ter omhelzing van het eeuwig evangelie. Bidt onophoudelijk de ontfermende Jezus voor dezelve. Doet ze bij alle gelegenheden wel, en zegent ze, ook dan wanneer ze u vervloeken mocht.’Ga naar voetnoot56. | |
Een christelijk-joods verhoorHet meest opmerkelijke deel van de op 26 maart 1782 gehouden kerkdienst in Zutphen, en daarmee ook van het grootste deel van het boekje over Abas, bestond uit de openbare ondervraging naar zijn kennis van de gereformeerde leer. De vraag-en-antwoord-vorm was destijds in de catechese wel gebruikelijk als didactische methode, maar het eindonderzoek van aanstaande lidmaten geschiedde altijd in een besloten kerkenraadsvergadering. In het geval van Abas werd het in de volle openbaarheid afgenomen, wat aan het gebeuren een propaganda-effect moet hebben gegeven, al is het maar de vraag of het in zo'n groot gebouw als de Walburgkerk in Zutphen voor alle aanwezigen verstaanbaar was. Aangenomen mag worden dat Abas al terdege wist wat hij zeggen moest: hij zal de antwoorden op vooraf bekende vragen braaf uit zijn hoofd hebben geleerd. De vraag rijst natuurlijk ook, in hoeverre Abas zelf persoonlijke inbreng heeft gehad in deze antwoorden, of dat het een door Martinet voorgekookte dialoog was, waarin de relevante geschilpunten tussen christenen en joden op een bepaalde manier aan de orde moesten komen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verwijzingen die in elk geval in de gedrukte versie van de geloofsbelijdenis voorkomen naar bronnen uit de joodse traditie: waren die werkelijk door Abas aangedragen of is ook hier de hand van Martinet zichtbaar?Ga naar voetnoot57. Gelet op zijn goede opleiding kan Abas passages uit de Talmoed of uit de geschriften van de middeleeuwse geleerde Ibn Ezra heel goed zelf gekend hebben. Hetzelfde geldt voor het werk van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse Sefardische geleerde Menasseh ben Israel. Een verwijzing naar de Boeken tegen de ketterijen van de apostolische vader Irenaeus zou echter een hint van Martinet geweest kunnen zijn, en zelfs het beroemde joodse historiewerk van Flavius Josephus was destijds eigenlijk alleen in christelijke kring bekend.Ga naar voetnoot58. Trou- | |
[pagina 195]
| |
wens, Martinet was zelf één van de bewerkers van de negendelige uitgave die enkele jaren later van dit werk zou verschijnen.Ga naar voetnoot59. In elk geval kan de geloofsbelijdenis van Abas zoals uitgewerkt en uitgegeven onder redactie van Martinet worden beschouwd als een beknopte behandeling van de thema's die anno 1782 in de Nederlandse gereformeerde context als relevant of actueel in het joods-christelijk debat golden. Het zou een apart en uitgebreid onderzoek vergen om de inhoud van het gehele ‘verhoor’ te vergelijken met de talrijke theologische verhandelingen die in de achttiende eeuw ook in het Nederlands reeds over deze interreligieuze ‘dialoog’ voorhanden waren, variërend van klassieke christelijke werken tot bijdragen van bekeerde joden zelf, zoals van de predikant Christiaan Salomon Duytsch, die hierna nog ter sprake zal komen. Zo'n onderzoek, indien al de moeite waard, gaat het bestek van deze biografische bijdrage te buiten; ik beperk mij tot slechts enkele waarnemingen. Het vraaggesprek begon met de ‘gronden’ voor de waarheid van de christelijke godsdienst, te beginnen met het Nieuwe Testament zelf. Hierbij werd als argument gehanteerd, dat er niet minder bewijzen zijn voor de historische betrouwbaarheid van de evangeliën als voor die van de Torah. Is er meer feitelijke zekerheid over de wetgeving op de Sinaï dan over het Pinksterfeest in Jeruzalem? Zoals het Oude Testament mede ondersteund wordt door getuigenissen van heidense schrijvers, geldt dat minstens zo sterk voor het Nieuwe Testament. Een jood die beweert dat het laatste uit valse geschriften bestaat, zegt hetzelfde als een deïst over de boeken van Mozes. Over het optreden van Jezus wordt zelfs in de Koran en in de Talmoed gesproken. En wie Jezus' wonderen als toverij beschouwt, moet ook de praktijken van Mozes en de profeten afdoen als magische kunsten. Abas verwees ook naar de ‘voorzeggingen’ in het Nieuwe Testament die uitgekomen waren. De belangrijkste daarvan betrof de verwoesting van Jeruzalem waarop Jezus volgens Mattheus 23 en 24 heeft gezinspeeld. Deze ingrijpende gebeurtenis in het jaar 70 ging tegen alle politieke verwachtingen of Romeinse belangen in, zodat de voorspelling ervan een goddelijke oorsprong moet hebben gehad. De suggestie dat de profetie pas na de uitkomst ervan in de evangeliën terecht gekomen is, werd nauwkeurig weerlegd. Abas noemde verder de snelle en wijde verbreiding van het christendom enerzijds, en anderzijds de vele rampen die het joodse volk sindsdien overkomen waren, als aanwijzingen voor de waarheid van het Nieuwe Testament. Juist in Jezus' tijd leefde er een sterke messiasverwachting onder de joden, en juist na de verwerping van Jezus hadden zich talloze valse messiassen opgeworpen: dan moest het na zeventien eeuwen toch duidelijk zijn, dat de echte al lang gekomen was! | |
[pagina 196]
| |
Vele vragen en antwoorden in het openbare geloofsgesprek tussen Martinet en Abas werden vervolgens gewijd aan de oplossing van allerlei ‘bezwaren’ tegen het christendom, dat wil zeggen bedenkingen die op grond van logischhistorisch denken tegen de berichten over Jezus' optreden en het ontstaan van de christelijke gemeente konden rijzen, alsmede textuele onjuistheden of ongerijmdheden die zowel binnen het Nieuwe Testament als in vergelijking van het Nieuwe met het Oude Testament konden worden aangewezen. Vooral de harmonisatie van schijnbaar tegenstrijdige bijbelplaatsen was onder achttiende-eeuwse theologen een geliefde bezigheid. Ook weerlegde Abas allerlei mogelijke kritiek op de profetieën aangaande de Messias, het ‘Messiasgeheim’ van Jezus, de canoniciteit van de evangeliën, de politieke en sociale factoren in de groei van het christendom en de verdeeldheid van de kerken. Na alle historisch-filologische zaken kwam de dogmatiek aan de orde. Martinet liet Abas de geloofsleer aanvangen met de belijdenis dat alle mensen verplicht zijn tot de dienst van God omdat zij als schepselen van hem afhankelijk zijn. Tegenover het jodendom volgde een bewijs van de erfzonde met behulp van citaten van joodse autoriteiten als Menasseh ben Israel en Ibn Ezra. Hierna werd op meer calvinistische (in dit geval anselmiaanse) wijze uiteengezet dat aan Gods gerechtigheid voldaan moest worden door een ‘borg’ die tegelijk God en mens was, leidde het betoog via de drieëenheid van Vader, Zoon en Geest naar de positie van Jezus van Nazareth en zijn functies als profeet, priester en koning. Typerend voor de geloofsverantwoording van een ‘bekeerde jood’ was daarna weer de uitvoerigheid waarmee aangetoond werd dat de mozaïsche wetgeving en de oudtestamentische offerdienst door het verzoeningswerk van Christus had afgedaan. Nadat de klassieke thema's van de heilsorde (wedergeboorte, geloof, rechtvaardiging en heiliging) de revue waren gepasseerd, kwamen tenslotte de sacramenten aan de orde. Onder dit punt werden merkwaardigerwijs nog enkele pijlen op het katholicisme afgeschoten, die toch eerder uit de koker van Martinet dan uit die van Abas gekomen zullen zijn. Benadrukt werd dat de doop de genade niet werkt maar verzegelt, en om diezelfde reden het avondmaal geen lichamelijke gemeenschap met Jezus' lichaam en bloed is, ‘gelijk de Roomsche kerk waant’. Het hele verhoor eindigde met een samenvattende belijdenis, waarin behalve de joodse godsdienst ook het pauselijk leergezag en enkele rooms-katholieke dogma's het nog even ontgelden moesten. Op de vraag aan Abas of hij de leer der Hervormde kerk uit volle overreding van zijn gemoed aannam, luidde het plechtige antwoord: ‘Ja: ik neem dezelve aan uit volle overreeding, omdat zij met het Woord van God, in het Oude en Nieuwe Testament begreepen, overeenstemt, waarvan anderen afwijken, die, bijvoorbeeld, de heerlijkheid van Jezus, den Messias, den verdorven staat van den mensch, en de noodzaaklijkheid der verlossing, nevens andere gewigtige stellingen, ontkennen, of daarentegen | |
[pagina 197]
| |
beweeren, dat de kerk van den Messias onder een zigtbaar hoofd op aarde staat; dat de goede werken de zaligheid verdienen, dat men den Messias lichaamlijk in het avondmaal nuttigt; dat men geboden moet gehoorzaamen, die zondige menschen anderen op den hals gelegd hebben, en dergelijken meer: weshalven ik deeze leer der Hervormde Kerk omhelze, wijl zij bij de leer van den Messias gebleeven is en nog blijft.’ | |
De publicatie van het boekjeRuim anderhalve maand na de doopdienst van 26 maart 1782 verscheen de Geloofsbelijdenis van Jacob Abas in druk. Voorin het boekje stond dat de uitgave ‘kerklijk goedgekeurd’ was, waarmee gedoeld werd op de gebruikelijke approbatie van theologische boeken, in dit geval door de classis Zutphen. Het werkje - groot octavo, 70 bladzijden - omvatte een korte inleiding van Martinet en van het gesprokene na zijn preek: zoals hierboven reeds uiteengezet achtereenvolgens een eerste ‘aanspraak’, de ‘geloofsbelijdenis’ van Abas en weer een afsluitende ‘aanspraak’. Volgens Martinet was dit alles overeenkomstig de wens van de gereformeerde gemeente van Zutphen ter perse gegaan, en zou de opbrengst ervan ten voordele komen van de tot bekering gekomen jood.Ga naar voetnoot60. De vraag is natuurlijk, of de uitgave niet meer was dan alleen maar een aandenken van lokaal kerkelijk belang. Martinet maakte juist in deze jaren opgang als een geleerd auteur en tegelijk populair publicist. Vanaf het begin van zijn loopbaan als predikant stond hij bekend als een aanhanger van de ‘natuurlijke theologie’ en de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’. Zoekend naar de harmonie van openbaring en rede, maakte hij zich vooral onsterfelijk als fysico-theoloog met zijn vierdelige Katechismus der natuur, waarin hij uitlegde hoe de schepping het bewijs was van Gods bestaan, almacht, wijsheid en goedheid.Ga naar voetnoot61. Vrijwel alle geschriften van Martinet verschenen bij Johannes Allart in Amsterdam en via deze relatie tussen auteur en uitgever kwam dan ook het boekje van Abas in de hoofdstad op de markt.Ga naar voetnoot62. Martinet was niet naïef. Het bleek hierboven al dat hij zich bewust was van de negatieve opinie omtrent joden die christen werden. Hij had zich terdege rekenschap gegeven van de goede trouw en religieuze integriteit van Abas. Juist onder predikanten en andere kerkelijke ambtsdragers was het risico | |
[pagina 198]
| |
bekend om in de val van dit publieke (voor)oordeel te trappen. In de Boekzaal van 1773, om een voorbeeld te geven, werden alle ‘opzieners der gemeenten’ gewaarschuwd tegen een rondreizende jonge vrouw die zich uitgaf voor een jodin die tot het christendom wilde overgaan: zij was ‘een listige dievin’.Ga naar voetnoot63. In 1757 liet in de stad Hoorn de gewezen rabbijn Israël Salomons uit Hamburg zich dopen in de gereformeerde kerk. Daarna schreef hij zelfs een stichtelijk boekje: Mesias gevonden, aengenomen en openbaer beleden. Nog geen jaar later meldden de Nederlandse media dat Salomons als oplichter en bedrieger was ontmaskerd.Ga naar voetnoot64. Maar Martinet zal ook de positieve ‘voorlopers’ van Jacob Abas hebben gekend. Wellicht heeft hij zich laten inspireren door een boekje dat al in 1715 in Amsterdam verschenen was over de gebroeders Isaak en Aäron Dias Fonseca. Opgegroeid in de Portugese joodse gemeenschap in Amsterdam, waren zij door studie tot een kritische instelling tegenover de Talmoed gekomen. Nadat ze uitgestoten waren uit de synagoge, had de gereformeerde predikant Hero Sibersma hen opgevangen, onderwezen en tenslotte als lidmaten aangenomen. Zijn preek, alsmede de geloofsbelijdenis van beide broers, verschenen in druk. Aäron ging theologie studeren in Utrecht en werd later als predikant naar Oost-Indië uitgezonden.Ga naar voetnoot65. De meest bekende ‘bekeerde jood’ in de laatste decennia van de achttiende eeuw was echter een vroegere Hongaarse rabbijn, die na een zwerftocht door Europa in 1765 in Wezel tot het christendom was overgegaan. Sinds zijn doop heette hij Christiaan Salomon Duytsch en nadat hij zich in Amsterdam gevestigd had, legde hij contacten met ondergrondse netwerken van Messiasbelijdende joden en begon hij ijverig te publiceren. Behalve lijvige theologische werken schreef hij een uitvoerige autobiografie. Al deze boeken verschenen in Amsterdam in de jaren waarin Abas als voorlezer van de Hoogduitse synagoge zijn geloofscrisis doormaakte, en het kan bijna niet anders of hij heeft erover gehoord of ze zelfs gelezen, indien niet al in deze periode, dan wel in een latere levensfase.Ga naar voetnoot66. Ook Martinet zal op z'n minst van het werk van Duytsch op de hoogte zijn geweest. Sinds de bekeerde rabbijn in 1777 tot predikant in de gereformeerde kerk was toegelaten, was hij zelfs een collega, maar wel een van een heel andere geestelijke signatuur. Duytsch was namelijk een sterk piëtistisch inge- | |
[pagina 199]
| |
steld gelovige met gematigd-chiliastische ideeën. Zijn allesbehalve verlichte gevoelens waren zelfs publiekelijk omstreden: zo waren er kritische pamfletten verschenen over de rol van nachtelijke stemmen en andere ‘dweperijen’ of bijzondere openbaringen in de bekeringservaringen van Duytsch. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat Martinet mede in reactie op dit soort joods-christelijk piëtisme zijn verhaal over Abas publiceerde. Daarin stond immers de rationele overtuigingskracht van het christelijk geloof centraal. Hoe dan ook, het boekje van Martinet verscheen op de Nederlandse boekenmarkt en werd reeds in juli 1782 kort besproken in de Boekzaal der geleerde wereld. De correspondent van dit blad had persoonlijk al bericht ontvangen dat de doop van Jacob Abas in Zutphen ‘onder een allergrootsten toeloop van menschen’ had plaatsgevonden. Hij noemde het geval van de joodse koopman en synagoge-voorganger ‘die uit eigen beweging tot belijdenis komt’ zeer opmerkelijk en achtte het boekje met zijn geloofsverantwoording zeer geschikt om ook anderen van zijn natie te overtuigen. ‘'t Schijnt, dat Abas have en goed verlaaten heeft, en daarom zijne Belijdenis tot zijn voordeel verkogt wordt, 't geen ons het goed debiet daarvan doet hoopen.’ Het boekje kostte acht stuivers.Ga naar voetnoot67. De recensie in de Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen was op het eerste gezicht kritischer. ‘Ene herhaelde ondervinding van gepleegde schelmerijen, onder den schijn van bekeering uit het Joodendom tot den Christelijken Godsdienst, in latere dagen, brengt natuurlijk, op het eerste voorkomen van een verschijnzel van die natuur, ene verdenking ten nadeele te wege; en doet een verstandig man niet dan met de uiterste omzichtigheid te werk gaan.’ Martinet bleek echter zo'n verstandig man geweest te zijn, en had geen reden gevonden om Abas' oprechtheid te twijfelen. ‘Het bijzondere van dit geval, en de manier van uitvoering, maekt dit stukje der aenprijzinge waerdig; en zij, die deszelfs vertier bevorderen, kunnen den gewezen Jood dienst doen, daer het, ten zijnen voordeele, gedrukt is.’Ga naar voetnoot68. Andere persreacties zijn mij niet bekend, evenmin als sporen in de literatuur of in relatie tot contacten tussen joden en christenen. Suggestief is dat juist in 1782 een gezelschap met de zinspreuk Voor den Godsdienst en het Vaderland een prijsvraag uitschreef over het thema: ‘Welke zijn de redenen en hinderpaalen die de Heedendaagsche Jooden wederhouden van het openlyk omhelzen van den Christelyken Godsdienst?’Ga naar voetnoot69. Over het resultaat hiervan is niets bekend, maar het initiatief kan worden gezien als teken van de destijds groeiende behoefte onder verlichte burgers aan goede relaties met de joodse gemeenschap. Voorzover ‘bekering’ tot het protestantse geloof daarbij dienst- | |
[pagina 200]
| |
baar werd geacht, zouden enkele decennia later pogingen tot genootschappelijke ‘zending onder de joden’ worden ondernomen, die voorheen binnen de kerkelijke organen weinig tot niets hadden opgeleverd.Ga naar voetnoot70. | |
Op zoek naar een nieuw bestaanUit enkele brieven van Jacob Abas weten we hoe hij zelf zijn openbare geloofsbelijdenis en daarna de publicatie van het boekje heeft ervaren. De eerste brief, gericht aan Gerrit Willem van Oosten de Bruyn, had hij al de volgende dag willen schrijven, maar omdat zijn handen nog natrilden kon hij pas de vierde dag na dato, 30 maart 1782, ‘met allerdiepste ootmoed en met een hart vol van vreugde’ de pen grijpen om bericht te doen van deze grote gebeurtenis en de indrukwekkende kerkdienst. ‘De meenigte die daer teegenswoordig waer is onbeschrijflijk. Bij de oudste menschen geheugde was de kerk zo vol niet’. Op 18 mei stuurde hij De Bruyn ook het gedrukte verslag van zijn geloofsovergang als ‘eerste vruchten in de waarheid’ en in de hoop dat hij als een ‘heraut van Jezus’ in Gods Koninkrijk mocht dienen.Ga naar voetnoot71. Ook een andere oude bekende, de Utrechtse oriëntalist Ravius, kreeg een persoonlijk bericht van zijn bekering. Abas schreef hem op 6 juli 1782 een Hebreeuwse brief, die opende met een uitvoerige zegenwens aan de hoogleraar en zijn huisgenoten. Daarna volgde een lofprijzing op JHWH, de God van Israël, die in de tijd dat hij nog onder de Hebreeërs verkeerde, zijn blinde ogen had geopend en hem uit de duisternis en de harde slavernij van de mozaïsche wet had verlost. Zo had Jacob - vrij vertaald - het zachte juk opgenomen van de ware Messias, die door de handen van zijn voorvaders ter dood was gebracht als een bedrieger en volksverleider. ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’, hadden ze uitgeroepen, een vloek die volgens Abas nog altijd op de joden rustte. Na deze onverbloemde veroordeling van zijn natiegenoten - en aanhaling van de ‘bloedtekst’ uit Mattheus 27:25 in het Hebreeuws! - deed hij als volgt verslag van zijn geloofsovergang: ‘Ik zei dan: Hij is God en de zoon des Allerhoogsten, die zich arm heeft gemaakt om de behoeftigen te verrijken, en zijn bloed heeft vergoten om de zonden van zijn volk te verzoenen. Mijn ziel verlangt en wordt verteerd van begeerte om, zoals wij allen doen moesten, zijn grote naam te prijzen in het midden van velen, voor het oog van een bijeengeroepen vergadering, om (van hem) te spreken hetgeen de volkomen waarheid is, om zijn voortreffelijkheid te openbaren voor het oog van volken en vorsten. Dit heb ik ook gedaan, de 26ste maart, mij begevende naar een grote gemeente van | |
[pagina 201]
| |
mannen, van vrouwen en van kinderen, naar een vergadering van mensen die onderwezen werden, en hier deed ik belijdenis van de leer.’Ga naar voetnoot72. Opvallend is dat Abas in deze brief aan Ravius geen melding maakt van de stad Zutphen, noch van het boekje waarvan de hoogleraar nog diezelfde maand de aankondiging in de Boekzaal moet hebben gezien. Ook de namen van Martinet of Beusekamp vallen niet, wel die van een zekere heer Kaimans, die Abas zijn ‘heer en meester’ noemt, en bij wie hij wellicht in loondienst was. Toen deze heer Kaimans een keer van Zutphen naar Utrecht moest, besloot Abas hem een brief mee te geven voor professor Ravius. Hij sprak de hoop uit dat deze hem ‘enige letteren’ terug zou sturen. Het lijkt erop dat de eerste brief onbeantwoord was gebleven, en het is maar de vraag of Ravius deze tweede brief wel heeft beantwoord. Niet alleen de sociale afstand, maar ook het vooroordeel jegens ‘bekeerde joden’ dat onder gereformeerden gemeengoed was, zal een rol hebben gespeeld. Op zijn beurt zal Abas behalve uit bewondering voor Ravius ook uit sociale motieven belang in hernieuwd contact met de hoogleraar hebben gesteld. In elk geval werd het een steeds nijpender probleem, hoe hij na zijn openbare bekering verder de kost zou verdienen. Hij kon niet blijven steunen op onderhoud door de Zutphense diaconie, laat staan op de eventuele opbrengst van de verkoop van zijn boekje. Wellicht hopend op een toekomst als leraar in de Hebreeuwse taal, vond hij in Zutphen opnieuw werk als koopman. Zo noemde hij zich althans in 1784 in een brief aan notaris Van Someren in Maarssen, bij wie hij in 1771 zijn huwelijk had laten registreren.Ga naar voetnoot73. Maar spoedig opende zich een nieuwe toekomst in een functie waarin religie en handel nauw met elkaar verbonden waren: Abas trad als ziekentrooster in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie. Vanaf de eerste vaartochten naar Indië aan het eind van de zestiende eeuw werden ‘ziekentroosters’ of ‘krankenbezoekers’ uitgezonden als geestelijke verzorgers op de schepen. Hun taak aan boord was het regelmatig voorgaan in korte godsdienstoefeningen met gebed, psalmgezang en het lezen van een bijbelgedeelte en preek, alsmede het begeleiden van zieken en stervende zeelui. De benoeming van deze pastorale werkers geschiedde na een examen voor de gereformeerde kerkenraad of classis in de stad waar de Kamer van een compagnie (de VOC of de WIC) gevestigd was. Ook predikanten konden die functie krijgen, maar zij reisden gewoonlijk alleen mee als zij van plan waren predikant in de kolonie te worden. Voor ziekentroosters liep het toekomst-perspectief uiteen: velen namen na aankomst meteen een retourschip, anderen | |
[pagina 202]
| |
bleven hangen of kregen een positie als ziekentrooster of schoolmeester in één van de overzeese kerkelijke vestigingen.Ga naar voetnoot74. In totaal zijn door de VOC zo'n 650 predikanten en ruim 2000 ziekentroosters uitgezonden.Ga naar voetnoot75. Predikanten hadden gewoonlijk een academische opleiding en soms ook al een ambtsperiode in het vaderland achter de rug, de ziekentroosters waren meestal laaggeschoolde ambachtslieden die uit een combinatie van religieuze en economische motieven het avontuur van een tijdelijk ziekentroosterschap in de koloniën aangingen. Onder hen waren af en toe ook ‘bekeerde joden’, die in godsdienstig opzicht extra gekwalificeerd leken wat betreft kennis en levenswandel, anderzijds uit maatschappelijk oogpunt zo'n aanstelling goed konden gebruiken. De Zeeuwse predikant Maximiliaan Teellinck spande zich in 1636 in om een bekeerde jood uit Leiden in koloniale dienst te krijgen.Ga naar voetnoot76. In 1690 werd Samuel Metz uitgezonden naar Cochin, mede om te proberen de aldaar gevestigde joden als zijn eigen natiegenoten voor het christendom te winnen. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat in de situatie waarin Jacob Abas na zijn geloofsovergang verkeerde, het ziekentroosterschap bij de VOC voor hem als een passende positie werd beschouwd. Om daadwerkelijk te kunnen solliciteren, vroeg hij in maart 1785 de kerkenraad van Zutphen om een speciale attestatie, die hem vervolgens als aanvulling op een gewoon bewijs van lidmaatschap ter hand werd gesteld. In de verklaring werd vermeld dat hij uit het jodendom tot het christendom was overgegaan en op 26 maart 1782 op belijdenis was gedoopt, dat hij voorts zich zo had gedragen dat men geen reden had om aan zijn rechtzinnige begrippen en gevoelens van de heilige godsdienst te twijfelen, en dat men nader bericht van de man kon verkrijgen via de door Martinet uitgegeven Geloofsbelijdenis.Ga naar voetnoot77. Met deze papieren op zak reisde Jacob Abas naar Middelburg, waar de VOC-kamer van Zeeland gevestigd was. Zonder problemen werd hij benoemd tot ziekentrooster op het schip ‘Gouverneur-Generaal de Klerk’ dat spoedig naar de Oost zou uitvaren. Vervolgens meldde hij zich bij de ‘gecommitteerden ad res indicas’ van de classis Walcheren om het vereiste examen te ondergaan. Zes predikanten waren op 11 augustus 1785 in Middelburg spe- | |
[pagina 203]
| |
ciaal vergaderd om hem te onderzoeken in het lezen, zingen, in de ‘goddelijke waarheden’ en het ‘behandelen van zielen’, ofwel in dogmatische en pastorale zaken. Hij gaf daarbij zoveel genoegen dat de commissieleden deze ‘met voldoende attestatiën voorzienen beproefden aankomeling uit het jodendom tot het christendom tot den post van krankbezoeker naar de Indiën bekwaam te keuren’.Ga naar voetnoot78. De uiteindelijke afvaart van het genoemde VOC-schip vond plaats op 17 december 1785 bij de haven van het fort Rammekens (bij Ritthem aan de Westerschelde). Het schip was bemand met 350 koppen, waarvan 200 zeevarenden en 150 militairen. Jacob Abas staat op de monsterrol aangetekend als ziekentrooster afkomstig uit Amsterdam, voorzien van één kist met de nodige goederen en godsdienstige boeken. Hij liet 300 gulden betalen aan een zekere Jan van Essen, wellicht zijn contactpersoon in Amsterdam aan wie de hem toekomende maandgelden voorlopig zouden worden uitgekeerd.Ga naar voetnoot79. De ‘Gouverneur-Generaal de Klerk’ voer uit met bestemming China, maar kende enkele tussenstops: op 14 april 1786 arriveerde men op Kaap de Goede Hoop, op 6 mei vertrok het weer om op 9 juli aan te landen in Batavia. Vandaar voer het schip op 4 augustus verder richting China.Ga naar voetnoot80. | |
Abrupt levenseindeJacob Abas bleef aan wal in Batavia. En het leek hem al gauw voor de wind te gaan, getuige een enthousiaste brief die hij in november 1786 schreef aan Van Oosten de Bruyn. Hij had hem op 10 december 1785, vlak voor zijn afvaart uit Zeeland, al geschreven, ongetwijfeld om hem de benoeming tot ziekentrooster mee te delen, maar zijn Haarlemse vriend kon zich later niet meer herinneren die brief ontvangen te hebben. Deze volgende brief is zeker aangekomen en diende in de eerste plaats om hem op de hoogte te brengen van een snelle maatschappelijke promotie, die mede te danken was aan de loffelijke getuigschriften van Martinet, de classis Walcheren en enkele professoren van Middelburg. Na door een college van kerken en scholen onderzocht te zijn in zijn kennis van de godgeleerdheid, de talen en andere onderwijsvaardigheden, was Abas benoemd tot ‘openbaar catechisant’ in de Hollandse kerk, tot krankbezoeker van het compagnieshospitaal en tot Nederduits en Frans kostschoolhouder. Maar de brief vol dankbaarheid over zijn voorspoed in Batavia had wel een dubbele bodem. Van Oosten de Bruyn was behalve zijn mentor nog altijd ook | |
[pagina 204]
| |
zijn debiteur. Reeds in de spijtbrief die hij enkele dagen na zijn publieke geloofsovergang in 1782 vanuit Zutphen had geschreven, had Abas beloofd de nog openstaande schuld met Gods hulp ‘al is het niet opeens, tog in tijd af te doen’. Nu hij weer een inkomen had, kon hij een begin maken met de aflossing van deze en nog andere schulden, in totaal bijna 2000 gulden. Als dat eenmaal gelukt was, zou hij zo snel mogelijk weer naar het vaderland terugkeren. Om bepaalde redenen wilde de eenzame man niet voorgoed in Batavia blijven. ‘De oorzaaken durf ik het papier niet vertrouwen, alleen dit: de zonde legt aan de deur’. Abas besloot zijn brief aan De Bruyn ook met goede wensen aan het adres van zijn achtergelaten gezin.Ga naar voetnoot81. De brief arriveerde pas in de zomer van 1787 in Haarlem, toen de Republiek geheel in de ban was van de patriotse revolutie die na het incident bij Goejanverwellesluis zich ten kwade begon te keren. Van Oosten de Bruyn schreef op 23 juli in onzekerheid te verkeren of hij door de politieke ontwikkelingen in het land of zelfs in leven zou blijven. Hij uitte tegenover Abas zijn blijdschap over de vorderingen in Batavia en de verbetering van zijn gemoedstoestand. Hij toonde ook veel begrip voor de zware verzoekingen waarmee Jacob in Batavia te worstelen had, en adviseerde hem juist daarom met alle ijver en vlijt zijn nieuwe taken te behartigen. ‘Hard werken is het beste middel tegen hetgeen gij zegt te vrezen’. Die standvastigheid was ook nodig om de zeldzame kans waar te maken om zijn schulden af te lossen. Fijntjes merkte De Bruyn op dat als de opgave van zijn totale schulden juist was, hij dan wel de grootste schuldeiser was. De Haarlemse rentenier zat echter niet zozeer met dat geld in zijn maag. Hij vroeg Abas niet om hem bekommerd te zijn, maar in de eerste plaats om zijn wettige vrouw en kind die hij verlaten had. Zij was en bleef toch zijn vrouw en hij haar man. ‘Noch onze wetten, noch de godsdienst dien gij belijd, hebben u veroorloofd u van haar te scheiden’. Zodra hij wat geld over zou hebben, moest hij dat dus maar aan dat ‘arme mensch’ overmaken, welke bedragen De Bruyn dan in mindering zou brengen op zijn schuld. Van zijn vader had hij gehoord dat die tot nog toe voor Esther en Roosje financieel had ingestaan, maar De Bruyn maakte zich zorgen over hoe het verder moest als Abas senior overleden zou zijn.Ga naar voetnoot82. Hij wist niet dat toen hij deze brief schreef, maar nog niet naar Batavia verzond, Jacob zelf al niet meer in het land der levenden was... Kort na de lyrische brief van november 1786 was Abas blijkbaar onverwachts getroffen door een ernstige ziekte. Hij zag zich op 6 december zelfs genoodzaakt zijn laatste wil op te maken. Voor notaris Nicolaas van Bergen van Grijp in Batavia benoemde hij de Zutphense gereformeerde diaconiearmen tot algemene en universele erfgenamen van al zijn goederen, met als belangrijkste uitzondering dat aan zijn dochter Roosje Abas het ‘legitieme | |
[pagina 205]
| |
portie’ uit haar vaders boedel zou moeten worden uitgekeerd. Verder bepaalde hij onder meer dat zijn kleren, linnen- en beddengoed, gouden en zilveren knopen en andere sieraden zouden toekomen aan botteliersmaat Johannes Wilkist, wellicht een reisgenoot met wie hij bevriend was geraakt, en aan wie Abas ook gevraagd had zijn lijk af te leggen en te reinigen.Ga naar voetnoot83. De dag van overlijden liet nog even op zich wachten, maar volgens het begraafregister van Batavia werd op 13 januari 1787 het lichaam van krankbezoeker ‘Jacobus Abas’ uit zijn sterfhuis aan de Binnen Nieuwpoortstraat gedragen.Ga naar voetnoot84. Enkele weken later werd door de weeskamer zijn boedel opgemaakt. Er werden ruim 139 roedels aan contant geld gevonden. Een bedrag van 100 gulden dat hij aan de Bataviase predikant S.P. Takens had geleend, en ruim 9 gulden die koster M.F. Stave verschuldigd was als kostgeld voor twee maanden kostgeld, kwamen daar nog bij. De losse goederen werden op 25 januari 1787 verkocht, met als opbrengst 400,36 roedels. Na aftrek van enkele percenten voor de secretaris en klerk van de weeskamer, bleven 649,42 roedels over als erfenis.Ga naar voetnoot85. Dit bedrag zal daarna zijn overgemaakt naar de gereformeerde diaconie van Zutphen.Ga naar voetnoot86. Opmerkelijk is dat in het testament van Jacob Abas met geen woord gerept werd over zijn grootste schuldeiser, Gerrit Willem van Oosten de Bruyn in Haarlem. Zoals gezegd ontving die in de zomer van 1787 de brief van Abas die hij vlak voor zijn ziekte geschreven had. Hij schreef een brief terug maar wachtte nogal lang om die daadwerkelijk te verzenden, zo lang dat het uiteindelijk niet meer hoefde. Op 30 oktober 1787 kreeg De Bruyn een bericht van dominee Martinet, dat Abas in januari in Batavia overleden was. Martinet had er blijkbaar al eerder van gehoord en De Bruyn zal voordien reeds contact met de Zutphense dominee in contact zijn getreden over hun joodse vriend.Ga naar voetnoot87. De familieleden van Jacob Abas, die in 1782 van zijn publiekelijke overgang tot het christendom zullen hebben gehoord en gelezen, hebben misschien via Van Oosten de Bruyn het doodsbericht van hun afvallige uit het verre Azië vernomen. Niet alleen zijn vrouw leefde nog, over wier levensloop verder niets meer bekend is, maar ook zijn ouders. En natuurlijk zijn enige dochter, aan wie hij op zijn sterfbed nog zo liefdevol heeft teruggedacht. We weten niet of | |
[pagina 206]
| |
Roosje - via de Zutphense diaconie - haar erfdeel nog in ontvangst genomen heeft. Zij zou in 1795 trouwen met Juda Judel(s), afkomstig uit Muiden.Ga naar voetnoot88. Haar man overleed in 1841, zijzelf op 7 mei 1852 op het adres Kerkstraat 42 in Amsterdam, 79 jaar oud.Ga naar voetnoot89. | |
ConclusieVan het asjkenazisch jodendom zoals dat tijdens de Republiek in Amsterdam vertegenwoordigd was, bestaat - in contrast met de veel kleinere Sefardische gemeenschap - het beeld van een economisch achtergestelde, traditioneel georiënteerde en intellectueel weinig ontwikkelde bevolkingsgroep. In Jacob Abas ontmoeten wij een uitzondering op deze regel, in die zin dat hij een in religieus-cultureel opzicht uitstekend gevormde ‘leek’ was die zich naast zijn koopmanschap intensief bezighield met theologie en filosofie. Dat deed hij zelfstandig, maar ook nogal eenzaam: voor zijn rationele twijfels vond hij kennelijk geen ruimte of platform, een lot dat hij deelde met de Duitse immigrant en schrijver Hartog Ulman. Terwijl laatstgenoemde een uitweg vond in een rustig isolement in Den Haag, raakte Abas vervreemd van zijn milieu en begon hij een zwerftocht - letterlijk door zowel naar Engeland als door Duitsland te trekken, figuurlijk door zich voor het christelijk geloof te laten winnen, maar zelfs vanuit de gevangenis nog met een oriëntalist over de klassieke joodse filosofie te corresponderen. Hoewel hij bejegend werd vanuit een gangbaar negatief stereotiep rond ‘bekeerde joden’, bewees hij opnieuw een uitzondering op de regel te kunnen vormen door een populair theoloog als dominee Martinet te overtuigen van de oprechtheid van zijn geloofsovergang, die publiekelijk erkend werd als toonbeeld van verlicht protestants christendom. In vervolg hierop werd hij zelfs opgenomen in de lagere geestelijkheid van de gereformeerde kerk, zij het ook voor het koloniale achterland in het verre Azië. De reconstructie van zijn bizarre levensloop toont aan dat onderzoek naar joodse apostasie dan wel christelijke ‘jodenzending’ gebaat blijft bij biografische case-studies. Die kunnen verrassende dwarsverbanden blootleggen, zoals in dit geval het netwerkje van Abas met geleerden als Van Oosten de Bruyn, Ravius en Martinet, ofwel met inbegrip van de link naar Ulman een drieluik van jodendom, christendom en Verlichting.Ga naar voetnoot90. | |
[pagina 207]
| |
The life of Jacob Abas (1748-1787). A triptych of Judaism, Christianity and EnlightenmentJacob Abas was a Jewish merchant and a reader in the synagogue of the Asjkenazic funeral college in Amsterdam. After a serious illness he began to have religious doubts by reading some philosophical writings of Naphtaly Herz Ulman (1731-1787), pioneer of Jewish Enlightenment, whose work had been translated from German and was published in Dutch in 1769. Abas received moral and material support from Gerrit Willem van Oosten de Bruyn (1727-1797), a Reformed merchant in Haarlem and a philosopher in his own right. Several letters from Abas to De Bruyn are still extant. Having secretly adopted the Christian faith, Abas fled to London. He later returned home, only to leave his wife and daughter once again. In 1780 he even spent time in jail. After travelling through Germany, he finally arrived in the town of Zutphen. There he was baptised on 26 March 1782, after a public interrogation by the Rev. Joannes Florentius Martinet (1729-1795) on the main topics of the Jewish-Christian debate and on Calvinist doctrine. Martinet, representing the typical Dutch Christian Enlightenment as a physico-theologian, had Abas's confession printed in Amsterdam, possibly as a conversion model of a rational, reasonable or anti-Pietist nature. Two Hebrew letters of Abas, written to Sebaldus Ravius (1725-1818), Professor of Oriental Languages in Utrecht, reveal his interest in classical Jewish philosophy and his search for a better life. He was employed as a lay pastor (comforter of the sick) by the Dutch East Indian Company in 1785, but died shortly after arrival in Batavia, not yet 40 years old. |
|